Wetboek van Strafvordering (Boek 1 + centrale thema’s) (36327)
Opening
Verslag van een wetgevingsoverleg
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid heeft op 27 januari 2025 overleg gevoerd met de heer Struycken, staatssecretaris Rechtsbescherming, en de heer Van Weel, minister van Justitie en Veiligheid, over Wetboek van Strafvordering (Boek 1 en centrale thema's).
De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid,
Pool
De griffier van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid,
Brood
Voorzitter: Pool
Griffier: Paauwe
Aanwezig zijn acht leden der Kamer, te weten: Bikker, Emiel van Dijk, Ellian, Koops, Mutluer, Van Nispen, Pool en Sneller,
en de heer Struycken, staatssecretaris Rechtsbescherming, en de heer Van Weel, minister van Justitie en Veiligheid,
alsmede de heer Knigge, regeringscommissaris.
Aanvang 10.03 uur.
Wetboek van Strafvordering (Boek 1 + centrale thema’s) (36327)
Aan de orde is de behandeling van:
- het wetsvoorstel Vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (Wetboek van Strafvordering) (36327).
De voorzitter:
Dames en heren, hartelijk welkom op deze mooie maandagochtend. Bij dezen open ik het wetgevingsoverleg over het Wetboek van Strafvordering. Vandaag staan Boek 1 plus de centrale thema's op de agenda. We hebben voor deze vaste Kamercommissie voor Justitie en Veiligheid vandaag een iets andere situatie. Dat heeft te maken met onze gast: regeringscommissaris nieuw Wetboek van Strafvordering, de heer Knigge. Ik heet u van harte welkom, alsook de minister en de staatssecretaris. De heer Knigge is zo vriendelijk om vandaag de technische vragen van de leden te beantwoorden.
In de eerste termijn hebben de leden flink wat spreektijd, zoals dat ook mag bij een wetgevingsoverleg. Technische vragen die ze stellen, zullen dus door de regeringscommissaris beantwoord kunnen worden. In de eerste termijn van het kabinet zullen eerst de bewindspersonen uw vragen beantwoorden, zodat er goed ruimte is voor het publieke debat, en daarna zullen de technische vragen beantwoord worden. Ik ga daar een beetje flexibel mee om. Soms kan het zijn dat dat per blokje gaat. Daar zullen we onze gast, de regeringscommissaris, alle ruimte voor geven.
Het wetgevingsoverleg duurt vandaag de hele dag; tot 17.30 uur zijn we hier met z'n allen. Ik zal echter schorsen tussen 14.00 uur en 15.00 uur in verband met de Holocaustherdenking. Ik wil dan om 13.50 uur schorsen, zodat we goed de gelegenheid hebben om daarbij aanwezig te zijn.
Vandaag is ook aan de orde de appreciatie van de amendementen over Boek 1 en de centrale thema's. De bewindspersonen zullen daar zelf ook wat over zeggen. In de eerste termijn hou ik het graag bij drie interrupties onderling voor de leden, zodat we er later dieper met de bewindspersonen op in kunnen gaan, want anders is daar weinig tijd voor.
Dan heb ik meer dan genoeg gezegd, behalve het volgende. De stemmingen over de moties staan pas gepland voor het einde van de gehele behandeling en dat zal in principe pas in maart zijn. Mocht u daar verandering in wensen, kunt u daar altijd een voorstel voor indienen. Dan geef ik allereerst vandaag het woord aan de heer Ellian.
De heer Ellian (VVD):
Dank, voorzitter. Ik denk overigens dat het met die spreektijd uiteindelijk wel meevalt; je schat die meestal wat ruimer in dan nodig.
Ik heb een aantal kernachtige punten, die denk ik ook niemand zullen verrassen. Zonder emotioneel te willen doen, moet ik zeggen dat het voor mij bijzonder is om onderdeel te mogen uitmaken van de wetgevingsoverleggen die zullen leiden tot een nieuw Wetboek van Strafvordering. Mijn ouders hebben in hun boekenkast nog de wetboeken staan die ze tijdens hun studie hebben gebruikt als nieuwkomers in Nederland. Ik heb die van mezelf ook nog. Ik beschouw het als een groot voorrecht dat ik nu, hopelijk, een steentje kan bijdragen aan een nieuw wetboek. Ik wil alvast mijn dank uitspreken aan iedereen die er de afgelopen tien jaar — hopelijk zeg ik dat zo goed — aan heeft gewerkt. Dat zal ik uiteraard ook nog plenair doen. Het is ongelofelijk hoeveel werk er is verzet. Dat maakt ook dat het huis en het fundament heel goed in elkaar steken. Ik heb namens de VVD wel een andere mening over wat onderdelen, maar we gaan vandaag bekijken of we daaruit komen.
Voorzitter. Vandaag spreken we over een aantal centrale thema's en natuurlijk over Boek 1, waarin ook een aantal centrale thema's staan. Ik wil een aantal opmerkingen maken over het opportuniteitsbeginsel en de positie van het slachtoffer. Daarna zal ik de drie amendementen van mijn hand doornemen. Dat zal mijn bijdrage zijn.
Voorzitter. Ik begin met het opportuniteitsbeginsel. Dat komt tot uiting in het voorgestelde artikel 1.3.3 en artikel 1.3.4. Ik citeer. "Van het instellen van vervolging kan mede worden afgezien op gronden aan het algemeen belang ontleend." Verder kan alleen de officier van justitie vervolging instellen. Dat is de essentie van het opportuniteitsbeginsel. In de nota naar aanleiding van de verslagen kwam op gestelde vragen het antwoord: "Op grond van dit beginsel is de officier van justitie niet verplicht om te vervolgen." Dat is logisch. Dat is inherent aan het opportuniteitsbeginsel. "In de eerste plaats zal hij van vervolging afzien als hij een vervolging in de betreffende zaak niet haalbaar acht, bijvoorbeeld omdat er onvoldoende bewijs is of omdat de strafbaarheid ontbreekt. Dit wordt een technisch sepot genoemd. In de tweede plaats kan de officier van justitie ook seponeren op grond van opportuniteitsoverwegingen (het zogeheten beleidssepot), dus op gronden aan het algemeen belang ontleend. Het woord 'mede' is in het artikel opgenomen om tot uitdrukking te brengen dat het beleidssepot naast het sepot op grond van haalbaarheidsoverwegingen staat." Zie pagina 68.
Voorzitter. Dit roept de vraag op: was het niet verstandig geweest om iets meer handen en voeten te geven aan het voorgestelde artikel 1.3.4., waarin het opportuniteitsbeginsel dus is vervat? Het wetboek lijkt namelijk nog steeds geen handvat te geven voor het antwoord op de vraag: hoe om te gaan met schaarse capaciteit? Dat is natuurlijk ook een onderwerp van de opportuniteitsafweging. We vragen ons af of dat niet een gemiste kans is. Dit raakt bijvoorbeeld ook het zogeheten politiesepot. Zou bijvoorbeeld de politie niet wat ruimer, uiteraard aan voorwaarden gebonden en met een duidelijk afgebakende wettelijke grondslag, de mogelijkheid moeten hebben om zelf te beslissen of opsporing wordt ingesteld of dat afdoening op andere wijze mogelijk is?
Nu staat er bijvoorbeeld over het politiesepot: met inachtneming van het beleid van het College van procureurs-generaal. Dat college ziet toe op "richtige opsporing en vervolging". Ik vind dat altijd een mooie formulering. Uiteraard geven we het college dat vertrouwen. Maar niet alles kan en hoort in het strafrecht. Een prangend voorbeeld zijn natuurlijk de grote hoeveelheden winkeldiefstallen. Is dit dan niet het moment om daar wat aan te doen? Mijn vraag is dus: is het kabinet ervan overtuigd dat het opportuniteitsbeginsel op deze manier zodanig is vormgegeven dat we daar ook op lange termijn mee vooruit kunnen? In het verlengde daarvan is mijn vraag: zouden we in de wet misschien iets meer woorden moeten wijden aan hoe de afweging gemaakt wordt? Oorspronkelijk kwamen we van een positief opportuniteitsbeginsel en in de jaren zeventig-tachtig is het naar een negatief opportuniteitsbeginsel gegaan, maar dat staat er allemaal niet als zodanig. Mijn vraag is dus: zouden we dat niet nog ergens een plek kunnen geven?
Voorzitter. Dan het slachtoffer. In de wet is een algemene norm opgenomen dat strafvordering plaats heeft op "een wijze die recht doet aan de belangen van het slachtoffer". Dit is ook weer zo'n mooie en fantastische formulering. Maar dat roept natuurlijk de vraag op: wat hebben slachtoffers dan concreet aan deze norm? Hoe wordt die norm dan toegepast bij de opportuniteitsafweging, waar ik net aan memoreerde? Wat betekent die norm als de rechten van het slachtoffer botsen met de rechten van de verdachte in de zittingszaal? Met andere woorden: hoe wordt deze norm toegepast? Wat betekent het als de norm geschonden wordt? Welke sancties staan er op niet-naleving van de norm?
Het is mooi dat het slachtoffer en diens positie op deze manier, met deze formulering, erkenning krijgen. Maar wat nu? Wat betekent deze formulering dan voor alle elementen van het strafproces? Met name: wat heeft het slachtoffer hieraan? Als het slachtoffer een beroep doet op deze norm, heeft dat dan rechtens een effect, of niet? Of is het bedoeld om een algemene norm te creëren? Ik hoop dat het kabinet hier wat meer op in kan gaan, want dit is voor mijn fractie een belangrijk vraagstuk, omdat de VVD altijd aan de zijde van slachtoffers en nabestaanden heeft gestaan.
Dit nieuwe wetboek is hét moment om slachtofferrechten eindelijk adequaat te regelen en te borgen, maar we vinden wel dat het resultaat wat teleurstellend is. Slachtoffers hebben namelijk weinig aan rechten die niet afdwingbaar zijn. Juist dat is op dit moment al een groot gemis. In de wet staan al best duidelijke rechten van het slachtoffer opgenomen, in artikel 51h. Maar niemand weet precies op welke wijze ze afgedwongen moeten worden. Of anders gezegd, wat als een van die rechten bijvoorbeeld niet geëffectueerd kan worden in de rechtszaal? Wat dan?
Wij denken ook dat dit het moment was en is om de rechten eens tegen het licht te houden en ze waar nodig te verstevigen of aan te passen. Dat lijkt maar beperkt gebeurd te zijn. We overwegen een motie waarmee de slachtofferrechten als geheel tegen het licht worden gehouden, maar dat is afhankelijk van het antwoord van het kabinet. Wij zien natuurlijk ook dat je hier niet zomaar één aanpassing kunt doen zonder het geheel uit het oog te verliezen. Als we iets willen doen aan de positie van het slachtoffer en die rechten scherper willen formuleren, daar sancties aan willen verbinden en misschien ook wat rechten zouden willen toevoegen, moeten we dat nu doen. Ik ben heel benieuwd hoe het kabinet hiertegen aankijkt.
De voorzitter:
Er is een vraag van de heer Sneller.
