[VERPLAATST] Wetboek van Strafvordering (Boeken 5 en 6) (36327)
Opening
Verslag van een wetgevingsoverleg
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid heeft op 10 februari 2025 overleg gevoerd met de heer Struycken, staatssecretaris Rechtsbescherming, over Wetboek van Strafvordering (Boeken 5 en 6).
De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid,
Pool
De griffier van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid,
Brood
Voorzitter: Van Nispen
Griffier: Paauwe
Aanwezig zijn vier leden der Kamer, te weten: Ellian, Koops, Mutluer en Van Nispen,
en de heer Struycken, staatssecretaris Rechtsbescherming,
alsmede de heer Knigge, regeringscommissaris.
Aanvang 14.03 uur.
Wetboek van Strafvordering (Boeken 5 en 6) (36327)
Aan de orde is de behandeling van:
- het wetsvoorstel Vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (Wetboek van Strafvordering) (36327).
De voorzitter:
Goedemiddag. Welkom terug bij de bespreking van het Wetboek van Strafvordering in de vaste Kamercommissie voor Justitie en Veiligheid. Wederom heet ik de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, zijn ondersteuning en de regeringscommissaris van harte welkom. Wij bespreken nu de Boeken 5 en 6. Ik geef daarvoor allereerst het woord aan mevrouw Mutluer. Zij spreekt namens GroenLinks-PvdA.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Dank, voorzitter. Ik ben natuurlijk uitermate geïnteresseerd in Boek 6, ook naar aanleiding van een eerdere initiatiefnota over het slimmer straffen van jeugdigen. Maar voordat ik op die punten inga, wil ik beginnen met Boek 5. Ik wil ook eerst graag een opmerking maken ten aanzien van de nieuwe vormgeving van het hoger beroep. Volgens het voorstel gaat het gerechtshof zich namelijk vooral buigen over de door de verdediging ingebrachte bezwaren tegen het vonnis in eerste aanleg. Ik snap dat, want als je je tot de kern van het hoger beroep kunt beperken, voorkom je onnodig lange zaken. Het kan dus goed uitpakken. Daarbij denk ik ook aan de verdachte die bijgestaan wordt door een raadsman. Maar als de verdachte die niet heeft, dan bestaat het risico dat er geen adequate bezwaren worden geformuleerd, het vonnis in eerste aanleg nauwelijks nog aangevochten kan worden en het daardoor in stand wordt gelaten. Het hoger beroep strandt dan vanwege gebrek aan het vermogen van de verdachte om zich goed te kunnen verdedigen. Ik weet het: in de meeste gevallen, zeker in hoger beroep, zal er een raadsman zijn. In het geval van een minderjarige of kwetsbare verdachte zal die aangewezen worden. Maar in het geval dat de verdachte zelf de verdediging wenst te voeren of geen recht heeft op gesubsidieerde rechtsbijstand en zelf geen advocaat kan betalen, kan hij zwakker komen te staan. Dan is de verdachte afhankelijk van het gerechtshof om ervoor te zorgen dat de verdachte de informatie verstrekt die voor zijn verdediging nodig is.
Voorzitter. Ik vind dat — daarom maak ik de volgende opmerking — dat gewoon heel erg kwetsbaar wordt. Ik denk dat verplichte bijstand, ook in hoger beroep, eigenlijk voor iedereen het beste zou zijn. Wat zich daartegen verzet, is dat het erop neerkomt dat de overheid dit voor iedereen zou moeten gaan betalen, denk ik. Mede vanwege die financiële consequenties komt die verplichting er niet. Ik wil eigenlijk aan de staatssecretaris vragen of hij bereid is om de financiële consequenties hiervan goed in kaart te brengen. Wellicht kan hij daar nu al iets over zeggen, en zo niet, dan vraag ik hem of hij mij voor het plenaire debat schriftelijk kan informeren over wat de gevolgen kunnen zijn van een verplichte rechtsbijstand in hoger beroep. Nogmaals, ik denk dat dat wijs en verstandig is. Ik wil de afweging van dit kabinet, zeker ook gelet op de financiën, goed snappen. Daarnaast zou er vanaf de invoering van het nieuwe hoger beroep streng gemonitord moeten worden wat de gevolgen zijn voor de verdachte zonder raadsman. Ik wil de staatssecretaris vragen hoe hij dat zelf ziet.
Voorzitter. Dan heb ik een wat technischer punt. Misschien zit hier ook een wat principiële kwestie onder. Ik heb het over het schrappen van de mogelijkheid om in cassatie te gaan tegen veroordelingen op grond van delicten die in verordeningen van gemeenten en provincies staan. Wat voor deze schrapping pleit, is dat er tot op heden nooit van deze mogelijkheid gebruik is gemaakt. Het komt nu ook niet in de systematiek van de nieuwe wet te passen. Twee eerdere pogingen om deze mogelijkheid te schrappen zijn door de Kamer in het verleden met amendementen tegengehouden. Wat nu nieuw is, is dat er geen sprake is van een kale schrapping. De prejudiciële toets komt nu als het ware in de plaats van deze cassatiemogelijkheid. De rechter kan de Hoge Raad dan vragen stellen over de uitleg van een rechtsregel, ook als het gaat om een gemeentelijke verordening. Volgens mij kan dat wel van belang zijn, als het gaat over de bescherming tegen niet toegelaten beperkingen van grond- en mensenrechten, zoals de uitingsvrijheid, het demonstratierecht of het handhaven van de openbare orde. Ik denk dat dat best wel actuele onderwerpen zijn, waar je wel veel meer rekening mee moet gaan houden. Daarom houd ik een pleidooi voor het in stand houden van die cassatiemogelijkheid. Om dat goed te kunnen inschatten, denk ik dat we nu al inzicht moeten kunnen hebben in hoe die prejudiciële toets daarvoor gebruikt gaat worden. Er is een pilot geweest in de Innovatiewet, maar er is nog weinig en beperkt ervaring opgedaan met die judiciële toets, zeker als het gaat over de uitleg van gemeentelijke verordeningen. Kortom, mijn vraag is of de regering kan uitleggen waarom de mogelijkheid tot het stellen van een prejudiciële vraag een afdoend alternatief is voor het schrappen van de cassatiemogelijkheid. Mijn vraag is ook wat cassatie in het belang van de wet kan betekenen in het geval waarin er discussie is over een gemeentelijke verordening die bijvoorbeeld — ik noem maar gelijk het meest actuele — het demonstratierecht te veel zou beperken. Dat over Boek 5.
Ik ga nu naar Boek 6, met uw permissie, voorzitter. Ik wil beginnen met een voor mij zeer belangrijk onderwerp, namelijk jeugdigen die strafbare feiten plegen. Ook al lijkt het qua aantal jeugdige criminelen beter te gaan dan jaren geleden, het blijft een hardnekkig fenomeen dat voor grote problemen zorgt voor de samenleving en met name de kinderen zelf, van wie we weten dat hun brein tot hun 25ste in ontwikkeling is. Maar ik denk ook met name aan kwetsbare jongeren in moeilijke buurten of opvoedingssituaties. Met het programma Preventie met Gezag probeert het kabinet te voorkomen dat jongeren terechtkomen en vast blijven zitten in een criminele carrière. Ik ben fan van Preventie met Gezag. Het is goed dat het wordt uitgebreid. Het is belangrijk dat we de zaken die goed gaan, landelijk gaan uitrollen.
Maar het programma kan nog steeds niet voorkomen dat jongeren toch over de schreef gaan en strafbare feiten plegen. Dat vraagt in mijn beleving om een reactie waarbij helaas strafvorderlijke procedures nodig zijn en jeugdstraffen in beeld komen. Bij jeugdstrafrecht zou het bestraffen van de dader echter niet voorop moeten staan. Zeker als het gaat om jeugdigen is het streven een pedagogisch karakter met als doel kinderen die nog in ontwikkeling zijn bij te sturen en hen op het rechte pad te houden en te brengen, en dat het jeugdstrafrecht zich juist van het volwassen strafrecht onderscheidt door het pedagogische uitgangspunt. Dat is weliswaar een uitgangspunt, maar zo is het niet verankerd in onze wet. Als je kijkt naar internationale verdragen, in dit geval het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind, zie je dat dat onder andere bepaalt dat een verdacht kind een pedagogische benadering moet krijgen, waarbij rekening gehouden moet worden met de leeftijd van het kind en het zo veel mogelijk buiten strafrechtelijke procedures moet worden gehouden. Het opsluiten van kinderen is dan alleen nodig als ultimum remedium, als laatste redmiddel als de daad, de persoonlijkheid van het kind en de leeftijd daartoe noodzaken.
Voorzitter. Ik vind dat er meer gebruik moet worden gemaakt van de alternatieven voor straf om dat uitgangspunt kracht bij te zetten. Daarom heb ik, samen met collega Van Nispen een amendement ingediend om herstelrecht voor minderjarigen te bevorderen en daarmee niet alleen recidive te voorkomen, maar ook het leed te verminderen dat dit soort gedragingen veroorzaakt bij slachtoffers, waardoor herstelrecht dus meer dan nu het geval is als uitgangspunt wordt genomen in plaats van de terechtzitting en de vrijheidsstraf. Ik wil graag van de staatssecretaris horen hoe hij hiernaar kijkt.
Ik snap dat je niet alles met het herstelrecht kunt oplossen. Dat zou ik wel willen, maar zo zit de wereld niet in elkaar. Die sancties zullen altijd nodig zijn om jonge verdachten toch voor de rechter te laten verschijnen, maar als dat gebeurt, moet dat zo zorgvuldig mogelijk gebeuren, zeker als er zware straffen boven hun hoofd hangen. Nu staat er in Boek 6 een voor mij nogal in het oog springende en verstrekkende wijziging. Die gaat erom dat de kinderrechter als alleenzittende rechter bevoegd wordt tot het opleggen van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf tot zes maanden. Dat is 6.1.17, lid 2. Hiermee lijkt het wettelijk mogelijk te worden dat deze rechter als straf bij 12-jarige tot en met 15-jarige verdachten jeugddetentie oplegt van een jaar, waarvan zes maanden voorwaardelijk, en bij 16-jarigen tot en met 23-jarigen twee jaar, waarvan achttien maanden voorwaardelijk. Ik vind dat best wel een stevige verzwaring ten opzichte van de huidige mogelijkheden. Nu kan de kinderrechter geen langere vrijheidsstraf dan zes maanden opleggen in totaal, ongeacht of deze straf deels of voorwaardelijk wordt opgelegd. Mijn vraag is waarom dit nodig is bij jeugdigen. Als het om dergelijk zware straffen gaat, zeker voor kinderen, dan zou ik liever zien dat er meer rechters naar kijken. Het is niet voor niets zo dat een alleenzittende politierechter maximaal maar een jaar in totaal mag opleggen bij zaken voor volwassenen. Ik wil van de bewindspersoon horen waarom hij dus anders besluit in deze kwestie, want anders overweeg ik in de grande finale, dus tijdens de plenaire behandeling, een amendement hierop in te dienen.
De heer Ellian (VVD):
Ik was aandachtig aan het luisteren. Is collega Mutluer nu klaar met het toelichten van het amendement? Ik had daar namelijk nog wat vragen over. Oké, dat is het geval. Check! Ik heb het amendement voor me. Er valt hier veel over te zeggen. Je kunt echt een fundamenteel debat voeren over de manier waarop je naar jeugdigen in het strafrecht zou moeten kijken, of nog specifieker: wil je überhaupt dat ze in het strafrecht terechtkomen of niet? Dat is misschien nog wel de betere vraag. Ik denk niet dat dit debat daar helemaal de juiste plek voor is, maar sta mij wel toe om het volgende op te merken. Die opmerking heb ik ook gemaakt naar collega Lahlah. Ik ben in alle gevangenissen in Nederland geweest en ook in gevangenissen in Amerika en in Italië, maar ik heb me nergens zo onveilig gevoeld als in de jeugdgevangenis in Nederland. Empirisch gezien zeg ik dat het verschilt van de omschrijving die ik vaak hoor van GroenLinks-PvdA. Daarmee wil ik niet zeggen dat die omschrijving fout is, maar de types die ik daar zag, waren volgens mij niet de types waar mevrouw Mutluer het nu over heeft.
Voorzitter. Dan nu het amendement. Dit is een amendement dat ook van u komt, voorzitter. Wat me opvalt, is dat aan het Openbaar Ministerie en de rechter vrij specifiek wordt voorgeschreven hoe te oordelen en hoe te vorderen. Dat valt me op, want dat is niet iets wat ik deze leden normaal zie doen. Sterker nog, normaal zijn deze leden vrij kritisch op andere collega's die er nu niet zijn, maar die beweren dat het OM iets zou moeten doen. Kunnen jullie daar een toelichting op geven? Waarom is het amendement zo dwingend geformuleerd? Is er geen andere manier om herstelrecht een betere plek dan nu te geven in het wetboek, maar dan wel een manier die ook weer niet zo dwingend is dat het een keihard uitgangspunt wordt? Ik ben benieuwd naar de antwoorden.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Laat ik vooropstellen dat ik eigenlijk heel blij ben met deze constructieve bijdrage van mijn collega. We hebben weleens een discussie over het herstelrecht. Ik weet dat collega Ellian daar anders naar kijkt. Het uitgangspunt is dat we willen dat jeugdigen zo veel mogelijk slim en effectief worden gestraft, zodat ze niet opnieuw de fout ingaan. Ik denk dat collega Ellian en ik elkaar daarin absoluut vinden. Het recidivegedrag in heftige jeugdgevangenissen — ik noem even Teylingereind, waar hij en ik zijn geweest — bedraagt 60%. Ik vind dat gewoon schrikbarend hoog en ik heb niet het idee dat de jeugdigen, ook gelet op de inspectierapporten, echt beter worden in die gevangenissen. Wij zijn dus aan het nadenken over hoe we in ieder geval een deel van de jongeren op een andere wijze op het rechte pad kunnen krijgen. Dan heb ik het niet over jongeren met hele zware en ernstige delicten, zoals moord of zedendelicten. Herstelrecht kan een heel belangrijke rol daarin spelen. Wat we in dit amendement expliciet hebben gedaan, is in ieder geval de Raad voor de Kinderbescherming een belangrijke rol geven om te onderzoeken of het überhaupt handig is om herstelrecht of mediation in te zetten en de officier van justitie daaromtrent te adviseren.
Ik had al het vermoeden dat de heer Ellian de nodige vragen zou hebben over lid 3. In theorie kan ik het ook omdraaien. Als de ernst van het feit, de persoon van de verdachte of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, dat niet toelaten, dan leidt een geslaagde mediation of herstelconferentie niet tot een bepaald voorwaardelijk sepot et cetera. Uiteindelijk is het nog steeds aan de rechter om die beslissing te nemen. We willen dus niks opleggen. Het enige wat we hebben trachten te doen, is een mogelijkheid creëren om mediation of een herstelconferentie toe te passen bij bepaalde typen delicten die zich daarvoor lenen. Ik durf namelijk nu al te zeggen dat misschien niet alle misdrijven, moorden, doodslagen en zedendelicten zich daarvoor lenen. Soms ook wel, hè? Want ik kan me heel goed voorstellen — misschien wordt dit een heel lang antwoord op de interruptie, voorzitter — dat ook nabestaanden het heel fijn vinden, ook in hun herstel, om met een verdachte, een dader, het gesprek te voeren. Die mogelijkheid moet er dus altijd zijn. Maar uiteindelijk is het nog steeds aan de rechter om op basis van de uitkomsten van een mediation een bepaalde afweging te maken. We hebben geprobeerd om dat op te schrijven. Als collega Ellian zegt dat we hem meekrijgen als we dit veranderen, ben ik samen met collega Van Nispen best bereid om te kijken hoe we dit amendement kunnen aanpassen.
De heer Ellian (VVD):
Hoewel ik alle waardering heb voor elke collega die tijd en moeite steekt in een amendement, gebiedt de eerlijkheid mij om te zeggen dat om mij mee te krijgen … Lid 1 is bijvoorbeeld al dwingend geformuleerd. Bovendien wordt de Raad voor de Kinderbescherming ineens geïntroduceerd. Ik ben geen woordvoerder over jeugdigen, jeugdzorg en dat soort zaken, maar waarom de Raad voor de Kinderbescherming? De meest geëigende partij zou hier de Reclassering of jeugdreclassering zijn, zoals ook in de huidige werkwijze. Bijvoorbeeld bij toepassing van het adolescentenstrafrecht moet Reclassering een advies geven. Maar dan lid 2: "De officier van justitie of de rechter onderzoekt ambtshalve" — dat is dus dwingend — "of een herstelconferentie mogelijk is." Wat als het slachtoffer niet wil? De positie van het slachtoffer of van nabestaanden moet altijd doorslaggevend zijn. Lid 3 verwonderde mij, want daarin wordt eigenlijk een voorschrift aan het OM en de rechter gegeven. In lid 4 gaat het om "uitsluitend de vrijheidsbenemende sanctie, voorafgegaan door een advies van de Raad voor de Kinderbescherming". Als je het hebt over majeure wijzigingen en techniek, zou dit … Wat voorgesteld wordt — daar is dit wetgevingsoverleg voor — is echt geen klein amendement, zeg ik maar even. Dit is echt fors. Ik sta hier dus niet meteen voor te springen. Ik kan me wél voorstellen dat je bij jeugdigen wil kijken naar een ander soort interventie, maar ik weet niet of dit amendement de goede manier is. Jeugdigen kunnen overigens hele ernstige delicten plegen. Voor alle wetenschappers die luisteren, zeg ik ook maar even dat de groep jeugdigen die explosieven aan deuren hangen, nog niet is meegenomen in alle WODC-onderzoeken, want dat is iets uit 2023 en 2024. Ik ben dus ook wel benieuwd hoe die onderzoeken er over twee jaar uitzien.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Ik geloof hier wél in en ik weet ook dat ze hiermee in Scandinavië hele goede ervaringen hebben. Daar hebben ze herstelrecht echt in het wetboek opgenomen als straf zijnde. Dat heeft geleid tot recidivecijfers van 20%. Het doel is uiteindelijk dat wij proberen om anders te kijken naar de wijze waarop we jeugdigen straffen. Hun hersenen ontwikkelen zich tot hun 25ste en zij kunnen dus inderdaad hele stomme keuzes maken in hun leven, mede gelet op de sociaal-economische achterstanden die meespelen; daarom hebben we de Preventie met Gezag-programma's. Ik denk dat het beter kan en wij denken dat mediation daar een belangrijke rol in kan spelen. Ook in internationale verdragen worden jeugdexperts, bij ons de Raad voor de Kinderbescherming, overigens gevraagd om advies te geven, bijvoorbeeld bij voorlopige hechtenis. Daar hebben we dit amendement een beetje op gestoeld. Nogmaals, ik ben samen met collega Van Nispen echt bereid om te kijken hoe we naar aanleiding van dit debat nog moeten sleutelen aan dit amendement, maar het uitgangspunt is en blijft dat we effectiever en anders moeten straffen. Dit kan daar een bijdrage aan leveren, zonder op de stoel van de rechter te gaan zitten.