De heer Sneller (D66):
Laten we er een klein beetje een debat van maken. Interessante punten van de heer Ellian. Ik probeer te rijmen dat het een motie wordt en dat we het nú moeten doen, omdat de modernisering van het Wetboek van Strafvordering nu aan de orde is. Dan zou het ook een plek moeten krijgen in het wetboek, maar dat zou dan in een latere fase bij een aanvullingswet of iets dergelijks moeten. Is dat hoe ik de heer Ellian moet begrijpen? Misschien kan hij daar iets meer over zeggen.
De heer Ellian (VVD):
Zeker. Dat is een terechte vraag. Ik heb twee amendementen die met name zien op het kennis kunnen nemen van bepaalde stukken of informatie door het slachtoffer. Ik ben uiteindelijk tot het oordeel gekomen dat je dat nu al concreet zelf kunt aanpassen, omdat dat rechten zijn die nu min of meer al in de wet staan. Dat overstijgt de kennis van mij en mijn gewaardeerde team niet. Maar als je in brede zin de positie anders zou willen verankeren, maar met name ook sanctioneerbaarheid wilt introduceren, lijkt het me niet dat ik dat per amendement zou moeten doen. Ik denk dat het echt aan het kabinet is om in het grote geheel te bezien hoe je dat zou kunnen doen. De motie gebruik ik dan als een richting. Bijvoorbeeld: de Kamer spreekt uit dat de positie van het slachtoffer op deze manieren een plek in de wet zou moeten krijgen; wilt u dat uitwerken? Dat zouden we dan terugkrijgen — ik hoop dat ik het goed zeg — in de tweede aanvullingswet. Dan kunnen we zien of het voldoet aan wat we gevraagd hebben. Ik ben tot de conclusie gekomen dat we er voorzichtig mee moeten zijn om allerlei dingen te verbouwen — dat gevoel had ik namelijk wel — omdat de positie van het slachtoffer in meerdere Boeken zit. Je kunt best de principiële wens uitspreken, bijvoorbeeld "sanctioneerbaarheid, afdwingbaarheid en nog iets willen we wel geregeld hebben", en dan kan het kabinet daarnaar kijken. Zo moet u het zien.
De voorzitter:
Hartelijk dank. Gaat u verder.
De heer Ellian (VVD):
Op twee onderdelen, die specifiek en wat concreter zijn, hebben we twee amendementen. Met uw welbevinden, voorzitter, ga ik naar mijn drie amendementen die vandaag voorliggen. Het eerste amendement ziet op het voorgestelde artikel 1.5.4, waarin staat: "Het slachtoffer dat daarom verzoekt wordt in kennis gesteld van informatie die hem in staat stelt te beslissen of hij beklag zal doen bij het gerechtshof." In het verlengde daarvan staat: "De kennisgeving van de informatie bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en c, omvat naast de beslissing ten minste de motivering of een samenvatting van de motivering van de betrokken beslissing." Onderdeel a is het afzien van een opsporingsonderzoek of het beëindigen daarvan. Onderdeel c is het niet vervolgen van een strafbaar feit. Het amendement dat ik heb ingediend, ziet erop om uiteindelijk te bewerkstelligen dat een slachtoffer altijd een met redenen omklede beslissing ontvangt. Ik zat er vanochtend nog eens over na te denken. Het is ook een beetje gek dat je zegt: je krijgt een samenvatting van de motivering. Er is toch een motivering? Er is immers een beslissing genomen. Het is best gek. Iemand moet die motivering hebben opgeschreven, maar het slachtoffer krijgt een samenvatting van die motivering. Dat komt op mij eerlijk gezegd niet over als efficiënt, maar meer als het vergroten van werk. Ik ga ervan uit dat er een motivering gemaakt is. Verschaf het slachtoffer in ieder geval die motivering, zodat het slachtoffer goed begrijpt waarom uiteindelijk wordt afgezien van een opsporingsonderzoek of met name waarom er geen vervolging wordt ingesteld. Dan kan het slachtoffer een goede afweging maken: wil ik beklag indienen en wil ik uiteindelijk naar het gerechtshof? Een goed gemotiveerde beslissing kan, denk ik, soms een heleboel pijn wegnemen en mogelijk ook voor begrip zorgen bij het slachtoffer. Wat je nu vaak hoort, is dat een gebrek aan informatie ertoe leidt dat een slachtoffer denkt: ik ga naar het gerechtshof om mijn beklag te doen, want ik voel me niet gehoord. Dat is het eerste amendement.
Het tweede amendement ligt in het verlengde daarvan. In het voorgestelde artikel 1.5.5 staat dat het slachtoffer kan verzoeken om kennisneming van processtukken. Dan kun je ervan uitgaan dat er al sprake is van een strafrechtelijk proces. Het lijkt op zich een duidelijke regel dat het slachtoffer kan verzoeken om kennisneming van processtukken in een proces. Met het tweede amendement beogen we dat het slachtoffer, juist in de gevallen waarin geen vervolging wordt ingesteld, reële informatie uit het dossier kan opvragen. Hopelijk kan het slachtoffer hier dan ook positief antwoord op krijgen.
Uiteraard moet je heel erg uitkijken dat je niet de werklast vergroot, met name bij de politie. Toch horen we vaak — ik denk dat andere collega's dit ook kunnen beamen — dat slachtoffers een vrij summiere beslissing ontvangen én er vervolgens vragen blijven bestaan. Is dit bekeken? En hoe is hiermee omgegaan in het opsporingsonderzoek? Als het slachtoffer die informatie krijgt, zeker wanneer het om nabestaanden of cold cases gaat, dan helpt dat een slachtoffer enorm bij het nemen van een beslissing over het indienen van beklag. Wij willen dat slachtoffers daarin een weloverwogen keuze kunnen maken, ook omdat het recht doet aan het gevoel dat nu vaak overheerst. Ze hebben het gevoel dat ze niet serieus worden genomen. Ik weet dat politie en het Openbaar Ministerie die intentie niet hebben, maar dat gevoel blijft vaak hangen, mede omdat de wet hiervoor geen goede regeling biedt. Zo moeten de amendementen worden begrepen.
De voorzitter:
Ik dank u hartelijk. U heeft een vraag van mevrouw Bikker.
Mevrouw Bikker (ChristenUnie):
Dank voor de nadere toelichting van de heer Ellian. Ik denk dat de positie van het slachteroffer deze hele commissie zeer na aan het hart gaat, juist ook bij de ernstige delicten, waar het vaak over gaat. Tegelijkertijd heb ik een aantal slachtoffers gesproken die uitten dat er oude wonden zijn opengegaan, omdat ze niet weten of de verdachte veroordeeld zal worden en zo ja, waartoe, en omdat ze niet weten of ze goed zitten in het strafprocesrecht.
Dit brengt mij tot de overweging: moet je niet de andere kant opgaan, dus dat je eerst de veroordeling van een verdachte hebt en dat het slachtoffer daarna, in de tweede fase van het proces — dan gaan we een hele andere kant op, hè? — full out kan gaan, in de wetenschap dat zo'n slachtofferverklaring veel meer impact heeft, ook voor de rechter? In die zin doe je het slachtoffer meer recht en bescherm je hem beter tegen de kwetsbaarheden die het proces onherroepelijk, hoe we het ook inrichten, in zich heeft. Heeft de heer Ellian die afslag van twee fasen in het proces ook overwogen, en wat is zijn afweging geweest?
De heer Ellian (VVD):
Dat is een hele fundamentele vraag. Ja, daarvoor zitten we hier. Het is evident dat ons strafproces niet is ingericht als een tweefasenproces. Ik geloof dat diverse collega's de regering eerder al hebben uitgedaagd om daar goed naar te kijken. Ik geloof dat dat ook in het WODC-onderzoek staat, zeg ik uit mijn hoofd, en iedereen die mij een beetje kent, weet dat ik die onderzoeken niet zomaar voor waar aanneem of laat ik het zo zeggen: dat ik niet meteen de conclusie overneem. Ik heb hier inderdaad vaak over gedacht. Het eerlijke antwoord is op voorhand: wie ben ik? Hier wordt al decennialang over nagedacht. Ik heb natuurlijk wel een mening, maar ik pretendeer niet dat ik het perfecte antwoord heb. Ik kan het antwoord zo illustreren. Mijn lieve vader is gepromoveerd bij Marc Groenhuijsen, die wordt gezien als de grondlegger van de positie van het slachtoffer in ons strafproces. Volgens mij ging zijn oratie in de jaren tachtig erover dat we iemand vergeten zijn bij de inrichting van ons strafproces, namelijk het slachtoffer. Gelukkig heb ik het hem laatst, toen ik hem tegenkwam, nog eens kunnen vragen. Hij heeft nooit bedoeld dat het slachtoffer een formele positie moet krijgen als ware procespartij. Hij heeft wel bedoeld, precies zoals nu in de wet komt te staan, dat het strafproces ook rekening moet houden met de belangen van het slachtoffer. Maar daartussenin zit dus nog een hele wereld. Een tweefasenproces klinkt verleidelijk, maar ik vraag mij af of dat … Het gooit ons strafproces helemaal overhoop. Dat is niet erg — daartoe kunnen wij met elkaar besluiten — maar of dat ons verder brengt, waag ik te betwijfelen, mede in het licht van de vraag of ons strafproces daarmee overzichtelijker wordt en voortvarender verloopt. Dat waag ik te betwijfelen. Vanuit het perspectief van het slachtoffer klinkt het aantrekkelijk. Je hebt te wachten tot wettig en overtuigend bewezen is en door de rechter geoordeeld is dat deze persoon het heeft gedaan. Dan mag je helemaal losgaan. Maar ik vraag me eerlijk gezegd ook af of dat helemaal prettig is voor elk slachtoffer of voor elke nabestaande. Nu mag je iets zeggen over de gevolgen. Het Openbaar Ministerie zou overigens aan de kant van dat slachtoffer moeten staan. Dat is vaak een groot gemis. Ik denk dat je een heel eind kunt komen, gelet op hoe het strafproces nu is ingericht, zonder het proces helemaal op de schop te gooien en over te gaan naar een tweefasenproces. De rechten zijn afdwingbaar en het is ook sanctioneerbaar als die rechten niet geëffectueerd kunnen worden. Een tweefasenproces betekent een totaal andere positie voor de officier, de rechter, de advocaat en de verdachte, maar ook voor het slachtoffer.
Het is een wat lang antwoord, maar het is een hele fundamentele vraag. De korte versie: ik heb het overwogen, want het klinkt aantrekkelijk, maar ik denk niet dat het per se het strafproces ten goede komt.
De voorzitter:
Dank u wel. Mevrouw Bikker heeft nog een vraag.
Mevrouw Bikker (ChristenUnie):
Ik hoop dat de collega's niet zulke dingen stellen dat ik hierna met mijn drie interrupties denk: o, help. Ik vond het echter zo'n mooi overwogen antwoord van collega Ellian.