De voorzitter:
Een vraag nog van de heer Koops.
De heer Koops (NSC):
Nog steeds naar aanleiding van het amendement over herstelvoorzieningen. Ik kijk welwillend naar dit amendement, maar heb daarbij wel de vraag aan mevrouw Mutluer hoe zij staat ten opzichte van het verhogen van straffen in het jeugdstrafrecht voor de echt doodernstige gevallen. Ik probeer hier twee dingen tegen elkaar af te zetten. Er is het geval waarin een minderjarige in de eerste plaats didactisch en pedagogisch moet worden aangepakt, bij het soort van delict dat zich daarvoor leent. Maar er zijn natuurlijk ook delicten die kunnen worden gepleegd door minderjarigen waarbij een heel zware straf simpelweg op zijn plek is. Hetzelfde geldt voor de toepassing van het adolescentenstrafrecht op meerderjarigen. Je kan je voorstellen dat dit uitgebreider moet worden gemotiveerd omdat de didactische en de pedagogische doelen bij het straffen van minderjarigen niet moeten doorwerken in de gevallen waarin gewoon iets doodernstigs gebeurt. Als ik dat allemaal afzet tegen het amendement, is de vraag om toe te lichten hoe die twee dingen zich tot elkaar verhouden.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Voor mij is nog hoger straffen, zoals ook in het regeerprogramma staat, niet de oplossing van het probleem. Sterker nog, ik denk dat dat meer een principiële discussie is. Ik ben er geen groot voorstander van, ook gelet op de overvolle gevangenissen en alle inspectierapporten waarover ik het net had die zeggen dat deze jongeren de jeugdgevangenis in gaan en er slechter uit gaan vanwege een beperkte capaciteit en weinig interne mogelijkheden om ze zodanig op het rechte pad te krijgen dat ze daarna niet meer de fout in gaan. We hebben inderdaad het volwassenenstrafrecht, dat overigens kan worden toegepast bij verdachten in de leeftijd van 16 tot 18 jaar als het gaat om heel ernstige zaken. Detentie blijft mogelijk, maar ik denk dat hoger straffen niet het doel moet zijn. Ik denk ook niet dat je daarmee standaard de samenleving veel beter en veiliger maakt. Geef ik daarmee een antwoord op de vraag?
De heer Koops (NSC):
Dat is een gedeeltelijk antwoord. Ik probeer voor mezelf op een rijtje te zetten hoe een eventueel steunen van dit amendement zich verhoudt tot een voornemen om wel degelijk zwaarder te straffen in voorkomende gevallen. Ik voeg daaraan toe dat ik de overtuiging heb dat dit in sommige gevallen echt op zijn plek is, dus om zwaarder te straffen dan nu mogelijk is.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Dat snap ik, bekeken vanuit NSC. Alleen gaan deze zaken over een ander soort delicten, die niet altijd zo ernstig zijn dat nog hogere straffen redelijk zijn. Eigenlijk gaat dit meer om het middengroepje, dat ongrijpbaar is en in mijn beleving dus ook vaker recidiveert. Daar zouden we mediation en herstelrecht eventueel beter op kunnen loslaten en toepassen.
Voorzitter. Ik ga verder met mijn laatste punt: de voorlopige hechtenis van minderjarigen. Ik blijf dus nog even bij dit onderwerp. Veel experts zijn met mij van mening dat het voorarrest van jeugdige verdachten slechts als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijk passende duur mag worden toegepast. Ook het OM en de reclassering onderstrepen het belang om het ultimum remedium als uitgangspunt uitdrukkelijk in de wet op te nemen als het gaat om de voorlopige hechtenis van jeugdige verdachten. Dat geldt ook voor het ophouden voor verhoor en de inverzekeringstelling. Dit uitgangspunt staat wel in de memorie van toelichting, maar waarom niet in de wet? Dat is mijn vraag.
Ook is er het beleidsuitgangspunt "geen overnachting van een minderjarige in een politiecel, tenzij". Waarom niet? Zeg ik het nou goed? Ik raak zelf in de war van mijn eigen tekst. U snapt 'm wel, hè? Volgens mij staat "geen overnachting van een minderjarige in een politiecel" er als uitgangspunt, maar ook dat staat weer niet in de wet. Wel staat in het wetsvoorstel dat het ophouden voor verhoor en de inverzekeringstelling van een jeugdige verdachte op elke geschikte locatie ten uitvoer kunnen worden gelegd. Mijn vraag is of dat dan een garantie is dat een jeugdige niet in een politiecel terechtkomt.
Tot slot, voorzitter. Waarom zijn er geen jeugdspecifieke termijnen voor voorlopige hechtenis? Waarom kunnen volgens het wetsvoorstel jeugdige verdachten, net als volwassen verdachten, nog altijd zes dagen en achttien uur in een politiecel vastgehouden worden? In mijn beleving is dat namelijk niet in lijn met de VN-richtlijn daarvoor. Ik hoop op een goede uitleg, want anders overweeg ik ook op dit punt een amendement bij het plenaire debat.
De voorzitter:
Dank u wel. Dan gaan we nu eerst luisteren naar de heer Ellian, van de VVD.
De heer Ellian (VVD):
Een groot deel van het betoog van mevrouw Mutluer ging over jeugdigen. Als het gaat om de positie van jeugdigen, onderschrijf ik haar betoog niet helemaal. Daar debatteren we op allerlei momenten uitvoerig over. Overigens was in Zweden het veiligheidsgevoel van de mensen nog nooit zo slecht als nu, juist vanwege jeugdbendes. Je kunt er op een heleboel manieren naar kijken. Ik hoor mevrouw Mutluer zeggen dat ze het over Scandinavië had. Zweden valt daaronder.
Ten aanzien van de jeugdigen heeft de VVD, om iedereen te verrassen, wel een amendement voorbereid. Als je succesvol wilt interveniëren bij jeugdigen, moet je in de regel — dat is een natuurlijk gegeven — wel een poging doen om de ouders erbij te betrekken. Sommigen zijn zelfs zover gegaan om te stellen dat de ouders een boete moeten kunnen krijgen, meen ik me te herinneren. Mijn fractie heeft het volgende voorstel. De voorgestelde wetsbepaling, 6.1.43, lid 2, luidt aldus: de rechter kan de medebrenging van de ouder bevelen. Ik ga ervan uit dat daarmee verwezen wordt naar de situatie dat de opgeroepen ouder niet op de terechtzitting verschijnt. Deze bepaling, lid 2, is geformuleerd als een bevoegdheid van de rechter: hij kan de medebrenging of aanwezigheid van de ouder bevelen, maar dat hoeft niet. In het geval van weigerachtige ouders, of ouders die niet bereikbaar zijn of in ieder geval weinig inspanningen verrichten om zich te vergewissen van de situatie waarin hun kind op dat moment verzeild is geraakt, stellen wij het volgende voor. We gaan niet voorschrijven wat de rechter wel moet doen, maar wij stellen de volgende toevoeging voor: "Indien de rechter geen medebrenging van de ouder beveelt, wordt deze beslissing door de rechter deugdelijk gemotiveerd." Vergeeft u mij meteen als het woord "deugdelijk" niet past in de wetssystematiek. Ik weet niet of ik dat woord eerder heb gezien, maar dat gaat de regeringscommissaris mij straks waarschijnlijk haarfijn vertellen. De gedachte achter dit amendement is dat je in de wet vastlegt dat medebrenging het uitgangspunt zou moeten zijn als een ouder opgeroepen wordt maar niet komt en dat de rechter, als hij besluit dat hij in een bepaald geval, vanwege een aantal omstandigheden en argumenten, een dergelijk bevel niet geboden acht, dat duidelijk moet motiveren. Dat is de gedachte erachter.
Daar zet ik een punt, want ik zag vanuit mijn ooghoek een beweging bij mevrouw Mutluer.
De voorzitter:
Ik had de punt niet gehoord, maar bij dezen. Mevrouw Mutluer.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Ik probeer het te begrijpen. In het verleden werden er volgens mij in Rotterdam boetes uitgedeeld aan ouders als hun jongere of jeugdige kinderen bepaalde delicten pleegden. Toen werd Rotterdam teruggefloten door de rechter. Ik probeer het te snappen. Ik denk dat de rol van de ouders zeker heel belangrijk is. We weten van jeugdige delinquenten dat ze soms ouders hebben met een lichtverstandelijke beperking of dat ze bijvoorbeeld alleen een moeder hebben en dus uit een eenoudergezin komen. Dat laten de cijfers zien. Hoe moet ik dit amendement nou lezen? Ik heb het overigens nog niet gezien. Ik weet niet of het al ingediend is? Ja, begrijp ik, maar ik heb het niet voor me nu. Hoe moet ik dat nou lezen?
De heer Ellian (VVD):
Volgens mij is het een algemeen aanvaard uitgangspunt dat de rol van de ouders vrij cruciaal is bij enerzijds het op het rechte pad houden van kinderen en anderzijds het uit de penarie helpen of op het rechte pad brengen van kinderen. Dat lijkt me niet ter discussie te staan. Wat je nu ziet — dat hoeft geen punt te zijn — is dat de ene rechter wat meer genegen zal zijn om medebrenging te bevelen dan de andere rechter. Wij zeggen dat het, door deze formulering te introduceren, nog steeds aan de rechter is … Het lijkt ons namelijk wat kras om te verplichten dat een ouder altijd ter zitting aanwezig moet zijn. Dat had natuurlijk ook gekund, maar we begrijpen dat de uitvoeringsconsequenties daarvan echt huge zijn en ook vrij principieel. Maar goed, dat zou hier nog wel passen in dit debat. We dachten dus: dan doen we het met de formulering "indien de rechter geen medebrenging beveelt, dan moet dat wel deugdelijk" — ik weet niet of "deugdelijk" het goede woord is — maar in ieder geval "goed gemotiveerd zijn".
Daarmee willen we tot uitdrukking brengen dat het een nadere motivering vraagt als je het als rechter niet nodig vindt dat de ouders aanwezig zijn. Dat betekent niet dat die ouders vervolgens de consequenties van de kinderen hoeven te dragen, helemaal niet. Ik denk overigens dat dat indirect, in de kern, wel zo zal zijn. In ieder geval zorg je er daarmee wel voor dat de ouder er is en ook ten volle ondergaat wat daar ter terechtzitting gebeurt. Ik denk dat dat juist bij jeugdigen superessentieel is. Dat is de gedachte van het amendement. Als de rechter het niet nodig vindt, dan is het natuurlijk nog steeds aan de rechter. Overigens — tot slot, voorzitter — denk ik dat het bij een heleboel minderjarigen heel belangrijk is dat de ouder erbij is, juist ook in het licht van de bescherming van de positie van de minderjarige. Stel dat in specifieke gevallen de ouders niet te vinden zijn of er sprake is van een eenoudergezin. Volgens mij hoeft het niet zo gedetailleerd in de wet te worden geregeld, omdat de term "ouder" natuurlijk ook een familierechtelijke betekenis heeft. Maar even heel simpel: als feitelijk een van de ouders te vinden is en het redelijkerwijs mogelijk is, dan moet een van die ouders op de zitting aanwezig zijn, tenzij de rechter gemotiveerd zegt dat dat niet hoeft.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Nogmaals, ik ben er een groot voorstander van dat ouders van jeugdige delinquenten worden betrokken, maar ik vraag me oprecht af of het nu in de praktijk een heel groot probleem is dat ouders er niet bij zijn. Ik vraag me ook af wat de sanctie is op het moment dat ouders, ondanks het verzoek dat ze naar de zitting moeten komen, er niet zijn. Ik ben dus op dit moment op zoek naar het nut en de noodzaak voor een dergelijk amendement. Kijk, als er een heel groot probleem is in de praktijk, dan snap ik het. Misschien kan de staatssecretaris daar zijn licht op laten schijnen. Dus "ja" wat betreft het uitgangspunt, maar "twijfel" voor wat betreft de noodzaak.
De voorzitter:
Meneer Ellian, u kunt continueren.
De heer Ellian (VVD):
Wat betreft de sanctie: het is een bevel tot medebrenging van de rechter; je wordt dan dus opgehaald. Dat lijkt mij de logische consequentie.
Voorzitter. Dan een ander amendement. Ik denk dat de regeringscommissaris mij de oren gaat wassen, zoals collega Sneller zei, maar dat gaan we zo meemaken. Het amendement gaat om het fenomeen van de klaagschriften. Ik zat het vanochtend nog eens goed voor te bereiden. Ik moet het even goed uitleggen. In de oorspronkelijke, eerste versie van dit wetsvoorstel — dat is ook alweer jaren geleden — was de mogelijkheid niet opgenomen dat het doen van een klaagschrift openstaat in situaties waarin erover wordt geklaagd dat gegevens zijn overgebracht of bijvoorbeeld zijn gevorderd. In de definitieve versie, die nu uiteraard in onze Kamer voorligt, staat dat wel, namelijk in artikel 6.4.5: "Belanghebbenden kunnen zich beklagen over: a. het overnemen van gegevens en het bevelen gegevens te verstrekken, met het oog op teruggave of vernietiging van die gegevens". Dat staat ook in de huidige wet, in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering. Wij vonden het juist een best wel een goed idee om die bepaling wat terug te schroeven. Een groot deel van artikel 552a is overgenomen. Wij waren juist wel enthousiast over de eerste consultatieversie, waarin de bepaling die specifiek ziet op het klaagschrift ten aanzien van gegevens wordt geschrapt, omdat dat een werklastbesparing gaat opleveren. Je kunt je ook afvragen hoe zinnig het is om te klagen over die gegevens als een telefoon toch al doorzocht wordt. We hebben vorige week en de week daarvoor best uitvoerig gesproken over de doorzoeking van telefoons.
Voorzitter. Toen ik de eerste versie, de definitieve versie en de antwoorden bij de nota naar aanleiding van de verslagen las, zag ik dat er door de regering niet echt een principieel en inhoudelijk punt werd gemaakt, maar meer een uitvoeringspunt. Er stond: we denken dat het een werklastvermindering oplevert, maar we weten dat niet zeker, dus we hebben er maar voor gekozen om de mogelijkheid tot klagen hierover toch op te nemen. Ik bedoel dit helemaal niet badinerend. Toen dacht ik: "elke besparing die je kunt realiseren ... " De regeringscommissaris zei al: de beperkte capaciteit is nu eenmaal een gegeven waar we ons toe hebben te verhouden.
Toen dacht ik: laat ik toch een poging doen om het wetsvoorstel terug te brengen in lijn met de oorspronkelijke versie. Het is wat technische materie, maar wat ons betreft is een klaagschrift, het zich kunnen beklagen over bijvoorbeeld het overnemen van gegevens, niet nodig. Tot zover over het amendement. Ik ben natuurlijk heel benieuwd hoe het kabinet dit gaat appreciëren. Ik sta uiteraard open voor suggesties. De gedachte erachter is echt een werklastvermindering. Bij zo'n klaagschrift schrijft het Wetboek een specifieke procedure voor. Er moet informatie worden ingewonnen door het Openbaar Ministerie bij de politie. Kortom, elk klaagschrift dat je kunt voorkomen is er een.
Dat was het van mijn kant, voorzitter.
De voorzitter:
Dank u wel. Dan gaan we naar de heer Koops van NSC.
De heer Koops (NSC):
Dank u wel, meneer de voorzitter. Met uw welnemen draai ik even de volgorde om van de bespreking van de twee Boeken. Dat doe ik omdat de vertegenwoordigers van de VVD en PvdA-GroenLinks zojuist allebei zijn ingegaan op de toepassing van het jeugdstrafrecht. Ik zal niet zeggen dat ik het amusant vind, maar ik vind het wel passend als ik daar als middenpartij iets over ga zeggen.
Laat ik vooropstellen dat ik inderdaad vrij genuanceerd sta tegenover het standpunt over hoe met jeugdigen moet worden omgegaan. Ik hecht eraan om één specifiek ding te benadrukken, namelijk dat het Verdrag inzake de rechten van het kind voorschrijft dat voorlopige hechtenis en vrijheidsbeneming echt tot de uitzonderlijkste gevallen beperkt moeten worden. Dat is één kant. Aan de andere kant gaan er geluiden op om de straffen te verhogen die aan jeugdigen kunnen worden opgelegd. Ik moet bekennen dat ik beide uitgangspunten hartstikke goed begrijp. Er zijn situaties in de huidige samenleving waarin de straffen die aan een jeugdige kunnen worden opgelegd, zo laag zijn dat ze geen recht doen aan de gevoelens van de slachtoffers of aan het gevoel van rechtvaardiging in de maatschappij. Ik zie het vooralsnog als volgt. Het amendement-Mutluer, dat zojuist werd toegelicht, verhoudt zich heel goed tot de voorstellen om de straffen te verzwaren. Bij die opmerking wil ik blijven als het gaat om Boek 6.
Inhoudelijk heb ik meer tijd besteed aan Boek 5. Ik zal uitleggen waarom. Ik moet eventjes mijn aantekeningen erbij zoeken. Neem de volgende situatie. Een verdachte die iemand anders heeft mishandeld, moet voor de politierechter verschijnen. Hij komt daar zonder advocaat, want hij weet niet hoe hij een toevoeging moet aanvragen en hij heeft weinig geld. Hij wordt daar veroordeeld omdat hij zich onhandig uitdrukt en niet precies de juiste toon aanslaat bij de rechter. Hij gaat in hoger beroep. Dat moet hij binnen twee weken beslissen. Hij is nog helemaal ontdaan en ondersteboven van de straf die hem zojuist is opgelegd, omdat hij overtuigd is van zijn onschuld. Althans, hij heeft het niet zo erg gedaan als de rechter heeft geoordeeld. Hij gaat dus onmiddellijk in hoger beroep, want daar heeft hij geen keuze in. Hij dient geen appelschriftuur in. In het hoger beroep komt hij wederom bij een enkelvoudige rechter. Laten we even voor het gemak zeggen dat het de politieraadsheer is. Dat durf ik eigenlijk niet te zeggen met de regeringscommissaris erbij, maar ik doel op een enkelvoudig oordelende rechter. Die kijkt wat er in eerste aanleg is gebeurd. Dat doet hij tamelijk afstandelijk. Hij kijkt naar wat deze veroordeelde mishandelaar in de zitting tijdens het hoger beroep naar voren brengt. De goede man heeft immers nog steeds geen advocaat. Die rechter in hoger beroep, die raadsheer, kijkt dan of de bezwaren die naar voren zijn gebracht, aanleiding zijn om er toch anders over te denken als je kijkt naar het vonnis in eerste aanleg. Dat betekent — ik kom aan het einde van mijn voorbeeld — dat de toetsing die in hoger beroep gebeurt van hetgeen in eerste aanleg is gebeurd, minder fundamenteel is dan op dit moment.
De manier waarop dat tot uitdrukking komt in het Wetboek is niet met het woord "grievenstelsel" maar met de woorden "voortbouwend appel". De manier waarop het voortbouwend appel nu is vormgegeven in de wet, houdt in, als ik het goed zie, dat de raadsheer in hoger beroep eigenlijk vooral kijkt naar de bezwaren die door de verdachte naar voren zijn gebracht en niet meer kijkt, uit zichzelf, naar hoe de rechter in eerste aanleg tot zijn vonnis gekomen is. Ik zeg niet "veroordeling" maar "vonnis". Dat is dus een groot verschil ten opzichte van de situatie nu, waarin kan worden bevestigd wat in eerste aanleg is gebeurd en waarin de rechter dus in alle gevallen in hoger beroep de beslissingen voor zijn rekening neemt; zélf voor zijn rekening neemt, ten goede en ten kwade. Hij of zij of het college is degene die de verantwoordelijkheid neemt voor de straf die is opgelegd of de vrijspraak die is gevolgd. Ik heb er grote moeite mee dat er afbreuk wordt gedaan aan dat systeem, het systeem waarin de rechter in hoger beroep zelf de verantwoordelijkheid neemt voor de inhoud van de rechterlijke uitspraak waarmee een straf wordt opgelegd.
Ik heb goed gekeken naar de memorie van toelichting en vooral ook naar de nota naar aanleiding van de verslagen, die inzichtelijk maken hoe er in het verleden een enorme discussie heeft bestaan, afgerond en al, over dat grievenstelsel, dat het Openbaar Ministerie graag wilde, maar waar dus toch van af is gezien zodat we het hier moeten hebben over het behandelen van bezwaren, met een soort van ambtshalve bevoegdheid voor de rechter in hoger beroep om verder te gaan kijken.
Ik ga hier praten vanuit het verlangen dat rechters zichzelf controleren en dat ze daartoe ook worden genoodzaakt en dat dus in de hele keten van rechter eerste aanleg, rechter hoger beroep en Hoge Raad die rechters echt fundamenteel de beslissing voor hun rekening nemen waarbij iemand wordt veroordeeld tot een straf maar ook met alle mogelijke andere gevolgen van dien.
Tegen deze algemene inleiding begin ik dan in de eerste plaats over de termijn waarbinnen hoger beroep moet worden ingesteld. Die termijn zoals nu opgenomen in het Wetboek bedraagt twee weken. Dan moet er vervolgens binnen twee weken een appelschriftuur worden ingediend door de officier van justitie. Verdachte hoeft dit niet maar mag het wel. Maar kern is dat de verdachte binnen twee weken zijn beslissing moet nemen om al dan niet in hoger beroep te gaan. Ik leg de Kamer en het kabinet voor dat heel veel beslissingen die genomen worden door strafrechters een forse teleurstelling opleveren voor een van beide partijen, hetzij de officier van justitie, hetzij de verdachte wiens vrijspraak dan wel lagere straf is betoogd. Dat element van teleurstelling houdt in dat naar het vonnis in eerste aanleg heel kritisch wordt gekeken maar ook heel verontwaardigd, heel gefrustreerd, heel geëmotioneerd, om dat woord te gebruiken.
Als ik zou moeten praten voor mezelf in de tijd dat ik nog strafadvocaat was — die tijd ligt niet ver achter mij — herinner ik mij dat er mankementen in een vonnis zaten; tenminste, ik vond dat die erin zaten, wat daar ook maar van zij. Daar was ik dan gefrustreerd over en dan adviseerde ik mijn cliënt: ga in hoger beroep, want deze rechter in eerste aanleg heeft het volgens mij niet goed begrepen. Dat zei ik dan — ik neem expres mijzelf als voorbeeld in plaats van voormalige confrères aan te wijzen — terwijl ik ook het vonnis even terzijde had kunnen leggen. Je kunt dan als het ware het stof even laten neerdalen en even wat anders gaan doen en pas daarna kijken wat er in dat vonnis staat. Op die manier kun je zeggen "nou, die rechter zag het misschien beter dan ik", of "daar valt ook iets voor te zeggen" en vervolgens aan de verdachte het advies geven "tel je knopen." Want appelleren is riskeren, zoals ze zeggen. Hiermee introduceer ik dus mijn voornemen om de termijn in de wet aan te passen van twee weken naar maar liefst drie maanden. Dat is een langere termijn om hoger beroep in te stellen. Natuurlijk is de vraag daarbij hoe de regering, het kabinet, ertegen aankijkt als ik dat voorstel daadwerkelijk doe. Dat doe ik bij wijze van amendement, dat ik natuurlijk tijdig aan de collega's verstrek.
Ik verwacht dat het verlengen van de termijn van twee weken naar drie maanden als gevolg heeft dat er veel minder vaak hoger beroep wordt ingesteld, omdat de emoties veel meer zijn afgekoeld, en dat de beslissing veel zakelijker wordt genomen. Ik wijs er ook meteen op dat die termijn van drie maanden voldoende is om een nieuwe advocaat of, zo u wilt, second opinion te vinden voor dat hoger beroep. Ik heb het dus over iemand anders, die kan zeggen: meneer, dit is een uitstekend vonnis; ik zou niet in hoger beroep gaan. Kortom, je hebt een langere termijn om iemand met een frisse blik naar het vonnis te laten kijken voordat het besluit wordt genomen om in hoger beroep te gaan.
Ik wil hier ook aan toevoegen dat het instellen van hoger beroep een wilsbesluit is. Ik weet heel goed dat de wet erin voorziet dat een hoger beroep later altijd weer kan worden ingetrokken; dat gebeurt ook met enige regelmaat. Maar dan vind ik ook dat we niet moeten onderschatten wat het emotionele is aan het instellen van een hoger beroep, namelijk het zelf verlengen van de ellende van de procedure waarin je zit. Op het moment dat je het wilsbesluit genomen hebt om die ellende voort te zetten, kom je daar nou eenmaal niet zo heel gemakkelijk meer van terug. Het besluit is eenmaal gevallen en dan ga je gewoon door. Dat is ook een reden om te zeggen: laat nou eerst het stof neerdalen voordat je iemand ertoe dwingt om de beslissing te nemen om hoger beroep in te stellen.
Daar voeg ik ook aan toe dat ik op dit moment helemaal geen vertraging voorzie als gevolg van het verlengen van die termijn. Ik zet dat gewoon af tegen de twee jaar die nu gemiddeld aan de orde is op het moment dat een hoger beroep gaat dienen. Daar zijn andere termijnen bepalend voor en niet die twee weken dan wel drie maanden voor het instellen van hoger beroep.
Ik ga in één moeite door. Bij het instellen van hoger beroep, de toetsing van de rechter in hoger beroep, ligt het in de rede om een advocaat die verantwoordelijk is voor dat hoger beroep, een appelschriftuur te laten opstellen. Ik bedoel dat je de verantwoordelijkheid voor het concipiëren van de grieven neerlegt bij de advocaat die het hoger beroep zal gaan behandelen en die verantwoordelijkheid niet neerlegt bij de man die gefrustreerd heeft gezien hoe al zijn prachtige verweren een voor een ongemotiveerd verworpen zijn, om het zo eens te zeggen. Dat is namelijk niet de meest geschikte persoon om een besluit te nemen over het hoger beroep. Dit alles als toelichting op de vraag hoe het kabinet staat tegenover het verlengen van de termijn voor het instellen van hoger beroep van twee weken naar drie maanden.
Dan kom ik op mijn tweede onderwerp in dezelfde voege: de unus, de raadsheer die rechtspreekt in een enkelvoudige kamer. De toelichting is glashelder: de strafrechtspleging is overmatig en gewoon verstopt. Er zitten efficiencyredenen achter het uitgangspunt dat een rechter enkelvoudig rechtspreekt in hoger beroep als dat in eerste aanleg ook is gebeurd. Ik vind dat daarbij voor de verdachte de bevoegdheid ontbreekt om te verzoeken om een verwijzing naar de meervoudige kamer. In het voorliggende voorstel is het zo geregeld dat de enkelvoudige raadsheer zelf kan zeggen: dit is te ingewikkeld voor mij; ik vind dat dit door een meervoudige kamer moet worden behandeld. Ik zou graag zien dat de verdachte kan verzoeken om het te laten behandelen door de meervoudige kamer. Dat heeft als eerste consequentie dat hij zich, als hij zo'n verzoek niet doet, impliciet nadrukkelijk neerlegt bij het feit dat het enkelvoudig zou worden afgedaan in hoger beroep.
Het heeft er ook mee te maken dat het de verdachte is, dan wel de officier van justitie, die complexiteiten van de zaak beter kan verwoorden bij de start van de zitting dan de raadsheer in hoger beroep. Immers, de verdachte en de officier van justitie hebben het in de eerste aanleg zelf al gedaan. Die kunnen dus zeggen: gelet op het vonnis dat er nu geweest is, lijkt het me wel handig dat het meervoudig wordt behandeld, al is het in eerste aanleg enkelvoudig behandeld. De vraag is dus hoe het kabinet aankijkt tegen het introduceren van een verwijzingsbevoegdheid naar de meervoudige kamer op verzoek van de verdachte.
Hiermee samenhangend en nog steeds op het punt van de rechtsbescherming, want daar gaat het mij hier echt om. Dat is een ding dat mij zorgen baart. Ik heb het lid Mutluer zojuist gehoord over de mogelijkheid van een verplichte procesvertegenwoordiging in hoger beroep, zoals die al bestaat bij het beroep in cassatie bij de Hoge Raad. Ik hecht er heel erg aan dat het echt maar zelden voorkomt dat een verdachte geen raadsman heeft in hoger beroep en daar dus in z'n eentje aankomt. Ik zie wel in de wet staan dat de rechter moet compenseren als iemand geen raadsman heeft. Ik zie ook in de wet en in jurisprudentie staan dat er wel even gecheckt moet worden waarom iemand geen advocaat heeft, of die persoon echt z'n eigen verdediging wil doen of dat er een praktische reden ten grondslag lag aan het alleen verschijnen. Bijvoorbeeld dat die de ingang bij de Raad voor Rechtsbijstand niet goed kent, ik noem maar wat.
Hoe kijkt het kabinet ertegen aan om alsnog onderzoek te doen naar het aantal gevallen waarin er geen advocaat in hoger beroep was, terwijl het arrest op tegenspraak werd gewezen? Dat is een belangrijke toevoeging, dus niet bij verstek. Hoe kijkt het kabinet ertegen aan om die verplichte procesvertegenwoordiging in te voeren, aangezien het nu eenmaal zo is dat bijna niemand in z'n eentje in hoger beroep gaat en er ontzettend veel belang wordt gehecht aan de te formuleren bezwaren tegen het vonnis in eerste aanleg? Ten aanzien van het voortbouwend appel is alles wat ik lees: iemand moet de kans krijgen om z'n bezwaren tegen het vonnis goed te formuleren, maar hij moet dat dan ook echt dóén, want het zijn die bezwaren die worden beoordeeld, en de rechter neemt dus niet langer het vonnis in eerste aanleg voor zijn rekening.
Tegen die achtergrond vraag ik het kabinet om een standpunt in te nemen over het alsnog introduceren van een verplichte procesvertegenwoordiging in hoger beroep. We moeten ons niet laten afleiden door de situatie waarin een verdachte geen advocaat wíl in hoger beroep. Het gaat om al die gevallen waarin iemand toevallig geen advocaat hééft in hoger beroep en dus alleen verschijnt.
Meneer de voorzitter, tot slot. Eerder is hier al aan de orde geweest dat je afstand kan doen van het instellen van hoger beroep en dat de rechter de verplichting zou kunnen krijgen in het wetboek om de verdachte erop te wijzen wat de consequenties daarvan zijn. Als je eenmaal afstand hebt gedaan van hoger beroep, dan kan je daarop niet weer terugkomen. Dat is eenrichtingsverkeer. Dan is het gewoon klaar. Ik heb gezien dat de regering het prima vindt om dat in te voeren en dat vind ik geweldig van de regering. Het is een goed idee. Heel fijn dat ze dat zo overnemen, wederom indachtig de toegang tot de rechter en de rechtsbescherming van in dit geval de verdachte.
Dit zijn vooralsnog mijn commentaren.
De heer Ellian (VVD):
Op het punt van de verplichte procesvertegenwoordiging in hoger beroep heb ik nog een vraag. Onze strafvordering kenmerkt zich al heel lang door de afwezigheid van een verplichte procesvertegenwoordiging, in tegenstelling tot bijvoorbeeld bepaalde rechtsgebieden in het civiele recht. In het appel in civiel recht heb je sowieso een advocaat nodig. Waarom in het strafproces geen verplichte procesvertegenwoordiging in de wet noodzakelijk is, hebben onze voorgangers lang geleden uitgediscussieerd en beargumenteerd. Ik vraag mij het volgende af. Ik hoor dat collega Koops broedt op een amendement, afhankelijk van het antwoord van de regering. Ik beluister dat collega Koops verplichte procesvertegenwoordiging in ieder geval in hoger beroep mogelijk zou willen maken. Maar daar zit natuurlijk ook een kostencomponent aan. Dat is één component. Ik ben benieuwd hoe collega Koops zich daarvan rekenschap heeft gegeven.
Punt twee is dat de korte doorlooptijden die de strafvordering kent, ook nog weleens een uitdaging kunnen zijn. Iemand die geen advocaat heeft, moet dan immers een advocaat krijgen, die moet beschikbaar zijn, de Raad voor Rechtsbijstand ... Er komen, kortom, nog heel veel uitvoeringsvragen hierachter weg. Ik ben benieuwd of collega Koops zich ook daarvan rekenschap heeft gegeven.
De heer Koops (NSC):
Dat zijn hartstikke goede vragen, met name de vraag over de extra kosten die ermee gemoeid zouden zijn als je procesvertegenwoordiging verplichtstelt. Nou heb ik zelf het idee dat het niet heel veel extra kosten met zich meebrengt omdat de meeste verdachten al een advocaat hebben in hoger beroep, bijvoorbeeld omdat ze voorlopig gehecht zijn. Dan is de toegang makkelijker. Ik stel me ook voor dat de inzet van een verplichte procesvertegenwoordiging simpelweg leidt tot minder hoger beroepen en dus een kostenbesparing, al is die moeilijk te kwantificeren voor iemand in mijn positie. Maar het is daadwerkelijk de bedoeling dat er minder hoger beroepen komen, namelijk alleen in die gevallen waarin iemand vrij objectief kan zeggen "wat er in eerste aanleg is gebeurd, klopt gewoon echt niet", welke kant dan ook op. Niettemin is het onderwerp kosten wel degelijk van belang bij het geheel. Dat kan ik als volgt formuleren tot een aanvullende vraag aan het kabinet: heeft het kabinet niet beter dan ikzelf de kosten van verplichte procesvertegenwoordiging in hoger beroep in de smiezen en, als dat zo is, wat behelzen die kosten dan? De vraag over de korte doorlooptijden ben ik even kwijt.
De heer Ellian (VVD):
Strafvordering kent natuurlijk hele strikte termijnen voor hoger beroep. Die kent collega Koops beter dan ik. Die zijn er ook voor het indienen van de appelschriftuur en de gronden van het appel. Maar als iemand — laten we gemakshalve uitgaan van een veroordeelde — geen advocaat heeft, moet die een advocaat krijgen toegewezen in die korte termijn. Die advocaat zal ook het dossier moeten kunnen bestuderen alvorens fatsoenlijk een appelschriftuur te kunnen maken. Daar komt dus best wat bij kijken. Ik vraag me af of dat überhaupt past binnen de termijnen die strafvordering kent.