Ik zit er zelf ook op te puzzelen. Zeker rondom bijvoorbeeld mensenhandel heb ik ook slachtoffers gesproken voor wie het getuigen in het huidige proces heel veel risico's in zich heeft. Ik denk dat je bijvoorbeeld rond huiselijk geweld eenzelfde kant kan zien. Zo zijn er denk ik meer te noemen. Ik zit dus wel enorm te zoeken op welke manier we er ook voor kunnen zorgen, eigenlijk voor de meest kwetsbare slachtoffers in het proces, dat elke stap die we zetten geen aantasting van de positie van de slachtoffers betekent in plaats van een versterking van hun positie. Ik vind wel dat dit het moment is om zoiets te wegen en vast te stellen aan welke criteria je dat verbindt, ook naar de toekomst toe. Dit stuk van dit rechtsterrein gaat zich nog verder ontwikkelen; dit is niet uitontwikkeld. Ik ben dus wel aan het zoeken welke harde criteria we daarvoor met elkaar kunnen benoemen. Als dit zich verder ontwikkelt, hoe beschermen we dan de positie van de meest kwetsbare slachtoffers? Die zou je, gezien wat we er verder allemaal over zeggen, juist in het proces betrokken willen hebben, zij het niet in een formele positie; dat laatste ben ik met de heer Ellian eens. Mijn beste antwoord tot nu toe is dan toch: twee fasen. Maar het is een zoekend antwoord. Vandaar ook mijn vraag, nu aan de heer Ellian. Ik zal concreet worden, voorzitter. Juist voor de slachtoffers van dit type delicten weet ik niet of wij nu het beste strafprocesrecht hebben. Ziet hij dat en hoe kunnen we daarin verbetering krijgen?
De heer Ellian (VVD):
Dat zie ik wel. Absoluut. Ik zie ook dat het ene slachtoffer het andere niet is. Slachtofferspreekrecht was oorspronkelijk bedoeld om het slachtoffer de mogelijkheid te geven ter zitting te vertellen wat de impact van het gepleegde feit op diens leven heeft gehad. Je ziet dat dit leidt tot best veel spanning in de rechtszaal. Er wordt ook best wel breed uitgeweid over de strafbaarheid van de verdachte en de hoogte van de strafeis. Ik weet dat sommige slachtoffers heel graag heel veel willen zeggen, maar ook dat er slachtoffers zijn die zeggen: ik wil zeggen wat de impact was op mijn leven, maar verder vertrouw ik op de officier en vertrouw ik op het proces. Dus differentiatie zou best kunnen. Ik kan me ook voorstellen dat de meest kwetsbaren juist pas in beeld willen komen nadat de dader — dan heb je het vaak toch ook over de zwaardere typen daders — daadwerkelijk veroordeeld is.
Je zou kunnen nadenken over een bepaalde differentiatie, maar dat overstijgt mijn kennis. Dat is dan ook een vraag aan de andere zijde. Als het gaat om hele kwetsbare slachtoffers en een bepaald type delicten, bijvoorbeeld mensenhandel, dan zou je kunnen kijken of je in een dergelijk geval het slachtoffer in het strafproces niet op een andere manier zou kunnen positioneren. Wat dat dan betekent voor het geheel weet ik niet, maar het is de moeite waard om het vragen. Dit is het moment om dat met elkaar te bespreken, want dan zou het de komende tijd nog uitgezocht kunnen worden. Ik sta welwillend tegenover een bepaalde mate van differentiatie, maar ik kan de gevolgen niet overzien.
De voorzitter:
Dank u wel. Ik zie dat dat voldoende is voor mevrouw Bikker.
De heer Koops (NSC):
Nog even stilstaand bij wat inderdaad een van de moeilijkste onderwerpen is, namelijk de positie, de rol en de bevoegdheden van het slachtoffer. Laat ik vooropstellen dat er een fundamenteel verschil is tussen de positie van de verdachte en het slachtoffer. Van de verdachte moet namelijk worden vastgesteld of hij de dader is. Het slachtoffer is bijna altijd echt ergens slachtoffer van en dat is op voorhand al duidelijk. Een van de vragen die langskomen, is dan natuurlijk of het slachtoffer slachtoffer ís van de daad van de verdachte. Je zit dus vanaf het begin met een soort van ongelukkig evenwicht. Ik vul hier even aan wat mevrouw Bikker zei, omdat ik mij afvraag of het in de ogen van het lid Ellian wenselijk is om de mogelijkheid open te laten voor wat ik bij gebrek aan een beter woord "tweefasenproces" noem. Ik denk aan de moeilijke gevallen waarin de verdachte serieus ontkent dat er een zorgvuldige appreciatie van de bewijsmiddelen moet plaatsvinden, en waarin de discussie in de zaal nogal fel wordt bevochten, om het zo uit te drukken. Dat is een situatie die het voor het slachtoffer uiterst ongemakkelijk maakt om zijn vordering toe te lichten en gebruik te maken van zijn spreekrecht. Bij uitstek in zo'n geval zou ik mij heel goed kunnen voorstellen dat de rechter zelf zegt: "Wij gaan eerst eens even kijken wat die gedaan heeft en wat die niet gedaan heeft, en daarna gaan we over op wat dat allemaal heeft betekent voor het slachtoffer." Ik zou heel graag zien dat die mogelijkheid open wordt gehouden. De vraag is hoe het lid Ellian daartegen aankijkt.
De heer Ellian (VVD):
Ik herken de situatie die de heer Koops schetst. Dat zijn de lastigste situaties. Mind you, het is maar een heel klein percentage, maar het geldt ook voor de gevallen waarin de rechter tot het oordeel komt "deze verdachte heeft niet het tenlastegelegde begaan". Als je dan met slachtoffers of nabestaanden spreekt, heb je helemaal ... Zeker wil ik het overwegen. Ik wil ook echt even van de kant van het kabinet horen wat de gevolgen in het geheel zouden zijn. Alles wat we nu beslissen is niet helemaal in beton gegoten, omdat we de tweede aanvullingswet hebben. Met een knipoog zeg ik tegen het kabinet: in de eerste aanvullingswet zitten ook een heleboel principiële vraagstukken, misschien wel nog principiëlere dan wat we nu bespreken. Ik wil dat dus best overwegen.
Waar ik terughoudend in ben ... Het vertrekpunt voor mij is, en dat hoor je ook van slachtofferorganisaties, dat de rechten die nu zijn opgenomen in de wet, helemaal niet zo slecht zijn. Het vervelende is alleen het volgende. Als je er bijvoorbeeld niet uitkomt met de officier of als je in het strafproces een recht niet kunt effectueren: wat dan? Ik heb mij dus heel erg gericht op versteviging en ik denk ook verduidelijking daarvan, maar ik sta open. Ik zeg niet meteen ja, maar ik wil ook niet meteen de deur dichtdoen. Ik denk juist dat deze wetgevingsoverleggen bedoeld zijn om met de gedachtewisseling gezamenlijk te kijken welke kant we op zouden moeten in het belang van een ordentelijke en voortvarend strafproces. Ik wil ernaar kijken, maar ik wil echt ook even de kant van het kabinet daarover horen.
De voorzitter:
Hartelijk dank. Dat is afdoende. U was klaar met uw betoog?
De heer Ellian (VVD):
Nee, nog één amendement, voorzitter.
De voorzitter:
Oké, dan geef ik u weer het woord.
De heer Ellian (VVD):
Dank u wel en dank voor de vragen van de collega's. Het laat zien dat dit het moment is om op deze manier na te denken over onderdelen van het wetboek.
Het laatste amendement is natuurlijk een vraagstuk waar ik al vier jaar voor pleit. Ik dacht: als er één moment komt om het wettelijk vast te leggen, dan is het nu. Het gaat over de aanwezigheid bij het onderzoek ter terechtzitting. Toen ik vier jaar geleden Kamerlid werd, was een van mijn allereerste speerpunten naar aanleiding van een werkbezoek aan Vught. Ik sprak daar met de mensen in het dorp en dacht: dit kan niet zo. Maar het gaat niet alleen om Vught. Voor mij is de essentie dat elk zwaarbeveiligd transport van een gedetineerde, wat tegenwoordig ook op een Afdeling Intensief Toezicht kan zijn, evident risico's met zich meebrengt. Het brengt risico's met zich mee voor het transport en de locatie waar degene naartoe moet en het brengt kosten met zich mee. Volgens mij is het bij uitstek ons werk om dan af te wegen: vind je die kosten en die risico's verantwoord en wil je die nemen of niet? Ik kom, en kwam vier jaar geleden al, tot de conclusie: nee. Ik heb in Italië gezien dat aanwezigheid via een videoverbinding fantastisch werkt. Ik heb daar ook met advocaten gesproken. Natuurlijk, de een is er wat positiever over dan de ander, maar het wordt beschouwd als een prima functionerend onderdeel van het strafproces. Ik dacht: nu kunnen we eindelijk een keer de discussie beslechten. Het uitgangspunt wordt ten principale: je wordt niet vervoerd naar de zitting, tenzij de aard van de zitting het evident noodzakelijk maakt dat je komt. Denk bijvoorbeeld aan een getuigenverhoor. Te denken valt aan andere situaties, zoals de bekendmaking van de eis na het requisitoir en het uitspreken van het vonnis. Behoudens die zittingen ben je er niet. De actualiteit de afgelopen weken ... Ik moest daar niet om grinniken, maar ik heb te vaak te horen gekregen: maar ja, laat dat aan de rechter en dan ga je een beetje zien hoe en wat. Je ziet in het hoger beroep Marengo waarom je dat dus juist niet moet doen. Iedereen kan nu het beeld zien van Ridouan Taghi, die expres zei: als ik niet naar de zitting wordt gebracht, dan kom ik ook niet bij de videoverbinding. Zijn kompaan Razzouki zei "ik wil gewoon bij elke zitting zijn", waarop de rechter vroeg: maar waar is dat precies voor nodig? Je ziet dus dat er discussie ontstaat met alle gevolgen van dien. Je moet dit machtsmiddel van deze gedetineerden juist wegnemen door het gewoon in de wet vast te leggen op een wijze die in overeenstemming is met hoger recht en die ook nog ruimte biedt voor de rechter om te zeggen: nu wil ik wel dat u komt. En dan gaan we het gewoon regelen. Ik hoop dat het nu eindelijk een keer lukt.
Dat was mijn bijdrage, voorzitter.
De voorzitter:
Ik dank u hartelijk. U heeft nog een vraag van de heer Van Nispen.