De heer Koops (NSC):
Ik neem één stapje terug. De reden om hier überhaupt over te beginnen is dat ik erg opzie tegen de situatie dat, onder de grote tijdsdruk die ligt op de hele strafrechtketen, een enkelvoudig rechtsprekende rechter in eerste aanleg een verdachte zonder rechtsbijstand veroordeelt, en dat de hogerberoepsrechter, wederom zonder dat er sprake is van rechtsbijstand, niet zozeer dat vonnis voor zijn rekening neemt, maar alleen de verwerping van de bezwaren die worden aangevoerd tegen dat vonnis. Dan blijft die toetsing als geheel ondermaats. Dat baart mij zorgen. Daarom begin ik over verplichte procesvertegenwoordiging. Ik kan ook zomaar bedenken dat je kiest voor verplichte procesvertegenwoordiging wanneer er in eerste aanleg geen advocaat was. Dan is er in ieder geval in een van beide instanties sprake van rechtsbijstand en vindt het niet geheel zonder die rechtsbijstand plaats, specifiek gelet op het voortbouwend appel dat hier wordt uitgebreid, waar ik op zichzelf heel veel voor vind pleiten, maar dus niet zonder dat er ergens een raadsman een keertje zijn ding doet. Dat is een antwoord.
De voorzitter:
Dan zoek ik een voorzitter. Bij voorkeur is dat niet iemand die van plan om allemaal moeilijke vragen te gaan stellen aan de volgende spreker, want dat is gewoon niet praktisch.
De heer Ellian (VVD):
Dat weten we van tevoren niet, natuurlijk.
De voorzitter:
Nee, dat weet je niet, dus het is een beetje een gok. Naar wie kan ik kijken? De heer Ellian.
De voorzitter:
En anders ga ik toch gewoon die moeilijke vragen stellen, hoor. Dan geef ik graag het woord aan collega Van Nispen namens de Socialistische Partij.
De heer Van Nispen (SP):
Dank u wel. Ik zal dit niet opvatten als een vrijbrief om allemaal lelijke dingen over de VVD te gaan zeggen; dat is niet handig.
Dan zijn we nu alweer bij de rechtsmiddelen en de bijzondere regelingen aanbeland. Dat is ook cruciaal, want als er een veroordeling is, of juist niet, wat kun je daar dan tegen ondernemen? Boek 5 gaat over die rechtsmiddelen.
Ook ik wil graag aandacht vragen voor de positie van de verdachte bij het hoger beroep, zeker als deze geen advocaat heeft. Dat sluit eigenlijk aan op het laatste punt van de heer Koops. Die regel wordt inderdaad dat het onderzoek van het hof zich in beginsel beperkt tot de bezwaren die tegen het vonnis worden ingebracht. Dat betekent dus meer verantwoordelijkheid voor de verdediging om alle relevante punten naar voren te brengen. De rol van de rechter wordt dus minder actief in hoger beroep. Ook de NOvA heeft hiervoor gewaarschuwd. Hoe weegt de regering deze risico's? Graag een reactie.
Enkelvoudige zaken worden in de toekomst in beginsel ook in hoger beroep enkelvoudig afgedaan. Unusrechtspraak, door één rechter dus, wordt de hoofdregel. Maar dat wil niet altijd zeggen dat het eenvoudige zaken zijn. Met name zaken voor de kinderrechter of de politierechter zijn juridisch of bewijstechnisch gezien niet altijd eenvoudig van aard. De advocatuur vindt dit geen goed idee en noemt dit verschraling van de rechtspleging. Als aan dit voorstel wordt vastgehouden, stelt de advocatuur voor dat er een verzoekrecht komt voor de verdachte om de zaak te verwijzen naar een meervoudige kamer, op welk verzoek gemotiveerd beslist moet worden. De heer Koops stelde dit volgens mij ook voor. Ook de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak staat afwijzend tegenover dit voorstel van de hoofdregel naar enkelvoudige rechtspraak in hoger beroep, juist omdat de eerste jaren na de introductie van het nieuwe Wetboek sprake zou kunnen zijn van een toename van het aantal rechtsvragen en een toename van combinaties van juridische problemen. Die vragen mogelijk om brede en grondige overdenkingen en evenwichtige oplossingen, waarvoor nu juist de meervoudige kamer is, aldus de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak.
Kortom, ook ik wil hier de vraag opwerpen hoe verstandig het nou is om de meervoudige berechting in hoger beroep te verminderen. Is dit wel of niet verantwoord? Ik heb van tevoren overwogen om hier een amendement over in te dienen, maar ik heb besloten om eerst te kijken naar het draagvlak in dit debat en naar de andere vragen die erover zijn gesteld. Nu ik dit zo heb gehoord, gaat het ook een beetje om de stapeling, de stapeling van: hoe zit het nou met de rechtsbescherming en hoger beroep, als er dus sprake is van een beperktere toetsing, als er dus sprake is van enkelvoudige afdoening en dan mogelijk ook nog eens zonder advocaat? En dan hoor ik van de heer Koops ook nog eens dat er binnen veertien dagen moet worden besloten om in hoger beroep te gaan. Dat alles samen genomen, maakt dat ik denk dat we hier iets mee moeten. Maar ik heb zelf niet de wijsheid in pacht om voor te schrijven — het is ook niet verstandig als ik dat ga proberen — hoe dat dan precies is. Laten we de vraag dus inderdaad bij de regering neerleggen.
Ik heb wel nog twee technische … Ik weet niet of dat zo is, maar ik heb in ieder geval nog twee vragen over dit punt. Het oordeel of de zaak wel of niet eenvoudig genoeg is, is aan de raadsheer die zitting heeft in de enkelvoudige kamer. Ontstaan hierdoor niet allerlei verschillen tussen rechtbanken of zelfs binnen rechtbanken? Want wat de een eenvoudig vindt, vindt de ander misschien niet eenvoudig genoeg om door één rechter af te doen. Ziet de staatssecretaris dergelijke verschillen als problematisch?
Dan heb ik nog een wetstechnische vraag. De artikelen 5.4.43 en 5.4.44 vind ik niet logisch na elkaar lezen, in alle bescheidenheid. Het kan ook aan mijn leesvaardigheden liggen. Ik zou willen vragen om hier nog eens goed naar te kijken, want volgens mij staat er twee keer hetzelfde, namelijk de hoofdregel dat een zaak van eenvoudige aard die in eerste aanleg is behandeld door een enkelvoudige kamer, ook in hoger beroep door een enkelvoudige kamer kan worden behandeld. Mogelijk zit er verschil in, maar volgens mij moeten we niet twee keer hetzelfde opschrijven. Het verzoek is dus om daar nog eens goed naar te kijken.
Voor de regeling voor de herziening ten voordele heeft mijn fractie altijd bijzondere belangstelling gehad, vooral met het oog op bepaalde justitiële dwalingen in het verleden, waarbij grote fouten zijn gemaakt door politie, OM en rechters, geruchtmakende zaken die ook diepgravend onderzocht zijn, vastgestelde dwalingen. Mijn fractie heeft in het verleden herhaaldelijk bepleit dat de regeling voor de herziening ten voordele van de verdachte zou moeten worden uitgebreid, bijvoorbeeld met het novumcriterium. Maar nu lees ik artikel 5.8.1, lid 1, sub c, en dat komt mij dan zeer bekend voor. Volgens mij is dit nog steeds hetzelfde strakke criterium, namelijk dat er sprake moet zijn van een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting bij de rechter niet bekend was en dat met de veroordeling niet bestaanbaar schijnt, zodanig dat het ernstige vermoeden ontstaat dat als dit gegeven bekend zou zijn geweest, het zou hebben geleid tot een vrijspraak. Het is een hele mond vol, maar dat is het novumcriterium zoals het er was en zoals het er volgens mij nu ook weer is. Klopt het dat de regering ervoor heeft gekozen om de regeling uit het huidige Wetboek van Strafvordering inhoudelijk nagenoeg ongewijzigd te laten? Waarom is daarvoor gekozen? Waarom nou niet meer ruimte om fouten van rechters te kunnen herstellen?
Dan kom ik op Boek 6, bijzondere regelingen. Allereerst heb ik nog een vraag. Ten tijde van de schriftelijke behandeling kon nog geen antwoord worden gegeven op onze vraag hoe vaak de maximale sanctie door de alleenzittende kinderrechter de afgelopen jaren is opgelegd. Wij vroegen dit omdat de kinderrechter voortaan hogere straffen mag opleggen: 6.1.17, lid 2. Dan is de vraag volgens mij wel gerechtvaardigd hoe vaak de rechter nu al als het ware aanbotst tegen dat maximum. Is die informatie inmiddels beschikbaar?
Het Openbaar Ministerie, de Vereniging van Nederlandse Jeugdrechtadvocaten en Reclassering Nederland deden de aanbeveling om de duur van het ophouden voor verhoor van een jeugdige verdachte te begrenzen tot maximaal zes uur in plaats van negen uur. Ook adviseren de jeugdrechtadvocaten om expliciet in de wet te regelen dat de inverzekeringstelling van jeugdige verdachten een uiterste maatregel moet zijn, zoals mevrouw Mutluer al zei. Kan vanuit de regering worden uitgelegd hoe zij hiernaar kijkt? Volgens mij zijn deze adviezen niet overgenomen. Dan ben ik natuurlijk zeer benieuwd waarom niet, want het klinkt mij als erg redelijk en verstandig in de oren.
Dan kom ik bij het onderscheid tussen de aangehouden jeugdige verdachte en de niet-aangehouden jeugdige verdachte, als het gaat om het recht op kosteloze consultatie- en verhoorbijstand door een advocaat. Volgens de jeugdrechtadvocaten is dit in strijd met een EU-richtlijn. Dit standpunt wordt gesteund in de rechtspraak. Daarom heeft ook de niet-aangehouden jeugdige verdachte in de praktijk recht op kosteloze rechtsbijstand bij het politieverhoor. Maar als ik het goed begrijp, is dit recht nog niet opgenomen in de voorgestelde regeling. Klopt dit? Zou het dan niet verstandig zijn om dit wel te doen? Is er een reden om dit wel of niet aan te vullen? Graag een reactie.
Dan heb ik nog een punt over de mogelijkheid om prejudiciële vragen te stellen in het strafrechtproces. Hierdoor kan de feitenrechter op korte termijn antwoord krijgen van de Hoge Raad, als dat nodig is om in een voorliggende zaak de juiste beslissing te nemen. Hier ben ik positief over. Wij deden deze oproep namelijk al in 2014, met de motie-Dijkhoff/Van Nispen. Het doel, die snelle duidelijkheid, kan alleen worden behaald als de prejudiciële vraag voortvarend wordt beantwoord. Toch is er niet voor gekozen om hier een maximale termijn aan te stellen. Dat begrijp ik ergens ook wel, want geen zaak is hetzelfde. Maar nu hebben we helemaal geen maximum. Ik wil vandaag vragen hoe verstandig dat dan is. De orde van advocaten bepleit bijvoorbeeld een termijn van maximaal zes maanden voor een antwoord. Ik weet niet zeker of dat realistisch is, maar ik snap het idee ergens wel. Er loopt nu ook nog een pilot, maar komen de resultaten hiervan op tijd om deze bijvoorbeeld nog in de aanvullingswet te verwerken?
Ik kom bijna bij "tot slot". Ik constateer dat paragraaf 1.5 in Boek 6 gereserveerd is voor regels over vervolging van bewindspersonen en Kamerleden voor ambtsdelicten, omdat dit breder herzien wordt, op advies van de commissie-Fokkens. Ik vind het goed dat hier een plekje voor wordt overgehouden, maar waarom duurt het zo verschrikkelijk lang? Zonder te overdrijven is het inmiddels tien jaar geleden — ik put weer een beetje uit de historie — dat ik in de commissie-Schouten zat en onderzoek moest doen naar het lek bij de commissie-stiekem. Dat was in 2015. Het was een onmogelijke opdracht. Toen bleek maar weer eens dat de Kamer met de huidige regeling eigenlijk niet goed uit de voeten kan. Toen is de commissie-Fokkens gevraagd. Die heeft grondig werk gedaan. Er ligt inmiddels een conceptwet. Maar wanneer kunnen we nu echt voortgang verwachten? Hoe de regels nu luiden, is eigenlijk niet meer van deze tijd.
Dan kom ik helemaal tot slot bij het amendement dat ik samen met mevrouw Mutluer heb ingediend, over het herstelrecht voor jeugdigen. Ik vind dat uitstekend toegelicht. Ik denk dat ik daar nog maar één ding aan toe te voegen heb. Ik begrijp echt wel de vragen als "ja, maar er zijn toch ook hele zware criminelen?" Jazeker, daarom is dit ook niet voor alle gevallen verplicht voorgeschreven. Ik begrijp ook de vraag "is nou niet erg dwingend voorgeschreven hoe het Openbaar Ministerie en rechters in bepaalde zaken dienen te oordelen?". Die vraag snap ik ook. Maar volgens mij is het antwoord tweeledig. Ik geef een aanvulling op wat mevrouw Mutluer hierover zei. Allereerst is het een soort stapeling. Het begint met lid 1: er wordt onderzocht of er gronden zijn om prioriteit te geven aan de inzet van mediation. Vervolgens is er ook het idee dat je ambtshalve wil onderzoeken of er een reden voor is. Als er dan een reden is voor mediation of een herstelrechtvoorziening, dan moet er wel een goede reden zijn om ook alsnog over te gaan tot het opleggen van een gevangenisstraf. Dat moet dan ook worden gemotiveerd. Rechtsstatelijk gezien deugt het volgens mij in die zin in ieder geval meer dan bepaalde voorstellen van partijen die weleens langskomen om de bevoegdheid van de rechter dusdanig in te perken, dat er bijvoorbeeld in het geheel geen taakstraf meer mag worden opgelegd voor bepaalde feiten. Dat zijn volgens mij de echte inperkingen. In vergelijking daarmee valt dit nog wel mee. Ik denk dat het net kan. Maar we zeiden net al tegen elkaar dat we ervoor openstaan. Als het beter kan worden, als het beter moet worden, dan staan we daarvoor open en gaan we daar absoluut toe over.
Helemaal tot slot zou ik dan nog het volgende tegen de heer Koops willen zeggen. Ik snap zijn standpunt. Hij zegt: volgens mij kan het naast elkaar bestaan. We kunnen de allerernstigste strafbare feiten inderdaad zwaarder straffen, als je daar al voor bent — die wetten gaan we natuurlijk afzonderlijk bespreken — maar we kunnen toch ook kijken hoe je een herstelrechtvoorziening vaker kunt toepassen, hoe je dat kunt stimuleren. Dat nog even ten overvloede.
Dat was het, voorzitter.
De voorzitter:
Dan laat ik die opmerking over het taakstrafverbod maar voor wat die is, collega Van Nispen. Maar u maakt zich wel schuldig aan hetzelfde, hoor. Maar dat bespreken we wel in de tweede termijn. Ik geef het voorzitterschap weer aan collega Van Nispen.
De voorzitter:
Wij geven de staatssecretaris enige tijd om de beantwoording goed voor te bereiden. Mijn voorstel is om te schorsen tot 16.00 uur. Mij is de toezegging gedaan dat de antwoorden dan ook beknopter worden en u dan ook niet veel vervolgvragen meer nodig heeft. Goed, we laten het bij 16.00 uur.
De voorzitter:
Welkom terug bij het wetgevingsoverleg van de vaste Kamercommissie voor Justitie en Veiligheid over Boeken 5 en 6 van het Wetboek van Strafvordering. We zijn toegekomen aan de eerste termijn van de staatssecretaris. Die geef ik daartoe graag het woord.
Staatssecretaris Struycken:
Voorzitter. Ik zal de vragen in drie blokken beantwoorden. Het eerste betreft Boek 5. Het tweede betreft Boek 6, maar in het bijzonder jeugd. Dan zijn er nog een drietal vragen over andere onderwerpen uit Boek 6.
Ik begin met Boek 5. Als eerste heb ik de vraag van mevrouw Mutluer en de heer Van Nispen over de gevolgen van het nieuwe proces in hoger beroep, met name voor verdachten zonder rechtsbijstand. De leden vragen aandacht voor de nieuwe vormgeving en de verantwoordelijkheid van een verdachte om alle relevante punten naar voren te brengen. Allereerst, het voortbouwend appel is niet nieuw, maar is al in 2007 ingevoerd. Het nieuwe Wetboek bouwt hierop voort in artikel 5.4.19. Het voortbouwend appel houdt in dat de appelrechter bij de behandeling van het hoger beroep in beginsel kan uitgaan van het onderzoek van de rechter in eerste aanleg. Hij hoeft de zaak niet over te doen, maar kan zich vooral richten op de bezwaren van het Openbaar Ministerie en de verdachte tegen het vonnis in eerste aanleg. De appelrechter behoudt wel de mogelijkheid om de onbestreden onderdelen van het vonnis zelf aan de orde te stellen en te toetsen. De verdachte die hoger beroep heeft ingesteld, kan via een schriftuur, maar ook mondeling op de terechtzitting, bezwaren opgeven. Dit is bijvoorbeeld van belang als hij niet wordt bijgestaan door een raadsman. Van de verdachte zonder raadsman wordt geen juridisch onderbouwd betoog verwacht. Verdachten die procederen zonder bijstand van een raadsman zijn veelal goed in staat in eigen woorden aan te geven waarom zij hoger beroep hebben aangetekend en waarom zij het niet eens zijn met de beslissingen die de rechtbank in de zaak heeft genomen. Bij een verdachte zonder rechtsbijstand is het gerechtshof nog meer alert op de mogelijkheid dat de verdedigingsrechten kunnen worden uitgeoefend en zal het tijdens de behandeling van een zaak bijzondere aandacht schenken aan het gesprek met de verdachte. De rol van de rechter is dan dus juist actiever. Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat het gerechtshof op de terechtzitting doorvraagt als de verdachte geen bezwaren opgeeft of deze niet duidelijk toelicht, en dat het informatie verstrekt die de verdachte voor zijn verdediging behoeft. Dit is van groot belang tegen de achtergrond van het recht op een eerlijk proces, dat ook de rechter in appel zal sturen in de mate waarin hij zich actief opstelt. Het is dus niet anders qua resultaat waar het de verantwoordelijkheid betreft die de rechter neemt voor de uitspraak. Wat wél anders is, is het beslismodel. Maar dat zou geen wezenlijke nieuwe materiële gevolgen moeten hebben voor het proces in hoger beroep.
Als u het op prijs stelt om meer toelichting op het beslismodel te krijgen …
De voorzitter:
Mevrouw Mutluer, heeft u nu al een vraag?
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Ja, want ik probeer het te volgen. Het mag iets concreter. Volgens mij was … Maar als u dat gaat doen, wacht ik even.
Staatssecretaris Struycken:
Ik heb getracht concreet te maken dat de nieuwe vormgeving van het proces in appel, met inbegrip van het nieuwe beslismodel, naar onze inschatting geen gevolgen zal hebben voor de verdachte zonder rechtsbijstand.
Mevrouw Mutluer vroeg ook naar het monitoren van de gevolgen. Er zijn twee wijzen voorzien voor het monitoren. Dat zijn de bekende wijzen: de evaluatie en de invoeringstoets. De gevolgen van de nieuwe procedure van hoger beroep kunnen worden meegenomen in de evaluatie van het Wetboek. Dat gebeurt, zoals gebruikelijk, binnen vijf jaar na inwerkingtreding. Maar de invoeringstoets vindt plaats na één jaar en na drie jaar. Naar onze inschatting kan de procedure in hoger beroep het beste na drie jaar worden meegenomen in de invoeringstoets, omdat binnen één jaar na inwerkingtreding mogelijk nog onvoldoende gegevens beschikbaar zijn.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Ik heb een motie gemaakt om dit na één jaar toch mee te nemen. Dus mochten we met een amendement komen dat het niet haalt, zou ik willen vragen om dan eventueel via een invoeringstoets te monitoren hoe de nieuwe regels voor het hoger beroep ingaan. Ik overweeg, gelet op wat ik nu heb gehoord, om wat wijzigingen door te voeren. Dat meld ik nu dus maar even.
Staatssecretaris Struycken:
Dan kom ik op de verplichte rechtsbijstand in hoger beroep. De regelingen in het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de rechtsbijstand waarborgen dat verdachten ook in hoger beroep in de meeste gevallen van rechtsbijstand kunnen worden voorzien. Onder verplichte rechtsbijstand in hoger beroep versta ik dat voor alle verdachten in aanwijzing van een raadsman wordt voorzien, dus niet alleen voor verdachten voor wie nu al op grond van de wet een raadsman wordt aangewezen; kortom, gesubsidieerde rechtsbijstand die voor elke verdachte kosteloos zou zijn. Het hoeft geen betoog dat dit kostbaar zou zijn. Mevrouw Mutluer en de heer Ellian wezen hier ook al op. Niet uitgesloten kan worden dat het voor elke verdachte kosteloos beschikbaar stellen van gesubsidieerde rechtsbijstand een aanzuigende werking heeft op het aantal keren dat hoger beroep wordt ingesteld. Het zorgvuldig in kaart brengen van de financiële consequenties van verplichte rechtsbijstand in hoger beroep vergt nader onderzoek en tijd. Ik kan niet toezeggen dat ik uw Kamer hierover kan informeren voorafgaand aan de plenaire behandeling. Maar in het wetgevingsoverleg over Boek 2 heb ik toegezegd uw Kamer in het derde kwartaal van dit jaar te informeren over een geactualiseerd overzicht betreffende de effecten van het nieuwe Wetboek op de gesubsidieerde rechtsbijstand. Ik kan verplichte rechtsbijstand in hoger beroep daarbij betrekken.
De voorzitter:
Ik zie sommige leden knikken, inclusief mijzelf. Als de staatssecretaris zegt "ik kan dat doen", is dat dan iets wat we als toezegging kunnen noteren? Of is daar dan bijvoorbeeld een motie voor nodig? Ik vraag dat ook even in het kader van de toezeggingenregistratie.
Staatssecretaris Struycken:
Ik zal dat doen.
De voorzitter:
Dank, dat is concreet. De heer Koops.
De heer Koops (NSC):
Op het gevaar af voor mijn beurt te spreken: gaat de staatssecretaris ook nog iets zeggen over het geval dat in eerste aanleg er geen advocaat was en in tweede aanleg ook geen, dus over de situatie dat wordt voorzien dat in ieder geval in een van beide aanleggen er sprake was van rechtshulp?
Staatssecretaris Struycken:
Ik kom daarop terug in de tweede termijn, als het goed is.
Dan kom ik op de vraag wat de instrumenten cassatie in het belang der wet en de prejudiciële procedure betekenen als het gaat om vragen inzake lagere regelgeving zoals een gemeentelijke verordening, bijvoorbeeld beperkingen van het demonstratierecht. Dat was een vraag van mevrouw Mutluer. Zoals mevrouw Mutluer aangeeft, zal de mogelijkheid om cassatieberoep in te stellen tegen een verordening van een provincie, de gemeente op grond van een APV of een waterschap, of indien het om een verordening van een met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen ingesteld openbaar lichaam gaat, het huidige artikel 404, vierde lid, in bepaalde gevallen niet worden gehandhaafd.
Om misverstanden weg te nemen, wil ik benadrukken dat hoger beroep en cassatie tegen veroordeling op grond van de hiervoor genoemde lagere regelgeving wel gewoon openstaan als de opgelegde geldboete hoger is dan €50 — dat is de appeldrempel — of €250 — dat is de cassatiedrempel — en in situaties waarin er een andere straf of maatregel is opgelegd. Het gaat dus om gevallen waarin niet al op deze basis hoger beroep en cassatie mogelijk zijn.
De gewenste controle door de Hoge Raad blijft dan bestaan, maar krijgt nu op een andere wijze vorm in twee opzichten. Allereerst kan de rechter die moet oordelen over de tenlastelegging van een in lagere regelgeving opgenomen verboden gedraging, rechtsvragen die daarbij opkomen via een prejudiciële vraag voorleggen aan de Hoge Raad op grond van titel 2.3 van Boek 6. De officier van justitie en de verdachte kunnen de rechtbank vragen om dat te doen. Als de rechtbank besluit een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad te stellen, mogen zij een standpunt innemen over de inhoud van de te stellen vraag. De procespartijen hebben dus daadwerkelijk invloed op de beslissing om een prejudiciële vraag te stellen en op de inhoud daarvan. Als er rechtspraak langs deze weg aan de Hoge Raad is voorgelegd, is het niet meer nodig om cassatieberoep in te stellen om een antwoord op de rechtsvraag te krijgen.
Een tweede opzicht waarin de gewenste controle vorm kan krijgen, is de mogelijkheid die de procureur-generaal heeft om cassatie in het belang der wet in te stellen op grond van artikel 5.7.1. In de praktijk wordt de procureur-generaal vanuit de praktijk geattendeerd op zaken waarin een oordeel van de Hoge Raad wenselijk wordt geacht, bijvoorbeeld door advocaten, rechters of het Openbaar Ministerie. Zaken waarin belangrijke vragen aan de orde zijn over de uitleg van lagere regelgeving, kunnen dus ook langs deze weg aan de procureur-generaal worden voorgelegd ter beoordeling van de vraag of instelling van cassatie in het belang der wet opportuun is. In het licht hiervan bestaan er voldoende waarborgen om rechtsbescherming te bieden in zaken waarin lagere regelgeving centraal staat.
Dan kom ik op de vraag of het verstandig is om meervoudige berechting in hoger beroep te verminderen. Bij de rechtbank wordt thans 17% van de zaken meervoudig afgedaan. In hoger beroep is dat 80%. Meervoudige behandeling is aangewezen voor zaken die complex zijn, over principiële rechtsvragen gaan of grote maatschappelijke onrust veroorzaken. In veel zaken is dat niet aan de orde. Veel zaken die bij de rechtbank als eenvoudig worden aangemerkt en door de politierechter worden behandeld, kunnen ook in hoger beroep als eenvoudig worden aangemerkt. Die zaken worden namelijk niet opeens ingewikkelder of fundamenteler doordat hoger beroep wordt ingesteld. Daarom wordt voor zaken die in eerste aanleg enkelvoudig zijn behandeld, het uitgangspunt in hoger beroep hetzelfde als bij de rechtbank, namelijk "enkelvoudig, tenzij". Dit laat uiteraard onverlet dat een zaak alsnog kan worden verwezen naar een meervoudige kamer als daartoe aanleiding bestaat. Dat kan via het verzoekrecht van de verdachte.
Daarmee kom ik op de vraag van de heer Koops en de heer Van Nispen: kan de verdachte in hoger beroep verzoeken om de zaak te verwijzen naar een meervoudige kamer? Ja, de verdachte kan inderdaad altijd verzoeken de zaak bij de meervoudige kamer aan te brengen. Hij kan dit voorafgaand aan de terechtzitting doen bij het instellen van een schriftuur van bezwaren, na het instellen van hoger beroep op grond van artikel 5.4.7, tweede lid, of na ontvangst van de kennisgeving van ontvangst van de processtukken op grond van artikel 5.4.10. Ook tijdens het onderzoek op de terechtzitting kan de verdachte om verwijzing naar de meervoudige kamer verzoeken. De algemene regeling in Boek 1 maakt verwijzing door enkelvoudige kamers naar meervoudige kamers mogelijk. Dat kan overigens ook vice versa op grond van artikel 1.2.6. Voor een verzoek daartoe tijdens de terechtzitting biedt artikel 4.2.6 de basis. Dat is de opvolger van het huidige artikel 328. Het ziet op een vordering van de officier van justitie of op een verzoek van de verdachte tot het nemen van een rechterlijke beslissing. Via de schakelbepalingen, artikel 5.4.16, in verband met 43, is dat artikel ook van toepassing in hoger beroep.
Een onvolkomenheid die in aanloop naar dit wetgevingsoverleg werd ontdekt, is dat artikel 4.2.6, eerste lid, spreekt van een verzoek tot het nemen van een rechterlijke beslissing op grond van de bepalingen van dat hoofdstuk. De algemene verwijzingsregel in artikel 1.2.6 staat echter niet in dat hoofdstuk, maar in Boek 1. Deze per ongeluk ontstane leemte is dus mede dankzij de vraag van de heren Koops en Van Nispen aan het licht gekomen. Daarvoor zijn wij u zeer erkentelijk. Deze onvolkomenheid kan nog in de eerste aanvullingswet worden gerepareerd. Ik zeg hierbij toe om dit te zullen doen.
Ik kom op de meer technisch georiënteerde vragen, althans naar zeggen van de heer van Nispen, inzake de artikelen 5.4.43 en 5.4.44. Het uitgangspunt is dat behandeling plaatsvindt door een meervoudige kamer. Behandeling door een enkelvoudige kamer vindt plaats in de gevallen als in de wet bepaald, artikel 1.2.5. In artikel 4.5.2 is aangeduid wanneer een zaak in eerste aanleg kan worden behandeld door de enkelvoudige kamer, de politierechter. Het artikel 5.4.43 vormt dan de vergelijkbare bepaling in hoger beroep.
Artikel 5.4.44. vertoont inderdaad enige overlap met het artikel 43, maar artikel 44 heeft een andere functie, want artikel 44 regelt de oproeping van de verdachte. Het uitgangspunt is dat de verdachte wordt opgeroepen voor de enkelvoudige kamer als de zaak in eerste aanleg is behandeld door de kantonrechter of de politierechter en deze een straf of een maatregel heeft opgelegd. Met dit voorschrift wordt beoogd een prikkel te geven om meer zaken die zich daarvoor lenen, in hoger beroep in de enkelvoudige kamer te behandelen dan nu het geval is. Dit laat dus onverlet dat een zaak kan worden verwezen naar de meervoudige kamer als daartoe aanleiding bestaat, zoals ik hiervoor uiteen heb gezet.
Ik kom op de vraag van de heer Van Nispen over beoordelen of de zaak eenvoudig is en over de verschillen die kunnen ontstaan tussen gerechtshoven of zelfs binnen gerechtshoven. Verschillen zijn niet uit te sluiten, maar de verwachting is niet dat die groter zullen worden dan thans het geval is. In de praktijk maakt het Openbaar Ministerie bij het aanbrengen van zaken de aanvankelijke selectie: voldoet een zaak aan de criteria voor een enkelvoudige of voor een meervoudige behandeling? Die selectie verloopt goed. Men kijkt daarbij onder andere naar de ernst van het strafbare feit, de vermoedelijke strafeis en de vragen die voorliggen in hoger beroep. Door nu in het Wetboek hetzelfde uitgangspunt voor het aanbrengen van zaken te hanteren ten aanzien van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep, wordt deze praktijk verder ondersteund, zo is de verwachting.
Dan kom ik op de vraag van de heer Van Nispen inzake de herzieningsregeling in verband met het novumcriterium. Wat de heer Van Nispen heeft opgemerkt, klopt. Het novumcriterium is ongewijzigd overgenomen uit het huidige Wetboek van Strafvordering. In 2012 is de regeling van herziening ten voordele ingrijpend herzien. Toen is ook het novumcriterium verruimd. Een nieuw gegeven, een novum, kan een nieuwe feitelijke omstandigheid betreffen, maar ook een gewijzigd deskundigeninzicht in al bekende feiten, bijvoorbeeld op basis van nieuwe forensische expertise. Maar het moet altijd gaan om een gegeven dat leidt tot het ernstige vermoeden dat de rechter, als hij met dit gegeven bekend zou zijn geweest, tot een ander oordeel in de strafzaak zou zijn gekomen. Ik benadruk daarbij dat de drempel voor herziening in lijn met het uitzonderlijke karakter van dit buitengewone rechtsmiddel tegelijk voldoende hoog blijft.
Daarnaast kan nu door de procureur-generaal bij de Hoge Raad feitelijk onderzoek worden gedaan naar de mogelijke aanwezigheid van een novum, waarbij ook het advies van de Adviescommissie afgesloten strafzaken en de inbreng van deskundigen kan worden benut. De evaluatie van de herziene regeling door het WODC in 2018 leidde, ook na uitvoerig debat met uw Kamer, tot de conclusie dat er geen reden is voor een verdere verruiming van het novumbegrip of de omschrijving daarvan in de wet. Mede tegen deze achtergrond is in het nieuwe Wetboek daarom volstaan met beperkte aanpassingen en zijn alleen verwijzingen en terminologie afgestemd op andere onderdelen van het Wetboek.
Ik zie nu dat de heer Koops mij nog een vraag heeft gesteld over hoger beroep. Het is een nogal fundamentele vraag over de verlenging van de termijn van twee weken naar drie maanden. De heer Koops stelde voor om de termijn voor het instellen van hoger beroep te verlengen naar drie maanden. De inschatting van het kabinet is dat dit negatieve consequenties zal hebben voor de doorlooptijden in het strafproces. De heer Koops noemde als argument voor het voorstel dat de verdachte zo meer tijd krijgt om met zijn raadsman het instellen van een hoger beroep te overwegen. Dan zou wellicht in minder gevallen onnodig hoger beroep worden ingesteld. Wij denken dat het voorstel om de beroepstermijn dan zo te verlengen meer nadelen in zich bergt vergeleken met hoe het nu is geregeld. Als een verdachte direct na het uitspreken van het vonnis hoger beroep instelt, kan dit op basis van artikel 5.4.5 worden ingetrokken tot één week nadat de kennisgeving van ontvangst van de processtukken in hoger beroep aan de verdachte is betekend. Dat is vaak maanden na het instellen van het hoger beroep, omdat in veel gevallen het proces-verbaal van de zitting en het vonnis nog moeten worden uitgewerkt en de stukken naar het gerechtshof moeten worden gezonden. Er is dus genoeg tijd om te overwegen of het hoger beroep wel moet worden doorgezet. Voor een dergelijke heroverweging van het ingestelde hoger beroep is ook alle ruimte als een verdachte na het instellen van een hoger beroep van raadsman wisselt.
De toevoeging van een raadsman loopt tot het einde van de zaak in eerste aanleg. Dat omvat mede het adviseren of het instellen van het hoger beroep. Vanaf het ingestelde hoger beroep is een nieuwe toevoeging van een advocaat mogelijk. Die zal dan steeds een second opinion geven, die kan leiden tot intrekking van het ingestelde hoger beroep.
Het terugdringen van de doorlooptijd is juist een belangrijk aandachtspunt voor het bestuurlijk ketenberaad. Dit voorstel zou een daaraan tegengestelde beweging zijn. De vraag is ook of het voorstel inderdaad zal leiden tot minder hogere beroepen. Dat vergt een inschatting van de subjectieve beweegredenen van mensen om in hoger beroep te gaan. Daarbij komt dat de langere doorlooptijd van het strafproces ertoe zou kunnen leiden dat het veel langer duurt voordat een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis of arrest beschikbaar is. Die langere duur is bezwaarlijk voor de maatschappij, voor de verdachte en vooral ook voor het slachtoffer. Al met al is de inschatting dat een dergelijke verlenging van de doorlooptijd als gevolg van een langere appeltermijn veel zwaarder op de keten zou drukken dan de last van vroegtijdig ingestelde hogere beroepen die later alsnog worden ingetrokken.