De heer Van Nispen (SP):
Dank aan de heer Ellian, ook voor zijn rapporteurschap, samen met mevrouw Helder. Hij vraagt terecht aandacht voor de positie van het slachtoffer. Ik sta daar gedeeltelijk positief tegenover. We gaan natuurlijk kijken wat de regering zegt over de amendementen. Mevrouw Mutluer en ik hebben ook een amendement ingediend, en dat gaat over het herstelrecht. Ik ga niet de hele technische kant van dit amendement met de heer Ellian bespreken; er is veel ingediend. Maar ik zou hem wel willen uitnodigen, vooral ook omdat het amendement mogelijk technisch nog niet helemaal perfect is en we nu nog de tijd hebben om daar nog wat aan te doen, om zijn gedachtes ... Ik zou graag van de heer Ellian willen horen hoe hij nou naar het hele vraagstuk van mediation kijkt en of hij ook vindt dat we dat nu beter in de wet zouden moeten opschrijven dan het is geregeld in het huidige artikel 51h. Begrijpt hij mijn teleurstelling dat het in het nieuwe 1.11.2 qua ambitieniveau toch een beetje bij hetzelfde is gebleven en vindt hij ook dat we daar iets aan moeten doen? Dat is mijn zoektocht. Misschien kunnen we ons voordeel doen met de opmerkingen die de heer Ellian hierover maakt.
De voorzitter:
Ongetwijfeld.
De heer Ellian (VVD):
Alsof ik wist dat deze vraag kwam, heb ik artikel 1.11.2 voor me. Nee, grapje, het staat voor de videoconferentie. Ik heb het amendement van collega Van Nispen en collega Mutluer voor me; uiteraard heb ik het ook bestudeerd. Dank voor deze vraag, want die biedt me de mogelijkheid om heel kort een paar woorden te wijden aan mediation in het strafrecht en herstelrecht. De eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat voordat ik me daarin verdiepte ... Ik was als Kamerlid bij ene mevrouw Uitermark, die toen nog strafrechter was, thans minister van Binnenlandse Zaken. De eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat voordat ik daar op werkbezoek was, ik dat niet zo zag zitten. Ik dacht: met een goed gesprek kan je als verdachte dus onder je straf uit komen. Dat is nog steeds een zorg — die markeer ik maar meteen — die ik wel bij dit vraagstuk blijf hebben. Ik vind ten principale dat mediation of herstelmogelijkheden er nooit toe mogen leiden dat het voor een verdachte lonend is om te doen alsof die in gesprek is, terwijl die geen woord meent van wat die zegt en daardoor uiteindelijk de straf ontloopt. Dat wil ik aan de voorkant markeren.
Maar wat ik daarover geleerd heb — dat zal ik nooit vergeten — is het volgende. Dat betreft een casus van een oma in Amsterdam, die helaas, en dat was een ernstig misdrijf, was beroofd. Ze durfde daarna niet meer naar buiten te gaan. Uiteindelijk werd de vraag voorgelegd of zij en de verdachte bereid waren om met elkaar te praten. De betreffende oma zei: dat wil ik. Die verdachte zei dus in dat gesprek: het was niet specifiek op u gericht; het had op dat moment en op die plek in Amsterdam elke andere persoon kunnen zijn. Die arme mevrouw, het slachtoffer, kon daarna wel weer de stap zetten om naar buiten te gaan. Dat heeft mij enorm aan het denken gezet. Het kan dus een buitengewoon toegevoegde waarde kan hebben. Er wordt dan namelijk iets weggenomen in de sfeer van het slachtoffer. Aan de kant van de verdachte — ik geloof dat deze de daad wel al had bekend — vraagt het natuurlijk in ieder geval enig vermogen tot zelfreflectie om dan ook tegenover die persoon te zeggen: ik heb dat gedaan en dat is op deze manier gelopen. Ik begrijp dat de mediators ook altijd in koppels werken. Welke eisen je stelt aan mediators is een ander onderwerp, maar de bijna besten die we hebben, doen dit soort trajecten altijd in duo's. Die kijken ook echt heel goed of de verdachte bereid is een serieus gesprek aan te gaan en enige verantwoording te nemen voor de daden. Mijn kanttekening is dus dat het er nooit toe mag leiden dat mensen hun straf ontlopen. Ik vind dat je dat moet waarborgen.
Zie ik de toegevoegde waarde? Ja. Zie ik slachtoffers die soms zeggen: "Ik wil niet dat er een straf wordt opgelegd; ik wil een goed gesprek hebben om te snappen wat er gebeurd is"? Die zie ik. Zie ik dat het matig geregeld is? Ja, dat zie ik ook. Zie ik dat dit het moment is om het te doen? Ja. Maar het amendement maakt het wel weer meteen een recht van de verdachte, en uiteraard ook van het slachtoffer, maar de verdachte kan het dan verzoeken. Maar hoe beoordeel je of dat op dat moment de meest gerede weg is? Ik vind dat het altijd aan het slachtoffer is om te zeggen: ik wil dat wel of niet. Dat zit er nu niet in. Ik vind ook dat er een soort beoordeling moet zijn van de vraag of de verdachte waarachtig is in zijn intenties en echt bereid is om serieus dat gesprek aan te gaan. Die gesprekken kunnen ook mislukken. Dat betekent dat de officier gewoon aan de rechter gaat uitleggen: we hebben het geprobeerd, maar … Ik sta er dus niet principieel afwijzend tegenover. Ik ben niet een van de true believers die zegt: dit lost alle problemen in het strafrecht op. Maar ik zie wel dat dit het moment is om er iets aan te doen als je er iets mee wil, anders gaat er nooit iets veranderen.
Ik hoop dat dit een paar richtingen meegeeft. Dank.
De voorzitter:
Ik zie de heer Van Nispen instemmend knikken. Dan is het woord aan de heer Sneller.
De heer Sneller (D66):
Dank u, voorzitter. Ik zal ook niet emotioneel worden, denk ik, maar het is toch wel een historisch moment. Na 100 jaar is er een fundamentele herziening. Ik kom zo meteen terug op de herzieningsvraag. In ieder geval is het een fundamentele vernieuwing, een noodzaak die wij van harte onderschrijven. De afgelopen tien jaar is daar met veel mensen aan gewerkt, vanuit zowel het ministerie, de uitvoeringsorganisaties als de wetenschap. Ik dank hen van harte. Ook dank aan de rapporteurs. Ik denk dat mevrouw Helder hier graag bij had willen zijn. Maar ik heb dit weekend zes uur college mogen volgen, gefaciliteerd door de rapporteurs en een aantal universiteiten, en daar zag ik haar wel vaak actief aanwezig. Ook dank aan de regeringscommissaris, die hier als "big gun" even tevoorschijn wordt gehaald aan de zijde van het kabinet.
Voorzitter. Ik heb de afgelopen tijd weinig fundamentele kritiek gelezen op het gemoderniseerde wetboek. Dat is bij wetsvoorstellen natuurlijk ook weleens anders. Ik denk dat dat ook veel zegt. Tegelijkertijd heb ik juist wel veel complimenten gelezen over het wetboek, over "het geraamte van de rechtsstaat", zoals een van de mensen in de interviewbundel het noemt. "Meer dan een gereedschapskist." "Een fundamenteel en monumentaal wetboek." Dat zijn toch dingen die je in je zak kunt steken.
Ook mijn complimenten voor een aantal slimme oplossingen. Ik zie dat de efficiëntie wordt verhoogd. Waar soms in het strafprocesrecht de efficiëntie wordt verhoogd ten koste van rechtsbescherming of openbaarheid, zie ik hoe er juist ook een paar keer een mooie combinatie is gemaakt door de rechtsbescherming in dezelfde beweging mee te laten lopen. Ik denk dus dat er over het algemeen een goede balans is gevonden. De fundamentele doelstellingen voor digitaalneutraal en technologieneutraal en meer efficiëntie worden ook heel mooi nagestreefd.
Na er dit weekend weer extra over na te hebben gedacht, heb ik wel één fundamentele vraag. Die gaat over de discrepantie die sommige mensen toch zullen zien tussen enerzijds de observatie dat het strafproces in de keten helemaal vastloopt en anderzijds de observatie dat een fundamentele herziening niet nodig is en dat het slechts om een modernisering gaat. Hoe ziet het kabinet die samenloop? Verwacht het kabinet inderdaad dat als we dit gaan doen, het strafproces weer vlotgetrokken wordt? Of zegt het kabinet: met name buiten het Wetboek van Strafvordering moeten hier dingen aan gebeuren, dus je moet niet te veel verwachten van dit wetboek want anders kan het alleen maar teleurstellen, en dat is zonde? Oftewel: ik zou daar graag in dit eerste debat nog wat meer reflectie op willen.
Deze behandeling roept bij mij ook de vraag op: gaan we alleen voor codificatie, want menig arrest wordt vastgelegd, of gaan we ook aan rechtsvorming doen? Als we voor dat laatste pad kiezen — ik denk dat dat deels toch gedaan wordt — dan roept dat voor de Kamer volgens mij de vraag op hoe we aan de ene kant recht doen aan de lange voorbereiding en dit afstemmen met de betrokkenen, maar hoe we er aan de andere kant wel rekening mee houden dat we medewetgever zijn. Dat is de zoektocht die ik de afgelopen tijd heb gehad.
Ik heb er vandaag en in de voorbereiding voor gekozen om bij een aantal, voor mij centrale thema's — ik weet niet precies welke centrale thema's vandaag geagendeerd zijn, maar ik heb het dan echt over voor mij centrale thema's — bij Boek 1 tot en met Boek 6 toch een aantal amendementen in te dienen. Ik heb die vroeg ingediend, zodat er ruimte en tijd is om die aan te passen, er reacties op te krijgen en er discussies over te voeren. Ik laat het aan de voorzitter en de bewindspersonen om te bepalen in welke mate dat vandaag al gebeurt of pas bij de Boeken die later aan de orde komen. Misschien volgen er nog een paar.
Voorzitter. Wat mij betreft zijn de centrale thema's: slimmer omgaan met detentie, de werkbaarheid voor professionals en de begrijpelijkheid van de rechtspraak. We hebben het hier al vaker gehad over de beperkte maakbaarheid van het strafrecht en het risico van overspannen verwachtingen, maar niemand zal ontkennen dat het cruciaal is dat we proberen om onze samenleving veiliger te maken met ons strafrecht. We hebben het in de afgelopen jaren in dat kader vaak gehad over de schadelijke zijde van korte detentie en het risicoverhogend effect op herhaalcriminaliteit. In het Boek komen een aantal kansen langs om daar iets mee te doen. Een daarvan is de voorlopige hechtenis. Die kan soms meer criminaliteit veroorzaken. Dat is een van de redenen om er terughoudend mee om te gaan.
Helaas gaat het in Nederland relatief vaak mis. Daar wordt nationaal en internationaal kritiek op geuit, van de rechtswetenschap tot de rechtspraktijk en van de VN tot de Europese Commissie en het EHRM. In de praktijk wordt het iets te makkelijk en iets te vaak toegepast, terwijl minder verstrekkende alternatieven, die hetzelfde doel kunnen bereiken, onbenut blijven. Die alternatieven zijn bijvoorbeeld huisarrest, een contactverbod, een borgsom of elektronisch toezicht. Denk dus aan verschillende modaliteiten.