Ten slotte in verband met hoger beroep de vraag van de heer Koops hoe het kabinet ertegen aankijkt om onderzoek te doen naar het aantal gevallen waarin er geen vertegenwoordiging in hoger beroep was. De Raad voor de rechtspraak registreert niet de reden waarom verdachten geen rechtsbijstand hebben. Om die reden is het niet eenvoudig om hiernaar onderzoek te verrichten. Dat zal ik wel aan het WODC vragen in het kader van het onderzoek dat het WODC verricht naar de gesubsidieerde rechtsbijstand. In artikel 1.4.7, tweede lid wordt geregeld dat de verdachte van het recht op rechtsbijstand in kennis wordt gesteld. Dat gebeurt ten aanzien van hoger beroep op de volgende manieren: door de kennisgeving van een door de officier van justitie ingesteld hoger beroep tegen een eindvonnis — dat is onderdeel b — of door de kennisgeving van ontvangst van de processtukken nadat hoger beroep is ingesteld tegen het eindvonnis; dat is onderdeel c. Op deze manier wordt gepoogd te voorkomen dat de verdachte niet weet hoe deze verdachte rechtsbijstand kan krijgen. Tot zover mijn opmerkingen over Boek 5.
Dan kom ik bij de antwoorden inzake jeugd. Het onderdeel jeugdstrafrecht krijgt veel aandacht van uw Kamer. Dat lijkt me uiterst verstandig en terecht. Ik begin met de vraag van de heer Van Nispen inzake het recht op kosteloze consultatie- en verhoorbijstand voor de niet aangehouden jeugdige verdachte. Jeugdige verdachten van een misdrijf die niet zijn aangehouden, hebben inderdaad recht op kosteloze rechtsbijstand voorafgaand aan en ook tijdens een politieverhoor. Dit recht wordt vastgelegd in de wet. De Raad voor Rechtsbijstand voert nu al beleid op grond waarvan voor minderjarige verdachten van misdrijven die worden uitgenodigd om op een plaats van verhoor te verschijnen, een raadsman wordt aangewezen. De consultatiebijstand en verhoorbijstand van een dergelijk raadsman is kosteloos. Ik meldde u al dat er een wetsvoorstel is voorbereid ten behoeve van de versterking van de rechtsbijstand in het strafproces. Dit wetsvoorstel zal voorzien in een wettelijke grondslag voor dit beleid. Het wetsvoorstel is, zoals ik al meldde, afgelopen vrijdag door de ministerraad aanvaard en wordt deze week naar de Raad van State gestuurd voor advies. Als het wetsvoorstel tot wet wordt verheven, zullen de wijzigingen uit dit voorstel via aanvullingswetgeving ook in het nieuwe Wetboek van Strafvordering worden opgenomen.
Mevrouw Mutluer vroeg waarom in het wetsvoorstel sprake is van een verruiming van de sanctiemogelijkheden voor de alleenzittende kinderrechter. In het wetsvoorstel is opgenomen dat de kinderrechter niet bevoegd is tot het opleggen van een vrijheidsstraf waarvan het onvoorwaardelijke deel de duur van zes maanden overstijgt. Het wetsvoorstel heeft het voorwaardelijke deel dat de alleenzittende kinderrechter mag opleggen, niet beperkt. Dat is artikel 6.1.17. Door naast ten hoogste zes maanden onvoorwaardelijke vrijheidsstraf ook een voorwaardelijke vrijheidsstraf te kunnen opleggen, krijgt de alleenzittende kinderrechter met dit voorstel meer ruimte om via bijzondere voorwaarden gericht aan gedragsbeïnvloeding te kunnen werken. Een voorwaardelijk strafdeel moet immers van voldoende lange duur kunnen zijn om de naleving van de bijzondere voorwaarden te bevorderen. Naar aanleiding van de vragen in het verslag over Boek 6 wordt via de eerste aanvullingswet de duur van de totale vrijheidsstraf die de alleenzittende kinderrechter kan opleggen, beperkt tot ten hoogste één jaar. Die beperking wordt neergelegd in 6.1.17, lid 2. Het onvoorwaardelijke deel daarvan mag maximaal zes maanden zijn.
De duur van één jaar sluit aan bij artikel 4.5.2, lid 2, waarin is bepaald dat de politierechter niet is bevoegd tot het opleggen van een gevangenisstraf van meer dan een jaar. Hoewel de wijziging een verruiming is ten opzichte van het huidige recht, waarin is bepaald dat de alleenzittende kinderrechter een vrijheidsstraf van in totaal ten hoogste zes maanden kan opleggen, is met de wijziging niet beoogd om een verschuiving van zaken van de meervoudige kamer naar de alleenzittende kinderrechter te bewerkstelligen. Langdurige, dus nog langdurigere, vrijheidsbeneming en het behandelen van en beslissen over complexere zaken is en blijft voorbehouden aan de meervoudige kamer, op grond van artikel 6.1.17. Een voorwaarde voor het enkelvoudig kunnen afdoen is namelijk ook dat de zaak van eenvoudige aard is.
Ik kom aan de vraag van de heer Van Nispen over de beschikbare informatie over de maximale sanctie. De betreffende systemen van de rechtspraak waren inderdaad enige tijd niet beschikbaar. Daardoor kon de vraag niet eerder worden beantwoord. Inmiddels zijn de systemen weer operationeel, maar deze informatie is niet direct uit de registratiesystemen te halen. De uitvraag is gedaan en ik kom daarop graag schriftelijk terug, in ieder geval voor de plenaire behandeling van het wetsvoorstel.
Mevrouw Mutluer stelde een vraag over het uitgangspunt dat een jeugdige niet in een politiecel mag overnachten. Zij vroeg met name waarom dat uitgangspunt niet in de wet is opgenomen. Het uitgangspunt is dat een minderjarige verdachte alleen in een politiecel of een justitiële jeugdinrichting verblijft als dit niet anders kan. De vrijheidsbeneming is voor een zo kort mogelijke duur. Bij een dergelijke vrijheidsbeneming is er extra aandacht voor het voorkomen van een overnachting in een politiecel. Zo kan voor het ophouden voor onderzoek en voor inverzekeringstelling elke geschikte plaats worden aangewezen op grond van artikel 6.1.10. Dat kan bijvoorbeeld ook thuis of in een zorginstelling zijn. Ook voor het ondergaan van voorlopige hechtenis kan het bevel elke geschikte plaats vermelden, gezien artikel 6.1.17, zevende lid. Maar in de meeste gevallen zal tenuitvoerlegging van voorlopige hechtenis van jeugdige verdachten plaatsvinden in de daarvoor bestemde justitiële jeugdinrichtingen.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
De praktijk leert dat het nog wel gebeurt dat jeugdigen in een politiecel komen, ondanks het beleidsuitgangspunt. Kan dat worden bevestigd door de staatssecretaris?
Staatssecretaris Struycken:
Ik heb daarop geen antwoord op dit moment. Daar kom ik op terug in de tweede termijn.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Waarom stel ik die vraag? Dat is omdat wij, nogmaals, wel signalen ontvangen dat dit helaas nog te vaak gebeurt. We weten allemaal dat een langdurig verblijf in een politiecel schadelijk kan zijn voor de ontwikkeling van jongeren. In mijn beleving draagt het dus ook niet bij aan de pedagogische benadering van het jeugdstrafrecht, wat ook ons uitgangspunt is. De concrete vraag is dus in hoeverre dit rijmt met de praktijk. Ik heb ook een vraag gesteld over de VN-richtlijnen, die zich daar ook nadrukkelijk over uitspreken. Hoelang kan dat dus toch worden toegepast, als laatste redmiddel?
Staatssecretaris Struycken:
Mijn uiteenzetting betrof het toekomstige recht en niet per se het heden. Ik moet hierop terugkomen in de tweede termijn. Dan zal ik ook vermelden in hoeverre hetgeen ik heb gezegd over elke geschikte plaats als wettelijk criterium nieuw is ten opzichte van het huidige recht, want dat zou betekenen dat er meer ruimte is om te voorkomen dat een jeugdige in een politiecel moet verblijven.
U vroeg terecht naar de internationale verdragen. Inderdaad geldt voor vrijheidsbeneming van jeugdige verdachten het ultimumremediumbeginsel, op grond van artikel 10 van Europese richtlijn 800 uit 2016 en artikel 37 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind. Het is goed dat u daar aandacht voor vraagt. Zeker bij jeugdige verdachten moet op deze basis de vrijheidsbeneming altijd zo veel mogelijk beperkt zijn in duur.
Ophouden voor onderzoek en inverzekeringstelling vinden plaats in het belang van het onderzoek. In deze relatief kortdurende fase van vrijheidsbeneming moeten veel onderzoekshandelingen worden verricht, waaronder identiteitsvaststelling, het inroepen van rechtsbijstand, het verhoor en de beoordeling van de vraag of er een reden is om de verdachte langer vast te houden. In het bijzonder bij jeugdige verdachten is deze fase bedoeld om een beeld te krijgen van de verdachte en zijn leefomstandigheden. Het voor jeugdigen verkorten van de termijnen voor het ophouden voor onderzoek en inverzekeringstelling zou het opsporingsonderzoek kunnen bemoeilijken, omdat de politie dan te weinig tijd heeft om binnen de termijn het benodigde onderzoek uit te voeren. Dat zou tot gevolg kunnen hebben dat de officier van justitie vaker en eerder een vordering tot bewaring moet doen en dus dat verdachten vaker en eerder in voorlopige hechtenis zouden worden genomen, wat nu juist niet de bedoeling is.
Een ander effect van specifieke termijnen zou kunnen zijn dat in zaken waarin mogelijk een voorlopige hechtenis nodig is, een vordering tot bewaring binnen de dan kortere termijnen voor ophouden voor onderzoek en inverzekeringstelling lastiger zou zijn te onderbouwen. In zulke gevallen zou de verdachte dus in vrijheid moeten worden gesteld, zonder dat het onderzoek is afgerond, wat ook niet wenselijk is.
De fase van ophouden voor onderzoek en de inverzekeringstelling duurt dus slechts zo lang als nodig is in het belang van het onderzoek. Het nieuwe Wetboek bevat al twee voorschriften waaruit dat in algemene zin voortvloeit: artikel 2.5.11, inzake ophouden voor onderzoek, en artikel 2.5.14, lid 4, inzake inverzekeringstelling. Daar staat in het algemeen dat de verdachte zodra het belang van het onderzoek het toelaat, in vrijheid wordt gesteld. Dit geldt ook als de termijn voor het ophouden voor onderzoek of de inverzekeringstelling nog niet is verschenen.
In de systematiek van het nieuwe Wetboek gelden deze algemene voorschriften uit Boek 2 ook voor het jeugdstrafprocesrecht in Boek 6. Een additioneel voorschrift in Boek 6 dat inhoudt dat ophouden voor onderzoek of inverzekeringstelling bij jeugdige verdachten voor een zo kort mogelijke passende duur wordt bevolen, zou daaraan niks toevoegen. Ik teken daarbij aan dat op het moment van het geven van het bevel niet steeds is te voorzien wat een zo kort mogelijke passende duur is. Daarom bepaalt de wet dat een al voor onderzoek opgehouden of in verzekering gestelde verdachte zodra het belang van het onderzoek dat toelaat, in vrijheid wordt gesteld.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Ik snap de opsporingsbelangen, maar in hoeverre is het in het belang van de pedagogische benadering die we als uitgangspunt nemen? Voor mijn gevoel valt dat niet met elkaar te rijmen.
Staatssecretaris Struycken:
Het is onmiskenbaar dat de pedagogische functie centraal staat in en typerend is voor het jeugdstrafprocesrecht. Ik denk dat dat uitgangspunt de toepassing van al deze bepalingen mede kleurt. Er staat: zo lang als nodig is in het belang van het onderzoek. Dat wordt mede gekleurd door de pedagogische functie in algemene zin.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Dat is de positieve uitleg, maar ik kan het ook negatief uitleggen. Op het moment dat er weinig capaciteit is of zaken heel erg lang duren, gaan de opsporingsbelangen vóór de belangen van in dit geval de jeugdige en de schade die hem of haar kan worden berokkend als die in hechtenis wordt gezet. De VN spreekt van een maximum van 24 uur. Nogmaals, hoe rijmt u het eerste uitgangspunt dat we hebben met de bepaling die in het wetvoorstel staat?
Staatssecretaris Struycken:
Ik begrijp het probleem en ik zie het belang, maar ik denk niet dat specifieke termen in de wet voor voorarrest voor jeugdigen de oplossing zijn. Als er capaciteitsproblemen zijn, zullen de risico's van snellere inbewaringstelling die ik schetste zich eerder materialiseren.
De voorzitter:
Een korte toelichting van de regeringscommissaris.
De heer Knigge:
Ja, even specifiek. U beroept zich op de Verenigde Naties en de termijn van 24 uur. Binnen die termijn van 24 uur moet een functionaris over de vrijheidsbeneming hebben beslist. Dat is bij ons de officier van justitie, die over de inverzekeringstelling oordeelt. Onze regeling is dus wel degelijk in overeenstemming met de VN-bepaling die u aanhaalt.
Staatssecretaris Struycken:
Dan kom ik op de vraag van mevrouw Mutluer waarom het uitgangspunt dat voorlopige hechtenis slechts een uiterste maatregel kan zijn, niet uitdrukkelijk in de wet is vermeld. Inderdaad is voorlopige hechtenis een uiterste maatregel en wordt die alleen toegepast als het niet anders kan. Dat is het ultimumremediumbeginsel, dat is opgenomen in artikel 2.5.31. Bij het bevelen van voorlopige hechtenis wordt door de rechter onmiddellijk nagegaan of het bevel tot voorlopige hechtenis kan worden geschorst. Dat de rechter dit moet nagaan volgt uit de algemene regeling en geldt ook onverkort voor jeugdige verdachten, want hierop is in de regeling voor jeugdige verdachten geen uitzondering geformuleerd. Het algemene beginsel in 2.5.31 bepaalt dus ook het jeugdstrafprocesrecht.
Dat brengt mij, aan het eind van dit blok over jeugd, bij de appreciatie van twee amendementen: het amendement op stuk nr. 23 en het amendement op stuk nr. 37. Het amendement op stuk nr. 23 is het amendement dat de heer Ellian heeft ingediend. Dat betreft de situatie dat een ouder niet verschijnt en de vraag of er een motiveringsplicht moet gaan gelden als de rechter geen medebrenging van de ouder beveelt. Het amendement betreft artikel 6.1.42, tweede lid, en beoogt daarin een motiveringsplicht voor de rechter op te nemen voor de gevallen waarin de ouder van een minderjarige verdachte niet op de zitting verschijnt en de rechter vervolgens niet beslist tot een bevel tot medebrenging van de ouder. Laat mij vooropstellen dat ik de achterliggende wens van de indiener deel om de ouder zo veel mogelijk te betrekken en aanwezig te laten zijn bij de strafzaken van een minderjarige verdachte, in het licht van de pedagogische functie van het jeugdstrafprocesrecht en de belangrijke rol die een ouder daarin pleegt te spelen of moet spelen.
De minderjarige heeft het recht te worden vergezeld door de ouder. Dat recht om door de ouder vergezeld te worden is opgenomen in de wet. Oproeping en verschijning van de ouder op de terechtzitting is dan ook het wettelijke uitgangspunt. Dit uitgangspunt blijft onveranderd. Dit ligt besloten in artikel 6.1.41, eerste lid, dat duidelijk verwoordt dat de ouder wordt opgeroepen om in persoon op de zitting te verschijnen. Indien de ouder desondanks niet op de zitting verschijnt, kan de rechter het onderzoek om de terechtzitting schorsen en de hernieuwde oproeping van de ouder bevelen, op grond van artikel 42, eerste lid. Uit artikel 42, tweede lid, volgt dan dat voor een vervolgzitting de medebrenging van de ouder kan worden bevolen. "Medebrenging" klinkt neutraal, maar het is een ingrijpend middel. Het houdt in dat de ouder tegen de wil door de politie wordt opgehaald en in een cel van de rechtbank moet wachten tot de zaak begint. Bij de afweging of de rechter medebrenging beveelt, zal de rechter alle relevante factoren en omstandigheden moeten betrekken, waaronder het pedagogisch karakter van het jeugdstrafprocesrecht. De officier van justitie zal zijnerzijds ook het pedagogische karakter betrekken bij het innemen van een standpunt over de schorsing van de zitting zoals voorgeschreven in artikel 42, lid 1. Het eerste en het tweede lid van artikel 42 geven de rechter dus een bevoegdheid. Hij kán het onderzoek schorsen en hij kán de medebrenging van de ouder bevelen. Het niet uitoefenen van die bevoegdheid van de rechter kan echter niet worden gezien als een beslissing in de systematiek van de wet en dus ook niet, zoals voorgesteld in het amendement, als een beslissing die moet worden gemotiveerd.
Inhoudelijk stelt het amendement een motiveringsplicht voor in de gevallen waarin wordt overgegaan tot een vervolgzitting en waarin de bevoegdheid om de medebrenging van de ouder te bevelen, niet wordt toegepast. Feitelijk betekent dit dat hierdoor als uitgangspunt zou gelden dat medebrenging van de ouder in beginsel wordt bevolen. Dat is een aanpassing die administratieve lasten en uitvoeringsconsequenties meebrengt. Daarnaast wijs ik nogmaals op het ingrijpende karakter van het bevel van medebrenging, dat noopt tot behoedzaam gebruik van dit instrument.