Toen ik woordvoerder Justitie werd, verbaasde het mij hoeveel mensen van de totale gevangenispopulatie in voorlopige hechtenis zitten. Afhankelijk van hoe je het precies meet, gaat het om een aantal tussen ongeveer een derde en 40%. Dat is natuurlijk best veel. Dat is duur voor de samenleving, want het kost ongeveer €438 per dag om iemand in voorlopige hechtenis te houden. En als dat achteraf onterecht blijkt te zijn, is dat niet alleen tragisch voor degene om wie het gaat, maar moeten we als overheid, als belastingbetaler, ook een schadevergoeding betalen. Die bedraagt ongeveer 7 miljoen per jaar. Het is dus een forse kostenpost. We moeten niet de illusie hebben dat die helemaal naar nul kan, maar ik denk dat we die wel omlaag kunnen brengen. We weten uit andere debatten over DJI dat de detentiecapaciteit ook nog eens erg schaars is.
Ik heb mijn kans gezien om een aantal voorstellen te doen voor dit wetsvoorstel om dit verder terug te brengen. Dat is immers ook de ambitie van het kabinet. De Raad van State heeft gezegd: ga je dat wel halen met de voorstellen die nu in het wetsvoorstel staan? Ik heb geprobeerd om een aantal voorstellen te doen om ervoor te zorgen dat de voorlopige hechtenis zorgvuldiger wordt toegepast. Ik loop ze kort af.
De bedoeling van het amendement op stuk nr. 12 is om explicieter in de wet vast te leggen dat de voorlopige hechtenis alleen mag worden opgelegd als er geen ander en minder ingrijpend alternatief voorhanden is. Het amendement op stuk nr. 13 gaat met name in op de kritiek van het Europees Hof, dat zegt: het moet wel goed gemotiveerd zijn, ook in individuele zaken. Dit amendement biedt handvatten om een uitgebreidere en concretere motivatie te krijgen voor de vraag waarom het noodzakelijk en proportioneel is. Het amendement op stuk nr. 14 geeft dezelfde opdracht aan de officier van justitie, namelijk om bij het formuleren van de eis naar alternatieven te kijken. Het laatste amendement, dat vanochtend is ingediend, gaat over de gronden die volgens een aantal mensen uit de rechtswetenschap en de rechtspraktijk te zacht, te onduidelijk en te ruim te interpreteren zijn. Wij doen een poging om die te verduidelijken en wat meer vast te leggen. Zoals de heer Van Nispen al zei, kunnen we daar op een ander moment nog wat technischer en dieper op ingaan. Ik hoor van de minister of de staatssecretaris graag of die amendementen aansluiten bij de ambities van het kabinet. Ik zag dat de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, de RSJ, ook heeft aangekondigd dit jaar specifiek naar dit thema te zullen kijken. Wellicht weten de bewindspersonen wanneer die resultaten verwacht kunnen worden.
Voorzitter. Het tweede punt is de werkbaarheid voor professionals. Uiteindelijk moeten de mensen die hier in de praktijk dagdagelijks mee werken een helder en werkbaar wetboek krijgen, zodat ze zich op hun belangrijke werk kunnen richten in plaats van op het werkbaar maken van onwerkbare regels. Vanuit dat perspectief hebben zij natuurlijk hun feedback gegeven. Dat leidde bij mij tot een aantal concrete voorstellen. Die staan weliswaar niet allemaal in Boek 1, maar zijn volgens mij wel belangrijk voor het integrale beeld ervan.
De beweging naar voren die ik al even noemde, is een van de grote stelselwijzigingen in het nieuwe wetboek. Daar sta ik uiteraard positief tegenover, maar het betekent wel dat verdachten daardoor ook al in een veel eerder stadium actief moeten zijn als het gaat om hun verdediging. Dit vereist dat verdachten in een vroeg stadium toegang krijgen tot het strafdossier. Zonder tijdige kennisname van dat dossier, ook door de advocaat, is het lastig om die cliënt adequaat te kunnen verdedigen, want dan heb je geen inzicht in de verdenkingen, de onderbouwing en het beschikbare bewijs. Om ervoor te zorgen dat advocaten daar op tijd over beschikken, heb ik een amendement ingediend om bij een termijnoverschrijding de behandeling van de zaak uit te stellen, zolang dat niet tot onaanvaardbare consequenties leidt. Dat was ook een van de kritiekpunten van de Nederlandse orde van advocaten. Die hebben aangegeven in de praktijk toch vaak met die termijnoverschrijdingen te maken te krijgen zonder dat daar consequenties aan zitten. Volgens mij past dit goed bij het recht op een eerlijk proces.
De orde heeft ook aangegeven dat de voorgestelde termijn voor het indienen van onderzoekswensen als zeer krap te zien. In het voorliggende voorstel is deze termijn namelijk een maand na de procesinleiding, en dan moet je opgeven welke getuigen je wil horen. Dat is een te krappe termijn om goed beslagen ten ijs te komen. Ik heb een amendement ingediend om die termijn met twee weken te verruimen, omdat ik ook wel snap dat de termijnen juist strak waren geformuleerd omwille van de efficiëntie van het strafproces. Maar ik hoop dat deze balans rechtdoet aan de twee verschillende perspectieven.
Voorzitter. Dan het meer flankerend beleid, dat uiteindelijk ook wel belangrijk is voor het welslagen. De beweging naar voren heeft ook consequenties voor de sociale advocatuur, die ook in een eerdere fase betrokken zal moeten zijn. Dat betekent ook dat je in een eerdere fase meer uren zal moeten maken. Het wetsvoorstel zal ook iets betekenen voor de inzet en het beroep dat wordt gedaan op de reclassering. Mijn vraag aan de staatssecretaris is de volgende. Op welke manier is dit nu al meegenomen in het rapport dat wij nog dit voorjaar gaan krijgen, of over een maand, van de commissie-Van der Meer II? Hoe gaat de staatssecretaris er anderszins voor zorgen dat er voldoende structurele middelen beschikbaar zijn voor de sociale advocatuur en de reclassering, zodat die extra werkzaamheden adequaat kunnen worden uitgevoerd? Ik heb daar ook een motie op voorbereid. We kijken wel wanneer we daarover stemmen en of die motie überhaupt nodig is, want de staatssecretaris gaat nog antwoorden.
Voorzitter. Zowel de Raad voor de rechtspraak als het Openbaar Ministerie hebben aangegeven het niet eens te zijn met de nieuwe hoofdregel dat de verdachte aanwezig mag zijn bij de getuigenverhoren. De uitzonderingen daarop zijn in het voorstel van het kabinet namelijk maar beperkt mogelijk. Dat kan een negatief effect hebben op de doorlooptijden, maar het kan ook impact hebben op de slachtoffers die worden verhoord. Ik heb daarom samen met collega Ellian een amendement ingediend om tegemoet te komen aan die kritiek. Ik ben uiteraard benieuwd of het kabinet op dat punt voortschrijdende inzichten heeft.
Voorzitter. Dan nog een punt, ook in het flankerende. Het is natuurlijk een enorme operatie. Ik hoor dus ook graag van de bewindspersonen hoe zij er nou op toezien dat de ketenpartners gezamenlijk optrekken richting de implementatiedatum van 1 april 2029, geloof ik. Welke lessen halen zij bijvoorbeeld uit de implementatie van de Omgevingswet? Daarbij moesten ook alle systemen klaar zijn. We hebben gezien hoe vaak dat is uitgesteld en hoeveel gedoe dat heeft opgeleverd. Het lijkt me belangrijk om er bij dit wetsvoorstel, dat volgens mij een minstens even complexe operatie is, voor te zorgen dat die lessen worden meegenomen.
Voorzitter. Dan kom ik bij het laatste punt, en dat is de begrijpelijkheid van de rechtspraak. Rechtspraak moet uiteraard begrijpelijk zijn. Burgers, waaronder de slachtoffers die betrokken zijn bij een rechtsstrafzaak, maar ook de samenleving als geheel, moeten kunnen begrijpen wat een rechterlijke uitspraak betekent en waarom een bepaalde straf wel of niet wordt opgelegd. Dat versterkt uiteindelijk ook het vertrouwen in de rechtsstaat en voorkomt onnodige juridische procedures. Onlangs zag ik een mooi interview met Stijn Franken, advocaat en professor, die stelde dat hij in toenemende mate merkt dat het in de zittingszaal lastig is om in gesprek te komen met verdachten. Juristen en verdachten hebben ieder hun eigen taaltje en komen uit andere leefwerelden. Ze praten vaak langs elkaar heen en begrijpen elkaar in de kern niet.
Franken zegt dan: "Dan komt er een moment dat een verdachte zegt: wie ben jij eigenlijk om over mij te oordelen?" Dat zette mij aan het denken, omdat het goed illustreert waarom het zo van belang is dat de rechtspraak begrijpelijk is voor alle betrokkenen en dat dat ook noodzakelijk is voor de legitimatie van de rechtspraak. Een aantal jaren geleden stemde de Kamer al in met een motie van mijn collega Groothuizen waarin werd opgeroepen om meer begrijpelijke taal te gebruiken in rechterlijke uitspraken. Onlangs nog werd de regering met een Kamermotie verzocht om het recht op begrijpelijke taal in de wet vast te leggen. Oftewel: ook de Kamer ziet wel deze noodzaak, en dat is natuurlijk ook iets wat binnen deze tak van de trias belangrijk is. Ik ben benieuwd hoe de staatssecretaris aan deze moties opvolging geeft in de context van het Wetboek van Strafvordering.
Een onderdeel van de begrijpelijkheid is natuurlijk ook de motivatie. Dat is ook een grondrecht. Dat stelt artikel 121 van de Grondwet. Dat heeft verschillende redenen natuurlijk. Ik noemde er al een eentje: de samenleving en de procespartijen moeten het ook kunnen begrijpen, maar het is ook een stok achter de deur voor de rechter om nog eens extra goed na te denken over het vonnis. Ook is het een controlefunctie voor hogere rechter om goed te kunnen beoordelen of het juiste besluit genomen is. Op basis van het huidige recht moeten bepaalde beslissingen altijd gemotiveerd in het vonnis of de uitspraak worden opgenomen. Voor andere beslissingen geldt dat slechts wanneer daarover door de procespartijen een duidelijk standpunt is ingenomen. Dit stelsel blijft in de kern goed behouden. Een belangrijke vernieuwing vormt het uitgangspunt dat rechterlijke beslissingen moeten worden gemotiveerd "voor zover dat voor de begrijpelijkheid daarvan noodzakelijk is". Zoals de Raad van State ook stelt, wordt de begrijpelijkheid van de beslissing dan in belangrijke mate bepaald door de standpunten die daarover door de procesdeelnemers worden ingenomen. Ik deel toch wel de zorg van de Raad van State dat aan de andere doelen van motiveren — het begrip van de uitspraken, hogere rechter, zelfcontrole — voorbij zal worden gegaan. Daarnaast vind ik het ook belangrijk dat die verschillende strafdoelen, die met een besluit uiteindelijk worden gediend, ook in die uitspraak explicieter worden gemotiveerd. Ik spreek ook de volgende wens uit voor de toekomst. Dit geldt misschien nog wel meer als er nieuwe strafmodaliteiten zullen worden toegevoegd. Dan is het ook extra belangrijk dat er nadrukkelijk wordt gemotiveerd waarom voor een bepaalde modaliteit is gekozen in relatie tot de strafdoelen. Ik hoop aan die verschillende doelen voor het motiveren van vonnissen recht te doen met het amendement en die voller tot hun recht te laten komen.