Ten slotte geldt dat het systematisch onjuist kan worden geacht dat uit het amendement niet volgt dat ook een motiveringsplicht geldt voor de gevallen waarin ondanks het niet-aanwezig zijn van de ouder op de zitting niet wordt overgegaan tot een vervolgzitting, dus tot aanhouding, en dus ook geen bevel tot medebrenging van de ouder wordt gegeven. De rechter ziet zich immers eerst gesteld voor de vraag of schorsing van de zitting nodig is indien de ouder niet is verschenen.
Alles afwegend kom ik tot de slotsom dat de aanneming van dit amendement in de vorm die het thans heeft, moet worden ontraden. Dit in het licht van de wens van de rechtsspraak om dit een bevoegdheid te laten zijn en niet een verplichting, in het licht van het perspectief dat het pedagogisch karakter ten grondslag ligt aan de toepassing van al deze bepalingen en dat het ertoe zal leiden dat de aanwezigheid van de ouder het uitgangspunt zal zijn in de besluitvorming op al deze bepalingen. Tot slot ook omdat dit amendement het technisch en wetssystematisch complex maakt, daar het om een bevoegdheid gaat, waarbij het niet gebruiken van de bevoegdheid niet pleegt te worden gezien als een beslissing die gemotiveerd wordt.
Op dit laatste punt zou ik de regeringscommissaris kunnen vragen om een nadere toelichting te geven, als u dat op prijs stelt.
De heer Ellian (VVD):
Wie ben ik om de regeringscommissaris van een toelichting te weerhouden.
De voorzitter:
Dat deel ik. Ik geef graag het woord aan de regeringscommissaris.
De heer Knigge:
Ik ga dan met name in op de technische aspecten van het amendement. De principiële vraag is inderdaad: willen wij de facultatieve bevoegdheid die nu voorgesteld is in dit wetsvoorstel handhaven, of willen wij toch terug naar een wat dwingendere regeling waarin hernieuwde oproeping vooropstaat? Zoals het er nu staat, stuit het op een paar technische problemen. Het eerste noemde u zelf al eventjes bij het presenteren van het amendement, namelijk dat er staat dat de motivering "deugdelijk" moet zijn. Dat impliceert dat je bij alle andere motiveringsplichten ook met een ondeugdelijke motivering zou kunnen volstaan. Wij juristen redeneren vaak a contrario, dus dat moeten we niet doen. Een motiveringsplicht houdt vanzelfsprekend in dat er deugdelijk gemotiveerd wordt. Dat woordje zou ik dus zeker geschrapt willen zien.
Een ander technisch punt is — de staatssecretaris zei het al — dat het niet uitoefenen van een bevoegdheid in de systematiek van het huidige Wetboek maar ook in het nieuwe Wetboek geen beslissing oplevert. Ik geef een simpel voorbeeld. De wet schrijft voor dat de zitting openbaar is en de rechter krijgt de bevoegdheid om in uitzonderlijke gevallen de deuren te sluiten. Als hij gebruikmaakt van die bevoegdheid, moet hij dat natuurlijk motiveren. Dan is dat een beslissing die hij neemt, een bevel dat hij geeft, en dat moet gemotiveerd worden. Als hij geen gebruik maakt van die bevoegdheid, hoeft hij dat niet te motiveren, want dat zou een enorme verzwaring opleveren. Als er echter om verzocht wordt of als het gevorderd wordt, dan moet hij dat verzoek of die vordering afwijzen, en dat is dan natuurlijk wel weer een beslissing die hij moet motiveren. Maar als er niemand aan denkt of die deuren toch moeten worden gesloten … In de meeste gevallen is daar geen reden voor en staat ook het Europese verdrag daaraan in de weg. De rechter hoeft dan niet uit te leggen waarom hij dat niet doet. Het is uiteindelijk ook onwerkbaar, want de rechter heeft bijvoorbeeld ook de bevoegdheid om de zitting te onderbreken voor het nemen van enige rust. Als hij dat niet doet, moet hij dat motiveren, moet hij elk kwartier opnieuw gaan motiveren waarom hij niet van die bevoegdheid gebruikmaakt. Het levert een onwerkbare regeling op. Bovendien zal het consequenties hebben voor de regeling van het hoger beroep, want er staat dat je ook tegen tussenvonnissen in hoger beroep moet gaan. Als je ieder niet toepassen van een beslissing een tussenvonnis zou noemen, zou dat ook allemaal in hoger beroep mee aan de orde gesteld moeten worden.
Dat is een technische opmerking. Ik wil niet zeggen dat wat u wilt, niet te realiseren zou zijn. Maar net zoals bij het voorbeeld van het sluiten der deuren, moet u als regel vooropstellen dat de rechter een bevel medebrenging geeft en dat hij daarvan in uitzonderingsgevallen kan afwijken. Dan is het de bevoegdheid om ervan af te wijken en het bevel niet te geven. Dat is dan een beslissing die gemotiveerd kan worden. Maar dat vergt dus een andere constructie van de wet dan nu gegeven is.
Het derde punt noemde de staatssecretaris ook al. In de geldende regel is het verplicht om tot nieuwe oproeping over te gaan, en dus tot schorsing van het onderzoek ter zitting; het is verplicht, tenzij. Maar bevel medebrenging is facultatief. Dat is een discretionaire bevoegdheid. U keert het om. U laat het helemaal aan de discretionaire bevoegdheid van de rechter over of hij het overzoek wil schorsen en nieuwe oproeping wil bevelen. Maar áls hij het beveelt, dan zegt u dat er een bevel medebrenging bij moet. Maar de rechter zal meestal een nieuw bevel oproeping bevelen, stel ik mij zo voor, als er goede kans is dat de ouder daaraan zal voldoen. Met onwillige ouders en met onwillige honden is het kwaad hazen vangen. Ouders die hun kind niet willen bijstaan op de zitting, kun je wel met tien paarden naar de zitting slepen, maar of de jeugdige verdachte daar zo mee gebaat is, weet ik niet. Ook op dit punt zou het amendement heroverweging verdienen, dacht ik.
Dat was mijn nadere toelichting.
De voorzitter:
Ik kan me zo voorstellen dat dat een interruptie oproept bij de heer Ellian.
De heer Ellian (VVD):
Dank voor het antwoord van de regeringscommissaris en de staatssecretaris. Vaak krijg ik de opmerking: joh, een amendement indienen doe je toch even? Het wordt toch erg onderschat hoe complex het is. Ik kan iedereen verzekeren dat hier best goed over na is gedacht. Het is ingewikkeld. Als het mag een vraag aan zowel de regeringscommissaris als de staatssecretaris. Ik beluister dat de gedachte achter het amendement op zich een politieke keuze is, maar dat die gedachte is te volgen. Is het mogelijk de komende weken tot de plenaire behandeling over een maand … Is het voorstelbaar dat het amendement, uiteraard met bijstand, op de juiste manier wordt vormgegeven? Of leent dit zich toch meer voor een vraag via een motie aan de regering, zo van: zou u met inachtneming van deze gedachtes zelf willen kijken naar een aanpassing van de wet? Ik wil dat uiteraard in overweging nemen.
Staatssecretaris Struycken:
Ik denk dat we elkaar op het doel snel vinden. Dat is in het licht van de pedagogische functie van het jeugdstrafprocesrecht bewerkstelligen dat de ouder zo vaak en zo veel mogelijk aanwezig is, ook om de ouder te kunnen aanspreken op de verantwoordelijkheden. Daar zit het probleem dus niet. Het zit meer in de uitwerking. Ik vind het meer voor de hand liggen iets aan te passen in artikel 42, lid 1, dan in 42, lid 2, dat de medebrenging betreft, mede gezien de nogal ingrijpende aspecten van bevel tot medebrenging. Lid 1 betreft de nu facultatieve bevoegdheid om het onderzoek te schorsen en de ouder opnieuw op te roepen, al dan niet tezamen met een bevel medebrenging. Denkbaar is lid 1 weer te wijzigen van een facultatieve bevoegdheid naar een regel die zegt "schorsen, tenzij", en dan moet er altijd worden geschorst. Dat kan, maar dan gaan we terug naar de situatie waarvan de rechtspraak nu juist heeft aangegeven dat dat vaak tot vertraging leidt, ook als dat niet per se opportuun is, ook niet vanuit een pedagogisch perspectief, omdat het niks oplevert of om welke reden dan ook. Juist de rechtspraak heeft dus gevraagd om dit een facultatieve bevoegdheid te laten zijn. In dat licht denk ik dat het goed zou zijn om nog nader van gedachten te wisselen. Als de indiener wil persisteren met een amendement, dan geef ik in overweging dat die gedachtevorming juist lid 1 betreft en niet zozeer lid 2.
De voorzitter:
Gaat u verder met de beantwoording. O nee, eerst nog mevrouw Mutluer.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Wat de staatssecretaris doet, vind ik heel constructief. Hij verwijst ook naar de rechtspraak. Wat vindt hij er zelf van?
Staatssecretaris Struycken:
Ik hecht veel waarde aan de rol van de ouder, daar waar dat opportuun is. Ik vrees wel dat het gaat om situaties waarin er niet altijd veel van de ouder te verwachten is, maar dat moet ten minste worden geprobeerd. Ik geloof in alles wat ertoe leidt dat aan de ouder een grotere rol wordt toegekend. Tegelijkertijd ben ik gaarne bereid om te denken dat de rechtspraak in ruime zin, met inbegrip van de staande magistratuur, zich ook laat leiden door het uitgangspunt dat het in het licht van de pedagogische functie van belang is om de ouder erbij te laten zijn. Desalniettemin vraagt de rechtspraak om de aanpassing die in artikel 42, lid 1, is neergelegd, dus een facultatieve mogelijkheid. Dat doet mij denken dat de rechtspraak het oog heeft op situaties waarin schorsing van de zitting om de ouder er alsnog bij te krijgen, niet zo veel zoden aan de dijk zet — ik zeg het maar even kort door de bocht — terwijl het wel andere negatieve consequenties heeft, ook voor de jeugdige. Want dit betekent een schorsing en weer een nieuwe zitting. Dat is ook niet per se in het belang van de jeugdige. Nu het mij zo gevraagd wordt, ben ik dus geneigd om te denken dat we het moeten proberen met de systematiek die thans in artikel 42 besloten ligt en dat we daarbij dan steeds weer opnieuw aandacht moeten vragen voor de pedagogische functie en de rol van de ouder daarbij.
De voorzitter:
U komt volgens mij op het volgende amendement.
Staatssecretaris Struycken:
Dat is het amendement op stuk nr. 37 van de heer Van Nispen en mevrouw Mutluer en is ten minste zo van belang. Het gaat namelijk over herstelrechtvoorzieningen voor minderjarige verdachten. Het amendement beoogt in allerlei opzichten uitgangspunten op het gebied van herstelvoorzieningen voor jeugdige verdachten in de wet vast te leggen. Uw Kamer is ermee bekend dat ik het doel van het amendement, namelijk de bevordering van mediation, in heel algemene zin ondersteun, ook in het algemeen bij strafzaken en des te meer wanneer het gaat om strafzaken met een jeugdige verdachte. Toch ontraad ik het amendement in deze vorm. In beginsel zijn de gewone bepalingen van het Wetboek van Strafvordering ook van toepassing op jeugdige verdachten. Boek 6, titel 1.1, bevat een bijzondere regeling met daarin bepalingen die gelden voor jeugdige verdachten, voor zover die afwijkend zijn van of aanvullend op het gewone strafprocesrecht. In Boek 1 is reeds een algemene regeling van het herstelrecht opgenomen die dus ook geldt voor het jeugdstrafprocesrecht. Het is niet nodig om die bepalingen uit Boek 1 te herhalen in Boek 6.
Voor Boek 1 hebben de indieners het amendement op stuk nr. 27 ingediend. Dat beoogt een algemene regeling voor mediation te geven, die dus ook gaat gelden voor zaken met jeugdige verdachten. In het eerste wetgevingsoverleg heb ik dit amendement al geapprecieerd en heb ik ook aangegeven onder welke voorwaarden ik het oordeel daarover aan de Kamer kan laten. Een van die voorwaarden — ik denk de belangrijkste voorwaarde — was dat de ambtshalve plicht voor de officier van justitie en voor de rechter om mediation te onderzoeken uit het amendement op stuk nr. 27 zou worden geschrapt. Nu constateer ik echter dat die plicht weer terugkomt in het amendement op stuk nr. 37, namelijk in het voorgestelde artikel 16a, lid 2. Om dezelfde reden ben ik daarvan geen voorstander. Er is voor een ambtshalve plicht om dit te onderzoeken namelijk geen draagvlak bij de rechtspraak en het Openbaar Ministerie.
Specifiek voor het amendement op stuk nr. 37 merk ik op dat het daarnaast ook nog andere ingrijpende gevolgen heeft. De bevoegdheden van de officier van justitie en de rechter bij afdoening van een zaak worden door het amendement ingeperkt zonder dat daarvoor een noodzaak aanwezig lijkt. Ik merk op dat de heer Ellian er ook al op wees dat dit een beperking is van de beslissingsmogelijkheden en de bewegingsruimte van de rechter. Als een mediation is geslaagd, zou het amendement er namelijk toe leiden dat de zaak automatisch in een sepot van de officier van justitie of een eindezaakbeslissing van de rechter moet eindigen, tenzij zij beslissen de zaak toch voort te zetten. In het geval dat zij besluiten de zaak voort te zetten, mag de rechter vervolgens op basis van dit amendement geen vrijheidssanctie opleggen zonder dat de Raad voor de Kinderbescherming daarover heeft geadviseerd. Dit alles zou dus betekenen dat in de wet nieuwe, dwingende voorschriften worden vastgelegd voor de afdoening van strafzaken ten aanzien van jeugdige verdachten.
Ook in de huidige praktijk dienen de officier van justitie en de rechter zorgvuldig af te wegen welke afdoeningsbeslissing zij nemen en welke gevolgen zij verbinden aan een geslaagde mediation. Daarbij zijn ze wettelijk verplicht rekening te houden met de gevolgen, ongeacht de leeftijd van de verdachte. Bij de jeugdige verdachte staat bij de afweging van de officier van justitie en van de rechter het pedagogische doel van het jeugdstrafrecht centraal, zoals ik al toelichtte. Het is voor mij tegen deze achtergrond niet duidelijk welke toegevoegde waarde de voorgestelde punten in de leden 3 en 4 van het amendement voor het beoogde artikel 6.1.16a zouden hebben. Ik ga ervan uit dat de regeling in het nieuwe Wetboek, zeker als dat wordt aangevuld door middel van het amendement op stuk nr. 27, bij de uitgangspunten in Boek 1 reeds voldoet.
Wat mij wel aanspreekt, is de gedachte dat de Raad voor de Kinderbescherming een rol speelt bij de overweging om herstelrecht toe te passen. Het is nu al de wettelijke taak van de Raad voor de Kinderbescherming om onderzoek te doen en advies te geven in jeugdstrafzaken. Dit advies kan ook het herstelrecht betreffen, maar dat staat niet expliciet in de wet. De algemene adviestaak wordt vastgelegd in artikel 6.1.29 van het nieuwe Wetboek. Ik zie in het amendement een mooie kans op verbetering van de rol van het herstelrecht bij jeugdige verdachten. Het voorstel van de indieners om de Raad voor de Kinderbescherming in de wet expliciet een adviserende taak te geven ten aanzien van het herstelrecht spreekt mij dus aan. De vormgeving van deze taak in de wet moet wel goed bekeken worden. Er moet bijvoorbeeld rekening mee worden gehouden dat herstelrecht alleen mogelijk is als het slachtoffer daarmee instemt. Ook over de te volgen procedure moet zorgvuldig worden nagedacht. De formulering luistert nauw. Ik ben graag bereid om in de tweede aanvullingswet de gewenste rol voor de Raad voor de Kinderbescherming op te nemen. Daarbij laat ik mij dan inspireren door het eerste lid van het voorgestelde artikel 6.1.16a van het amendement, dat ik dus ontraad.
Ik maak van de gelegenheid gebruik — we komen immers al richting het eind — om naar voren te brengen dat in de praktijk al met herstelrecht wordt gewerkt in jeugdzaken. Ik heb cijfers over 2024. In 2024 is er in 1.725 gevallen verwezen ten behoeve van mediation. Dat betreft in 814 gevallen volwassenen, in 250 gevallen adolescenten, dus van 18 tot en met 22 jaar, en in 661 zaken jeugdige verdachten jonger dan 18 jaar. Er is dus een goede basis in de praktijk en ik werk er graag aan dat mediation in jeugdzaken vaker wordt toegepast en verder wordt ontwikkeld. Op dat punt zitten de indieners van het amendement en ik dus op dezelfde lijn.
Een alternatief zou nog kunnen zijn dat de indieners het amendement op stuk nr. 37 vervangen door een motie waarin ze vragen om de rol van de Raad voor de Kinderbescherming bij mediation in de wet op te nemen en om de inzet van herstelvoorzieningen in de praktijk bij jeugdige verdachten te bevorderen. In dat geval kan ik het oordeel over die motie aan de Kamer laten.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Ik hoor de staatssecretaris. Het is natuurlijk jammer dat hij het zo apprecieert, maar ik stel voor dat wij nog even goed kijken naar dit amendement, mede gelet op de opmerkingen die nu worden gemaakt. Ik denk dat er een kans ligt om in ieder geval de Raad voor de Kinderbescherming iets meer ruimte te geven. Ik ga dus even met collega Van Nispen in conclaaf over de manier waarop we dat gaan doen, maar we hechten er ontzettend aan dat die herstelvoorzieningen vaker worden gebruikt bij de jeugdigen. Ik snap wat de staatssecretaris zegt over het onderzoek van de officier van justitie of rechter. Ik laat dat dus nog even indalen en ik ga kijken of we zelf tot een ander amendement komen, in samenspraak met de medewerkers van de staatssecretaris, of een motie indienen. Daar komen we op terug.