Voorzitter. Dat was het einde van mijn inbreng. Ik kijk uit naar een vruchtbaar debat, niet alleen vandaag, maar hopelijk ook de komende maandagen.
De voorzitter:
Dank u wel voor uw zeer begrijpelijke betoog. U heeft nog een vraag van de heer Ellian.
De heer Ellian (VVD):
Ik heb ook aandachtig geluisterd naar collega Sneller. Hij staat bekend als iemand die zich altijd hardmaakt voor de positie van de rechterlijke macht in brede zin. Ik heb er overigens zelf geen vragen over gesteld aan de regering, maar ik ben benieuwd naar het standpunt van collega Sneller als het gaat om de vlucht naar voren. Die valt of staat natuurlijk met de versteviging van de kabinetten rechter-commissaris. Collega Sneller had het een paar keer over flankerend beleid. Is hij tevreden met, vindt hij voldoende wat hij tot nu toe heeft gehoord en gezien van het kabinet? Je zou namelijk best wat zorgen kunnen hebben over die enorme verschuiving naar de kabinetten rc, wat wel essentieel is om die vlucht naar voren een succes te maken. Ik ben heel benieuwd hoe collega Sneller hiernaar kijkt.
De heer Sneller (D66):
Het is toch goed dat ik de colleges heb gevolgd. Ik mag niks zeggen over de antwoorden die de heer Ellian kreeg, maar dit is een goede vraag die hij ook daar stelde. Ik ben daar nog niet honderd procent gerust op. Ik denk dat je de belasting van de rc-functie ook breder moet bekijken door alle ontwikkelingen die je ziet, waarbij officieren van justitie bij uitleveringen bijvoorbeeld dingen niet meer mogen doen en bij de rc terechtkomen. Het lijkt me een hele goede vraag om inderdaad ook bij het kabinet neer te leggen. Ik moet zeggen dat tot nu toe vanuit de Raad voor de rechtspraak mij niet een soort noodbel heeft bereikt, maar het lijkt me goed om daar wel aandacht voor te blijven hebben.
De voorzitter:
Hartelijk dank. Dat was voldoende. Wat betreft de appreciatie van uw amendementen: enkele daarvan raken een ander Boek dan dat we vandaag bespreken, dus wellicht zal volgende week die appreciatie vanuit de bewindspersonen komen. Dat vermoed ik althans, maar dat zien we zo in de eerste termijn aan de zijde van het kabinet. Dan geef ik nu het woord aan de heer Van Nispen.
De heer Van Nispen (SP):
Dank u wel, voorzitter. Het is al gezegd: dit is inderdaad een enorme wetgevingsoperatie. Het 100 jaar oude Wetboek van Strafvordering wordt gemoderniseerd. Het is logischer ingedeeld en vereenvoudigd en maakt digitaal werken beter mogelijk. Daar is inderdaad een enorm proces aan voorafgegaan met nauwe betrokkenheid van alle partijen die met dit wetboek gaan werken en erdoor genormeerd worden. Hoewel dat eigenlijk niet meer dan logisch is, is het toch een compliment waard aan deze betrokken partijen, dus het ministerie én al die uitvoeringsorganisaties, ketenpartijen, rechtspraak en noem het maar op.
Ook de inspanning in de Tweede Kamer om de behandeling van dit wetboek zorgvuldig voor te bereiden zijn het benoemen waard. We kunnen het dus wel met elkaar: niet alleen bezig zijn met de waan van de dag, maar wetten zorgvuldig behandelen en de tijd ervoor nemen die nodig is. Wel ben ik er overigens nog bezorgd over dat wij door alle betrokken partijen gewaarschuwd zijn dat de invoering van een nieuw wetboek straks zo arbeidsintensief is dat nu een beleidsluwe periode nodig is. Ik begrijp die oproep, maar tegelijkertijd weet ik dat wij er hier niet zo heel erg goed in zijn om onze wensen te beperken en om bij te dragen aan die beleidsluwe periode. Maar ik begrijp die oproep wel, dus laten we elkaar scherp houden en dit zien als een uitdaging.
Het is en blijft spannend wat dit alles voor de praktijk gaat betekenen, want we moeten niet uit het oog verliezen voor wie we dit doen. Dit gaat over de opsporing, de vervolging en de berechting van strafbare feiten, die een enorme impact hebben op het slachtoffer in de eerste plaats, maar natuurlijk ook op de verdachte en alle werkers in de strafrechtketen. De huidige uitdagingen in het strafproces zijn heel erg groot. De doorlooptijden zijn veel te lang en de achterstanden te groot. Dit betekent dat slachtoffers en verdachten niet verder kunnen met hun leven. Dat staat in de pauzestand wanneer zij jarenlang moeten wachten op een beslissing in een ingrijpende zaak. Dit ook tot grote ergernis natuurlijk van alle agenten, officieren en rechters, die ook maar moeten roeien met de riemen die zij hebben. Al roeien ze nog zo hard, de stroom is te groot en de roeispanen te kort.
De Nederlandse orde van advocaten stelt terecht dat een strafproces dat recht doet aan de maatschappij, aan slachtoffers en aan verdachten, staat of valt met voldoende mensen en middelen in alle onderdelen van de strafrechtketen en niet uitsluitend met een gemoderniseerd wetboek. Ik ben het daar zeer mee eens. Ik weet dat een aantal wijzigingen juist aan de huidige uitdagingen tegemoet zouden moeten komen, maar het valt nog te bezien in hoeverre die ambities echt kunnen worden waargemaakt. Ook hebben we deels te maken met toch wat tegengestelde belangen. Wat voor de ene organisatie goed uitpakt, is voor de volgende soms juist meer werk. Waar de politie bijvoorbeeld hecht aan de beperking van de administratieve lasten, kan er vanuit de advocatuur juist voor worden gewaarschuwd dat goede verslaglegging hoort bij een zorgvuldig strafproces. Laten we vooral niet vergeten dat het gaat over rechtsstatelijke bescherming tegen overheidsoptreden.
Dit wetboek kan uiteindelijk nog zo goed zijn en de verandering nog zo nodig, maar deze wet gaat natuurlijk ook een hoop niet oplossen. Uiteindelijk is er voldoende budget vereist — de heer Sneller zei dat ook al — om het werk goed te kunnen doen. We hebben ruimere financiering nodig van rechtsbijstand om te zorgen voor voldoende sociaal advocaten in de toekomst. Maar denk ook aan de problemen in de tapkamers en de problemen met C2000, om maar eens wat te noemen. Het werk is ook na dit wetsvoorstel nog lang niet af. Dat is misschien een open deur — er is niemand die dat beweerde — maar ik hecht er toch aan dat hier te benoemen.
Dan ga ik specifiek naar Boek 1. Wat de SP betreft begint dat met een aantal goede uitgangspunten die in de praktijk al golden, maar nu expliciet benoemd gaan worden, zoals het recht op een eerlijk proces, de wettelijke verankering van de onschuldpresumptie en de bepaling dat strafvordering plaatsvindt op een wijze die recht doet aan de belangen van het slachtoffer. Zo expliciet stond het er nog niet en het is goed dat het wetboek daarmee begint. Ik heb een vraag over artikel 1.1.18, waarin staat: "Onder Onze Minister wordt verstaan Onze Minister van Justitie en Veiligheid dan wel Onze Minister voor Rechtsbescherming." Maar die laatste hebben we helemaal niet. Nu hebben we bijvoorbeeld een staatssecretaris, wat prima is. Is er een neutrale formulering te verzinnen voor deze bepaling zodat die klopt, of is het geen probleem dat het er nu staat zoals het er staat? Het is een wat technische vraag, maar laten we die ook stellen.
De beweging naar voren is een belangrijk onderdeel. Het betekent meer nadruk op het opsporingsonderzoek, waardoor het onderzoek op de terechtzitting beter wordt voorbereid, het zogenaamde panklaar maken voor de zitting. Dat klinkt als een mooi streven, maar de rechtspraak waarschuwt dat we ons niet te snel rijk moeten rekenen, dat de praktijk weerbarstig is en dat als je onvoldoende in de rechtsbijstand investeert, de rechter dat allemaal moet gaan repareren door als het ware mee te procederen om te compenseren. De Nederlandse orde van advocaten heeft hier ook zorgen over. Zij noemen het: de verdachte moet inleveren ten faveure van de stroomlijning van het strafproces. Voor een verdachte betekent dit namelijk dat deze binnen een maand na ontvangst van de procesinleiding al moet opgeven welke getuige hij of zij wil horen. Dat is al zeer krap, maar veronderstelt ook dat de verdachte zich al vroeg in het opsporingsonderzoek moet kunnen verdiepen in het dossier. Heeft een verdachte hier dan altijd al de beschikking over? Is de verdachte dan al verzekerd van adequate gefinancierde rechtsbijstand? Ik zie die aspecten onvoldoende terug in het wetsvoorstel. Mag ik hierop een reactie van de bewindspersonen?
Ik spreek hier ook mijn sympathie uit voor het amendement op stuk nr. 15, van het lid Sneller. Dat verbindt een consequentie aan het niet tijdig verstrekken van de processtukken, namelijk uitstel. Ik heb ook waardering voor het amendement op stuk nr. 16. Dat verlengt de termijn voor een zorgvuldige voorbereiding van de verdediging.
Dan moet ik toch ook wat uitgebreider ingaan op de rechtsbijstand. In de schriftelijke voorbereiding …
De heer Koops (NSC):
Ik heb even een vraag over het amendement op stuk nr. 16, van de heer Sneller, waar de heer Van Nispen nu ook over begint. Dat betreft een verlenging van slechts twee weken. Is die verlenging wel voldoende voor de SP, voor de heer Van Nispen? Ik had het net natuurlijk ook kunnen vragen aan meneer Sneller, maar dit is mijn herstelactie. Ik geloof in herstelrecht!
De heer Van Nispen (SP):
Allereerst is het heel goed om te horen dat de heer Koops — ik had ook niet anders verwacht van NSC — gelooft in herstelrecht; daar gaan we het ook nog over hebben. Dan over het amendement van lid Sneller. Ik begon er zelf over, dus hij stelt die vraag terecht. Dit amendement zit dan weer in Boek 4, maar heeft wel te maken met de algemene thema's en waarover wij net spraken. Ik weet oprecht niet of de verlenging van één maand naar zes weken een tegemoetkoming is die voldoende is. Ik zie het als een verbetering. Daarom heb ik mijn waardering ervoor uitgesproken. Ik weet niet of het zes of acht weken moet zijn. Ik laat het debat zijn werk doen en hoor graag de gedachtes daarover van de heer Koops en de reactie van de bewindspersoon of de regeringscommissaris. Als zich na dit debat allerlei organisaties gaan roeren en ze zeggen "het moet echt acht of tien weken zijn; dan zijn we er", dan hoor ik dat ook graag. Ik vind het heel lastig om daar een goed antwoord op te geven.
De voorzitter:
Goed. Gaat u verder.
De heer Van Nispen (SP):
De rechtsbijstand. In de schriftelijke voorbereiding hebben wij gevraagd, in navolging van de NVvR, of een meerderjarige kwetsbare verdachte recht op kosteloze rechtsbijstand krijgt bij alle verhoren. Uw antwoord was positief: met de aanvullingswet zal dit worden geregeld. Dat is mooi, maar daarmee zijn nog niet al mijn zorgen over de rechtsbijstand weggenomen. Het adequaat regelen van rechtsbijstand is een randvoorwaarde voor het slagen van deze modernisering. Tijdige toegang tot gefinancierde rechtsbijstand is cruciaal, zeker ook vanwege de beweging naar voren. Nu is de rechtsbijstand voor een verdachte niet of niet gemakkelijk bereikbaar, aldus de Nederlandse orde van advocaten. Dat moet echt beter.
Hoe zit het met het recht om daadwerkelijk en tijdig kennis te kunnen nemen van de processtukken? Dat is cruciaal voor de verdachte, want pas als de verdachte kennis heeft van het procesdossier, is hij in staat om adequaat gebruik te maken van zijn verdedigingsrecht. De Afdeling advisering van de Raad van State heeft dan ook geadviseerd een verplichting in de wet op te nemen om ook de niet-aangehouden verdachte bij het eerste verhoor in kennis te stellen van het recht op kennisneming van de processtukken. Ook adviseert de afdeling om een verplichting in het wetboek op te nemen om de verdachte bij het eerste verhoor te informeren over de verzoeken die hij bij de rechter-commissaris kan indienen. Is hier in de wet adequaat aan tegemoetgekomen? Ik heb het geprobeerd op te zoeken en ik vermoed van wel, maar ik hecht er toch aan om hier een reactie op te krijgen van de bewindspersonen.
De heer Sneller zei het al: een adequate financiering van de sociale advocatuur is cruciaal. Ik zeg dat ook. Bij inwerkingtreding van de wet zal een redelijke puntvergoeding beschikbaar moeten zijn die rekening houdt met de actievere opstelling die van advocaten wordt gevraagd in het nieuwe wetboek. De commissie-Van der Meer II gaat ernaar kijken. Het gaat dus om een redelijke vergoeding per punt, maar ook om voldoende punten per zaak. Dat zijn twee verschillende dingen die op elkaar ingrijpen. Als er geen adequate vergoeding zou komen, dan is er onvoldoende tijd om in een zaak te steken en kan die rol niet worden waargemaakt. Dat is ook weer een risico voor de gewenste beweging naar voren. Delen de bewindspersonen deze zorg ook?
Het is wel moeilijk om nu al precies te zeggen wat dit gaat betekenen voor het aantal punten voor de vergoeding van de strafadvocaat. Dit moet worden gerealiseerd, maar ik vraag in eerste instantie wel om een onderzoek hiernaar. Onderdeel van dat onderzoek zou wat ons betreft de vraag moeten zijn op welk moment zo'n toevoeging aangevraagd kan worden. Dat moment is met name voor de verdachte op vrije voeten nu nog niet bepaald, maar dat moet wel zo vroeg mogelijk, ook weer om die rol waar te maken. Dat aspect zou dus onderdeel moeten zijn van het onderzoek. Mijn fractie heeft er ook een motie voor klaarliggen.
Dan het beknopte proces-verbaal bij audiovisuele registratie. Met deze wet mag een proces-verbaal verkort worden opgesteld als er geluids- en beeldopnamen te bekijken zijn door de rechter. Dat zijn dus de audiovisuele registraties. De politie is erg blij met deze wijziging. Bij de rechtsspraak is er juist bezorgdheid, met name over de tijd die het kost om opnames van politieverhoren te bekijken en te beluisteren. Volgens mij is niemand tegen audiovisuele registratie. Dat is erg goed. Maar hoe voorkomt de minister dat de rechtspraak hiermee te zwaar belast gaat worden? Wat doen we als dit tegenvalt? Komt er dan meer budget? Waar halen we dan extra rechters of ondersteuning vandaan? Graag een reactie.
Dan enkele, toch wel technischere vragen over de administratieve lasten bij de politie. De politie waarschuwt er namelijk voor dat de hoeveelheid administratieve lasten in het wetsvoorstel dat er nu ligt groter wordt dan nu, met het huidige wetboek, het geval is. Dat roept toch de vraag op hoe dat nou precies komt en of daar wel of niet iets aan te doen is. Uiteraard met behoud van zorgvuldigheid; dat staat voorop. Ik heb het nagezocht. Ik kwam tot vier wensen van de politie. Die leg ik hier als vraag aan de minister voor.
In het nieuwe artikel 1.4.8 is voorgeschreven dat de verhorend ambtenaar bij ieder verhoor opnieuw de identiteit van de verdachte moet vaststellen met allerlei vragen en persoonsgegevens. Dat lijkt misschien een kleine moeite, maar vanwege het grote aantal verhoren levert dit toch een werklastverzwaring op, terwijl het risico van persoonsverwisseling in deze fase, zoals ik het heb begrepen, klein is. Graag een reactie op de vraag of dit slimmer kan.
Mijn tweede vraag is als volgt. Een andere nieuwe bepaling, artikel 1.6.2, lid 2, luidt dat de politie een getuige erop moet wijzen dat hij of zij een verschoningsrecht heeft of zou kunnen hebben als de getuige later nogmaals door een rechter-commissaris wordt gehoord. Is dit nodig? Is het echt aan de politie om dit steeds in deze fase te onderzoeken en daarop te wijzen?
Mijn derde vraag op dit punt gaat over artikel 1.8.8, lid 4. Dit artikel bevat de nieuwe verplichting voor de politie om een kopie van het proces-verbaal van een verhoor direct nadat het document is opgemaakt te verstrekken aan de verdachte of diens raadsman. Dat verloopt dan dus niet meer via het OM. In de gevallen waarin het proces-verbaal bij afronding van het verhoor nog niet volledig is opgemaakt, levert dit extra werklast op, terwijl het de vraag is hoeveel voordeel dit oplevert. Hoe ziet de minister dit?
Mijn vierde vraag. Artikel 2.3.3 stelt nieuwe eisen aan het proces-verbaal van het getuigenverhoor, namelijk dat de verklaring zo veel mogelijk in eigen woorden wordt opgeschreven, en het proces-verbaal zo veel mogelijk in vraag-en-antwoordvorm. Ook dit leidt volgens de politie tot een structurele werklastverzwaring. Is dit volgens de minister gerechtvaardigd? Ja, de vierde vraag gaat inderdaad over Boek 2, maar ik dacht toch: ik stel mijn vier vragen in één keer en dan bekijken we hoe we dat verder gaan behandelen.
Dan kom ik op het herstelrecht. Het herstelrecht is cruciaal. De SP en ook andere partijen hebben daar in het verleden veel voorstellen voor gedaan. Steeds is ook beloofd dat dit uitgebreid zou worden en een prominentere positie zou krijgen. Ik was dan ook wel enigszins teleurgesteld dat het zo beknopt in het wetboek terecht is gekomen. Artikel 1.11.2 gaat over het bevorderen van bemiddelen tussen het slachtoffer en de verdachte. De inhoud van het artikel is ongewijzigd overgenomen uit het huidige artikel 51h. Van de echte benodigde uitbreiding is dus geen sprake. Dat is zonde, want je kunt hier in potentie zo veel meer mee bereiken. Ik heb zelf ook weleens mediation in een strafzaak bijgewoond. Dat is echt indrukwekkend. Zowel voor het slachtoffer als voor de verdachte kan het grote voordelen hebben om elkaar eens in de ogen te kijken. Het kan een begin zijn van begrip en soms zelfs van vergeving.
Voor het slachtoffer kan het al veel meerwaarde hebben als het besef ontstaat dat diegene slachtoffer is geworden door, vanuit diens perspectief, pure pech, en dat het niet op die persoon in het bijzonder gemunt was. Dat hoorde ik de heer Ellian net ook zeggen. Soms zijn dan de slapeloze nachten weer voorbij. Voor de verdachte kan het ook een volgende stap zijn, bijvoorbeeld in de resocialisatie. En wat te denken van de voordelen voor het strafproces als geheel? Ook de politie zelf dringt er bijvoorbeeld op aan om kleine zaken klein te houden en meer aandacht te besteden aan de selectiviteit: welke zaken moeten we via het strafrecht afdoen en welke zaken kunnen we beter op andere manieren aanpakken? Zou het uitgangspunt dat strafvordering het ultimum remedium is niet wettelijk gecodificeerd moeten worden? Dat is een open vraag.
Dan minder een open vraag, maar echt een voorstel. Volgens mij moet dit recht er wel komen voor rechtstreekse en zelfstandige aanmelding voor mediation en andere herstelrechtvoorzieningen voor slachtoffers en verdachten. Daar hoort wat ons betreft ook een informatieplicht voor de politie bij om mensen erop te wijzen dat het er is, net als een onderzoekplicht of een -opdracht om partijen tijdig te wijzen op een herstelrechtelijke oplossing of deeloplossing. Dat moet de toegang tot het herstelrecht waarborgen. Graag een uitgebreide reactie hierop. Hoe gaan we dit nu verder bevorderen? Hoe zorgen we ervoor dat dit in alle fases van de procedure een nadrukkelijker rol speelt? En nog een vraag van mij: komt er ook meer budget voor?
Om dit onderwerp voorlopig af te ronden: mevrouw Mutluer en ik hebben een amendement ingediend op dit punt. Dat heeft nu nr. 27. Ik vermoed nog wel dat het gewijzigd zal worden, want het is niet zomaar iets. We geven ons ook rekenschap van eventuele technische wijzigingen of behoeftes die mogelijk zijn. Het is dus niet de definitieve vorm. Wij staan daarvoor open. Maar wij denken dat het heel belangrijk is dat er een recht komt voor slachtoffers en verdachten om te onderzoeken of mediation mogelijk is, en om voor te schrijven dat de officier van justitie en de rechter ambtshalve onderzoeken of mediation mogelijk is. Nogmaals, dat is belangrijk vanwege de genoemde voordelen die er zijn, die ik deels ook heb genoemd.
Ik ben er bijna, voorzitter. Over opleidingen en budget. Het nieuwe Wetboek van Strafvordering vergt een enorme investering, vooral in de opleidingen van bijvoorbeeld agenten, officieren en rechters. Met het budget is volgens mij rekening gehouden, maar is de opleidingscapaciteit straks echt aanwezig in menskracht? Hoe ziet dat eruit? Graag ontvang ik hierin enig inzicht.