Staatssecretaris Struycken:
Dan ben ik hiermee aan het eind gekomen van de vragen inzake het jeugdstrafprocesrecht.
Dan heb ik nog twee vragen en een amendement in de categorie overig.
Ten eerste heb ik de vraag van de heer Van Nispen inzake een maximumtermijn voor de beantwoording van prejudiciële vragen. Die moeten inderdaad voortvarend worden beantwoord. Het doel van de prejudiciële procedure is immers dat de feitenrechter binnen korte termijn het antwoord krijgt op een rechtsvraag. De voorgestelde regeling bevat verschillende elementen die de voortgang moeten bevorderen. De rechter kan bijvoorbeeld afzien van het stellen van een vraag als die vraag tot onevenredige vertraging zou leiden, de verdachte kan zijn standpunt daarover naar voren brengen, en de Hoge Raad kan om deze reden afzien van het beantwoorden van een vraag als die ondanks bezwaar van de verdachte of de officier van justitie is gesteld. Hier komt bij dat in het procesreglement van de Hoge Raad expliciet is bepaald dat de procedure met voortvarendheid moet worden gevoerd. Dit procesreglement van de Hoge Raad bevat termijnen voor het indienen van schriftelijke opmerkingen door de procespartijen. Ik zie geen aanleiding om hiernaast een termijn voor de beantwoording van de prejudiciële vragen in het Wetboek van Strafvordering vast te leggen. Naar verwachting zal een kortere doorlooptijd dan zes maanden in de praktijk overigens niet haalbaar zijn.
Ik merk daarbij nog op dat de regeling van de prejudiciële procedure in de Innovatiewet Strafvordering is geëvalueerd. Uit die evaluatie blijkt dat de eerste prejudiciële vragen door de Hoge Raad binnen een periode van minder dan zes maanden zijn beantwoord. In de beleidsreactie op de evaluatie, die op 13 december jongstleden naar uw Kamer is gestuurd, is aangegeven dat er op grond van de uitkomsten van het onderzoek geen reden is voor het aanpassen van de wettelijke regeling van de prejudiciële procedure in het strafrecht. Dat geldt ook voor de invoering van een wettelijke termijn.
Dan kom ik op de vraag inzake ambtsdelicten. Die gaat over paragraaf 1.5. Waarom duurt het zo lang? Ook de regering is van mening dat de huidige regels voor opsporing, vervolging en berechting van ambtsmisdrijven begaan door Kamerleden en bewindspersonen niet meer van deze tijd zijn. Daarom is in het regeerprogramma opgenomen dat het kabinet doorgaat met de al aangekondigde herziening van deze regels in lijn met het advies van de commissie-Fokkens. Twee wetsvoorstellen zijn in voorbereiding: een wetsvoorstel voor aanpassing van de Grondwet en een op de aanpassing van de Grondwet vooruitlopend wetsvoorstel voor de aanpassing van gewone wetten, met name het Wetboek van Strafvordering. Een belangrijke stap is recent gezet: de wetsvoorstellen zijn in consultatie gegeven. Nadat de consultatietermijn op 1 maart 2025 afloopt, zullen de adviezen worden verwerkt en zullen de aangepaste wetsvoorstellen voor advisering naar de Raad van State worden gezonden. Al met al is de verwachting dat de wetsvoorstellen nog voor de zomer van dit jaar bij de Tweede Kamer kunnen worden ingediend.
Dan kom ik ten slotte tot een appreciatie van het amendement van de heer Ellian op stuk nr. 24. Dat betreft beklag over het overnemen van gegevens en het bevelen om gegevens te verstrekken. Sorry, het betreft dat beklag en behelst het voorstel om de regel in 6.4.5, eerste lid onder a, te laten vervallen. Het amendement zou maken dat het niet meer mogelijk is om een klaagschrift in te dienen over het overnemen van gegevens en over het bevel om gegevens te verstrekken. Hiermee wordt een werklastverlichting voor de politie, het Openbaar Ministerie en de rechtspraak beoogd, zo lees ik in de toelichting op het amendement. De beklagmogelijkheden met betrekking tot gegevens zijn in het wetsvoorstel behouden. Het aanvankelijke, oorspronkelijke voorstel in de consultatieversie van Boek 6 om deze beklagmogelijkheden te schrappen, stuitte op kritiek van de adviesorganen, met name van de Raad voor de Rechtspraak en de Nederlandse orde van advocaten. Die kritiek hield in dat er geen afdoend alternatief bestaat voor de mogelijkheid van beklag met betrekking tot gegevens, terwijl het onderzoek van digitale gegevens in de opsporing alleen maar een grotere rol gaat spelen. Deze kritiek heeft geleid tot behoud van deze beklagmogelijkheden in het wetsvoorstel. Daar komt bij dat de beklagregeling ook bijdraagt aan de bescherming van de privacy van onverdachte burgers. De overgenomen of verstrekte gegevens kunnen immers ook op hen betrekking hebben. Hier zou ik niet aan willen afdoen.
Ik heb oog voor de beperkingen in de capaciteit van de politie, het Openbaar Ministerie en de rechtspraak, maar het is ook juist de rechtspraak die wijst op het belang van het behouden van de regeling. De regeling van beklag over gegevens is weloverwogen tot stand gebracht en er is telkens een afweging gemaakt tussen de diverse betrokken belangen, zoals het belang van rechtsbescherming en het belang van stroomlijning van het strafproces. Het amendement geeft mij geen aanleiding om de gemaakte keuzes te heroverwegen. Daarom ontraad ik het amendement.
Hiermee ben ik tot het einde van de beantwoording gekomen.
De voorzitter:
Ik dank u hartelijk. Dan gaan we kijken of er behoefte is aan een tweede termijn. Het mag ook kort zijn, een enkele zin. Ik heb zelf een enkele opmerking. Gaat uw gang, meneer Ellian.
De heer Ellian (VVD):
Waar ik elke week mee afsluit en wat ik wel belangrijk vind voor in de Handelingen: dank voor de open houding en de inhoudelijke beantwoording. Die geeft stof tot nadenken. We gaan ons beraden op hetgeen gezegd is.
De voorzitter:
Dank u wel. Mevrouw Mutluer.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Ook mijn dank voor de goede antwoorden. Die maken dat ik een aantal voorstellen, moties of amendementen niet ga indienen. Dat is dus heel fijn. Ik ben in ieder geval blij met de antwoorden ten aanzien van cassatie. Die waren vrij helder, dus ik laat het voor wat het is. Ik denk nog wel even na over het expliciet opnemen in de wet dat vrijheidsbeneming van jeugdigen enkel als ultimum remedium mag worden ingezet. Ik houd dat nog even in overweging. Wellicht dat ik op dat punt toch wel ergens mee kom.
Wij gaan dus het amendement ten aanzien van herstelvoorzieningen aanpassen of niet indienen. Wij moeten even kijken wat we ermee doen: of het een motie wordt of dat we zelf een amendement indienen. In dat licht heb ik nog één vraag. Misschien kan de minister — ja, wie weet: de minister — of de staatssecretaris te zijner tijd of nu dat antwoord geven. Hoe kijkt hij naar de mogelijkheid om bijvoorbeeld bij de beslissing over de voorlopige hechtenis van jeugdigen ook verplicht advies van de Raad voor de Kinderbescherming mee te nemen? Vind hij dat een goed idee, omdat we dus wellicht opnieuw naar die rol moeten gaan kijken, ook bij het wel of niet inzetten van herstelvoorzieningen? Ik bedacht dus: ook bij die voorlopige hechtenis zou een dergelijke expert een rol kunnen spelen, maar ik kan nu even niet goed overzien wat dat dan betekent. Ik ben heel erg benieuwd hoe de staatssecretaris daarnaar kijkt.
De voorzitter:
Dank u wel. Het woord is aan de heer Koops.
De heer Koops (NSC):
Ik heb de staatssecretaris horen zeggen dat hij in de tweede termijn nog ergens op zou terugkomen. Ik pieker al tien minuten wat het ook alweer was. Maar gelet op de snelheid van onze tweede termijn zou ik haast zeggen dat de staatssecretaris er ook voor kan kiezen volgende week dat bericht te geven, want dan zitten we hier toch weer.
Verder sluit ik mij honderd procent aan bij alle dank die reeds is uitgesproken en maak ik die ook tot de mijne aan u.
De voorzitter:
Ook dit doen we iedere week. Daarna gaan we nog even terug naar mevrouw Mutluer.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Ik had een motie, maar die kan ik ook bij het plenaire debat indienen. Ik parkeer 'm. Het is allemaal goed.
De voorzitter:
Dan heb ik zelf toch nog een enkele opmerking. Ik ga toch nog een keer resumerend, omdat het ook aanzet tot nadenken, terug naar het hoger beroep en de zorgen die we hadden over de rechtsbescherming. De staatssecretaris zegt: het voortbouwend appel is niet nieuw. Het invoeren van verplichte rechtsbijstand kost geld; hoeveel weten we nog niet. Enkelvoudige afdoening wordt het uitgangspunt. En het verlengen van de termijn voor het instellen van hoger beroep, daar wil de staatssecretaris ook nog niet aan. Het is een optelsom der dingen; het zijn toch de zorgen die ik hier wel behoud over de rechtsbescherming in den brede. Ik weet nog niet goed wat ik hiermee aan moet. Ik ga ook kijken naar waar de heer Koops mogelijk mee komt bij de plenaire afronding. Dat geldt uiteraard ook voor anderen, maar de heer Koops zei het zo nadrukkelijk. Ik ga hier zelf geen amendement over maken, maar ik blijf hier wel bezorgd over.
Positiever ben ik over de opmerkingen van de staatssecretaris over de ambtsdelicten en de commissie-Fokkens. Als er iets deze zomer zou worden ingediend, dan zou dat toch tien jaar na dato zijn, na de ervaringen in de commissie-Schouten, waar ik in zat en die het lek van de commissie-stiekem onderzocht. Het heeft vrij lang geduurd, maar goed, dat is deze staatssecretaris niet te verwijten.
Tot slot over het herstelrecht voor jeugdigen. Ik sluit me wederom aan bij wat mevrouw Mutluer daarover zei. Ik zal de opmerkingen van de staatssecretaris over het inperken van de rol van de rechter onthouden, als deze regering met een voorstel komt over het taakstrafverbod. We hebben dat goed gehoord en opgeslagen.
Ik wil toch nog een vraag hierover stellen. De staatssecretaris wijst op de algemene regeling, die misschien met ons amendement wordt verbeterd, ten aanzien van het herstelrecht, mede voor volwassenen. Het lijkt mij toch dat er voor jeugdigen wel iets extra's nodig is. De staatssecretaris heeft wel een opening geboden om te kijken naar de rol van de Raad voor de Kinderbescherming en hij noemde ook die cijfers. En ja, dan is het relatief veel, maar op het totaal nog steeds niet zo heel erg veel. Ik deel met mevrouw Mutluer dat het de intentie is om juist een amendement te maken dat de herstelrechtvoorziening voor jeugdigen nog meer vanzelfsprekend maakt dan die al voor de volwassenen was. Dat was natuurlijk de achtergrond van het amendement. Juist bij jeugdigen en het pedagogische uitgangspunt van het jeugdstrafrecht ligt het nog meer voor de hand dan bij volwassenen om dat echt als eerste overweging te hebben. Misschien hebben we het hier en daar nog onhandig geformuleerd. Vergeef het ons, het is voor verbetering vatbaar, dus we gaan ons beraden. Maar wellicht kan de staatssecretaris toch positief eindigen, die gedachte ondersteunen en daarbij helpen.
Dat was de tweede termijn van de kant van de Kamer. Dan kijken we naar de staatssecretaris.
Staatssecretaris Struycken:
Voorzitter. Mevrouw Mutluer stelde in de tweede termijn een vraag. Ik kan haar wellicht nu al verblijden met het antwoord dat hetgeen zij naar voren bracht reeds is geregeld in artikel 6.1.8. Daarin staat dat de Raad voor de Kinderbescherming in kennis wordt gesteld op het moment dat de verdachte wordt opgehouden voor onderzoek. Daarmee speelt het advies van de Raad voor de Kinderbescherming al een rol bij de beslissing over de afdoening en de voorlopige hechtenis. De Raad voor de Kinderbescherming speelt dus al een rol. Maar nu herinner ik me dat u specifiek vroeg naar een verlenging van de voorlopige hechtenis.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Ook. Ze kunnen worden betrokken, staat er toch? Het is iets vrijblijvender, dus ik vraag me onder andere af hoe dat in de praktijk uitpakt. En inderdaad, de tweede vraag.
Staatssecretaris Struycken:
Dit betreft de voorlopige hechtenis. Strikt genomen is dat de portefeuille van de minister. Mag ik voorstellen dat we hier in een latere instantie op terugkomen, eventueel uiteindelijk in het plenaire debat?
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Via een schriftelijke terugkoppeling, neem ik dan aan.
De voorzitter:
Misschien mag ik mij hier als bewaker van de orde mee bemoeien. Ik denk dat het op dit punt nuttig zou kunnen zijn om de inbreng van de Kamer weer scherper te maken bij de plenaire behandeling en niet pas in de termijn van de beantwoording van de regering. Ik denk dus dat het behulpzaam is als het schriftelijk zou kunnen.
Staatssecretaris Struycken:
Ja. Nog een ander alternatief is dat we volgende week nog een wetgevingsoverleg hebben, waarbij de minister aanwezig zal zijn. Daar zou het terzijde dus ook nog aan de orde kunnen komen. Dat werpt de algemene vraag op hoe we verdergaan in dit proces, maar dat is misschien iets om afzonderlijk te bespreken.
Mevrouw Mutluer heeft in de tweede termijn nog een vraag gesteld, namelijk over het verblijf in een politiecel. Het uitgangspunt is en blijft inderdaad dat de jeugdige verdachte alleen in een politiecel mag verblijven als het niet anders kan. Artikel 37 van het internationaal verdrag onderschrijft dit uitgangspunt. Op dit moment zijn er echter gevallen waarin er geen andere beschikbare plaats beschikbaar is en waarin het onderzoek wél noodzakelijk maakt dat een jeugdige wordt opgehouden voor onderzoek of in verzekering wordt gesteld. Het gaat dan meestal om 16- of 17-jarigen die verdacht worden van ernstige misdrijven. Ik bracht nog even de vraag op of de formuleringen die in het wetsvoorstel te vinden zijn over een andere geschikte plaats, nieuw zijn, maar dat is niet het geval. Die bewoordingen worden immers ook thans al gebruikt in artikel 489, lid 3. Dit is dus niet nieuw in het wetboek. Tegelijkertijd onderstreep ik dat dit een uitzonderlijke situatie moet zijn en blijven, hoewel het dat niet altijd is.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Dat snap ik. Het is de praktijk, maar ik wil de praktijk in de wet opgenomen zien. Eigenlijk was dat de opmerking die ik maakte.
Staatssecretaris Struycken:
Als ik mevrouw Mutluer goed versta, gaat het erom dat het een uitzonderingssituatie moet zijn. Dit in het algemeen onmogelijk maken is misschien niet effectief, maar ik noteer de gedachte dat dit in de wet tot uitdrukking gebracht zou moeten worden. Dat geldt overigens ook voor de opmerking van de heer Van Nispen over de optelsom van beslissingen met betrekking tot de verschillende elementen van de regeling van hoger beroep en de zorgen over de rechtsbescherming. Ik neem goede nota van die zorgen. Misschien is dit inderdaad een onderwerp dat in het plenaire debat nader aandacht moet krijgen, zoals u, voorzitter, ook suggereerde.
Ten slotte nog een opmerking over de uitkomsten van de commissie-Fokkens. Ik zie op rechts dat ik wat al te vrolijk zei dat die voor de zomer zouden komen. Dat moet ik nuanceren naar in of kort na de zomer, maar op tien jaar zal twee maanden extra het verschil niet maken. Bovendien hoop ik dat de Kamerleden en de bewindspersonen zich in die periode netjes gedragen.
Ik geloof dat ik hiermee alle vragen heb beantwoord.
De voorzitter:
Ik kijk naar links en mijn conclusie is niet anders. Dat betekent dat we bijna aan het eind gekomen zijn van dit wetgevingsoverleg. Ik zal de toezeggingen nog doornemen. Dat zijn er twee, als ik het goed zie.
- De staatssecretaris Rechtsbescherming zegt de Kamer toe in het derde kwartaal van 2025 in het geactualiseerde overzicht betreffende de effecten van het nieuwe Wetboek van Strafvordering op de gesubsidieerde rechtsbijstand de financiële consequenties van de verplichte rechtsbijstand in hoger beroep mee te nemen.
- De staatssecretaris Rechtsbescherming zegt de Kamer toe voor de plenaire behandeling in maart 2025 de Kamer te informeren over de maximale sancties, opgelegd door de alleenzittende kinderrechter.
De laatstgenoemde toezegging heeft betrekking op een vraag die schriftelijk reeds een keer was gesteld, maar ik zie u vragend kijken. Hebben we het niet goed geformuleerd?
Staatssecretaris Struycken:
Jawel.
De voorzitter:
Ja, ook met deze toezegging wordt akkoord gegaan.
Dan is er een einde gekomen aan dit wetgevingsoverleg. Ik bedank heel hartelijk de staatssecretaris, zijn ondersteuning, de regeringscommissaris, nogmaals alle ambtenaren, die weer hard gewerkt hebben in de Suze Groenewegzaal, de bode, de Dienst Verslag en Redactie, de mensen op de publieke tribune en natuurlijk onze griffier, de aanwezige Kamerleden en alle mensen die dit op een andere wijze hebben gevolgd. Hartelijk dank allemaal en ik wens u alvast een hele fijne avond.