Tot slot over de tolken. Eerst een algemene opmerking. Ik sprak laatst een tolk die zei: alles wat we ooit geleerd hebben, al die nummertjes, alle inhoud, gaat straks dus veranderen. Jazeker, dat klopt. Ook dit soort zzp'ers zullen eraan moeten wennen en daar is niets aan te doen. Maar het is wel zo dat er bij de tolken en vertalers al een probleem zat. Ik rond mijn bijdrage af met een vraag over deze beroepsgroep. De ingevoerde marktwerking heeft hun mooie beroep verpest. De tolken en vertalers zijn aan de grillen van de markt overgelaten, terwijl ze cruciaal zijn voor de werking van onze rechtsstaat. Hoe staat het met de uitvoering van onze aangenomen motie? Heeft de staatssecretaris recent een gesprek gehad met de tolken en vertalers? Mijn oproep is nogmaals: doe wat voor de mensen die werkzaam zijn in dit beroep, in het belang van onze rechtsstaat.
Dank u wel.
De voorzitter:
Ik dank u hartelijk. Omdat mevrouw Bikker ons straks even moet verlaten vanwege haar agenda, geef ik haar nu eerst het woord.
Mevrouw Bikker (ChristenUnie):
Voorzitter, dank. Ook dank voor de hoffelijkheid van de collega's naast me. Het is niet elke dag dat je deel uit mag maken van een historisch wetgevingsproces als het onderhavige: de herziening van het Wetboek van Strafvordering. Er is nogal wat gebeurd sinds de commissie-Moons in 1988 werd ingesteld — ik zat toen op de basisschool en de meeste collega's van mij volgens mij ook. Maar we zitten nu hier met een stevig voorgelegd Wetboek van Strafvordering en een historisch project, waarmee ik alle betrokkenen wil complimenteren, ook de velen achter de schermen, in welke hoedanigheid dan ook. Het resultaat mag er zijn. Mijn indruk is dat dit een evenwichtig en doordacht wetboek is. Die indruk is versterkt door de schriftelijke beantwoording van onze vragen door de regering in de nota naar aanleiding van het verslag. De vraag… Ik moet zeggen: de vrees, die ik vooraf heb, is of het ons bij de behandeling als medewetgevers lukt om de precaire balans te behouden, te verbeteren — ook dat zou kunnen; ik blijf een positief mens — maar zeker niet te verslechteren. In die zin is het goed om te horen hoe bedachtzaam alle collega's formuleren. Ik vind het fantastisch dat de commissie voor Justitie en Veiligheid in die zin, hopelijk in gezamenlijkheid, dit wetboek tot iets moois weet te maken, nog mooier dan het al is, en ik elk geval te balans in het stelsel weet te behouden.
Voorzitter. Er zijn, kort gezegd, twee modellen om een rechtszaak vorm te geven. Iedereen die graag Netflixseries of andere dingen kijkt, kent vooral het Amerikaanse model. Maar het veel mooiere model, zeg ik hier dan toch maar met trots, is juist ons model, waarin de rechter het gehele dossier krijgt en alle partijen dat kunnen bestuderen, waarna ter zitting alleen de twistpunten worden besproken. Ik hecht eraan dat ook hier te noemen, omdat het een kostbaar element is van ons Nederlands strafprocesrecht. Het is ook weleens goed om die eerste stap daarin te benadrukken.
Voorzitter. Ik ga in op drie punten. Punt één gaat over slachtoffers, twee over innovatie en drie over capaciteit. Mijn collega's zeggen voldoende behartigenswaardige dingen over rechtsbijstand en herstelrecht, waar ik me van harte bij aansluit.
Allereerst over de positie van het slachtoffer. De afgelopen decennia is de positie van het slachtoffer in het strafproces steeds sterker geworden. Dat is een terechte ontwikkeling. Het is belangrijk dat ook in het strafrecht recht gedaan wordt aan het slachtoffer. Deze ontwikkeling is terug te zien in het herziene Wetboek van Strafvordering, waarin het slachtoffer een prominente positie inneemt. Hoe begrijpelijk en waardevol dat ook is, het brengt wel een aantal complexe afwegingen met zich mee. Kort gezegd: van de verdachte wordt vermoed dat hij dader is, maar bij het slachtoffer bestaat zo'n soort clausulering niet. Het slachtofferschap is dus in zekere zin een gegeven tijdens de zitting, terwijl we er bij de verdachte van uitgaan dat het "onschuld tot het tegendeel bewezen is" vaststaat. Ziet de minister deze spanning? Kan hij daar een reflectie op geven? Hoe houdt hij daar het oog op?
Een andere vraag op dat punt. Het strafrecht is ten principale een reactie of normering vanuit de samenleving, gericht op de gedraging van de dader en niet in de eerste plaats op het recht doen aan het slachtoffer, hoezeer we ook meevoelen met het slachtoffer. Het is een fundamenteel uitgangspunt van het strafrecht dat we het zo hebben ingericht. Tegelijkertijd krijgt het slachtoffer nu een prominente positie, al in de eerste afdeling. In artikel 1.1.4 staat dat strafvordering plaatsheeft op een wijze die recht doet aan de belangen van het slachtoffer. Daar ben ik het natuurlijk van harte mee eens, maar zou het niet meer recht doen aan het karakter van het strafrecht om daaraan voorafgaand te benadrukken dat strafvordering dient voor de benadrukking van rechtsnormen? Dat is een notie die nu lijkt te ontbreken of in elk geval niet expliciet wordt benoemd. Ik ben zeer benieuwd hoe het kabinet op dit vraagstuk reflecteert, en in het bijzonder op deze specifieke suggestie. U begrijpt dat we erover nadenken of we daar wat mee moeten of niet.
De samenleving als geheel heeft belang bij een eerlijk en doelmatig strafproces dat ertoe leidt dat schuldigen worden gestraft en onschuldigen zo veel mogelijk met rust worden gelaten. Natuurlijk moet dat ook plaatsvinden op een wijze die recht doet aan de belangen van het slachtoffer, maar daaraan gaat, zoals gezegd, iets vooraf. Daarom de vraag: ziet de minister dit ook zo? Hoe kunnen we dat fundamentele belang verder verankeren?
Voorzitter. Ik wil nogmaals benadrukken dat het goed is — ik wil echt die indruk niet wegnemen; ik wil die indruk echt houden — dat we de afgelopen vijftien jaar steeds meer aandacht hebben gegeven aan slachtoffers, nabestaanden en benadeelden. Het was niet goed dat men in de krant moest lezen hoe de rechtsgang was verlopen. Maar soms creëer je daarmee wel verwachtingen die niet waar te maken zijn of breng je mensen in een kwetsbare positie, zoals ik al met collega Ellian wisselde. Hoe kijkt de staatssecretaris naar die ontwikkeling? Heeft hij in die zin ook overwogen om de twee fasen in het strafprocesrecht in te voeren, een knip aan te brengen? Hoe ziet hij dat voor de meest kwetsbare slachtoffers?
Voorzitter. Ik kom op het punt van de innovatie. In de criminele wereld wordt helaas volop geïnnoveerd, waarbij zeker in de digitale wereld de ontwikkelingen elkaar in een heel hoog tempo opvolgen. Dat vereist van zowel politie als OM de ruimte om met zaken te kunnen experimenteren. Dat heeft men in ieder geval nodig om die ontwikkelingen bij te kunnen benen. Al lezend kom ik er toch niet uit in hoeverre het voorgestelde wetboek nou echt goed voorziet in die behoefte. Natuurlijk gebeurt het met alle waarborgen die nodig zijn, maar je wilt niet dat OM en politici daarin te veel op achterstand staan, integendeel. Mijns inziens moet er expliciet ruimte zijn voor het experiment. Zoals gezegd, moet ervoor gezorgd worden dat je de randen kunt verkennen door in de praktijk in te spelen op nieuwe ontwikkelingen. We dragen natuurlijk de geschiedenis met ons mee dat er ook over de rand werd gegaan. Het is dus een hele spannende vraag, maar in dat precaire evenwicht is het daarom juist goed dat we dat gesprek hier voeren en niet na afloop. Graag hoor ik hoe het kabinet dit ziet.
Voorzitter. Ik rond af met het punt capaciteit van het strafrechtstelsel, want dat is wat mij betreft een conditio sine qua non voor het succes van dit nieuwe Wetboek van Strafvordering. Er is al jaren gedoe in de hele strafrechtelijke keten, en het piept en het kraakt. Ik heb nooit een precieze verklaring ervoor kunnen vinden. Gek genoeg zijn er minder strafbare feiten en zaken, maar de doorlooptijden worden langer en de achterstanden groter. Dat zal iets zeggen over de complexiteit van de zaken en wellicht ook over onze inrichting. Ik meen dat het tekort aan rechters nu wordt geschat op 200 fte. En let wel, dit is dus geen budgettair probleem, maar een menselijkkapitaalprobleem. Het gaat dus niet om geld, maar om goede mensen. Waar komen die vandaan, ook in de komende jaren? Hoe zorgen we ervoor dat ze goed zijn opgeleid? Dat geldt ook voor de politie. Het is natuurlijk prachtig, zo'n nieuw wetboek, maar we moeten wel mensen hebben die ermee aan de slag kunnen. Daarom hoor ik ook graag een reflectie van de minister op dit punt. Deelt hij mijn analyse en zorg? Hoe brengt hij het op orde? En hoe houden we ook als Kamer de vinger aan de pols om te zorgen dat de capaciteit in de gehele strafrechtelijke keten op orde is?
Dank u wel.
De voorzitter:
U bedankt voor uw inbreng. Dan is het woord aan de heer Van Dijk.
De heer Emiel van Dijk (PVV):
Voorzitter, dank u wel. De PVV heeft kennisgenomen van de herstructurering van het bestaande Wetboek van Strafvordering en erkent de noodzaak van een grondige herziening. De huidige indeling van het boek is onoverzichtelijk en niet langer up-to-date. Door de vele toevoegingen aan bestaande bevoegdheden sluiten deze niet langer aan bij de eisen van de strafrechtpraktijk anno 2025. In dat kader heb ik nog wel een aantal vragen aan de minister. Kan de minister aangeven of hij het wenselijk acht dat er een termijn wordt opgenomen waarbinnen de rechter moet beslissen? Nu staat er in artikel 1.418, derde lid, alleen dat de rechter zo spoedig mogelijk moet beslissen.
Dan het gebruik van videoconferenties en de verruiming daarvan. Kan de minister concreet aangeven wat de verruimingen in het nieuwe Wetboek van Strafvordering zijn? Kan hij schetsen in welke situaties en waarom hij het gebruik van videoconferentie wenselijk acht? Hoe vaak wordt een verdachte op dit moment al verhoord via een videoconferentie? In welke rechtsgebieden is dit het meest relevant en in welke juist niet? Ziet de minister daarin beperkingen voor gevallen waarin daar wel of geen gebruik van gemaakt kan worden? Wat zijn de gronden voor een verdachte, de rechter of het OM om de verdachte juist niet via een videoverbinding te laten verhoren?
Dan de verdere digitalisering. Kan de minister aangeven of, en zo ja hoe, dit vanuit de Europese Unie gestuurd wordt? Welk framework geldt daarvoor? Ziet de minister bezwaren en zo ja, welke bezwaren zijn dat dan? In hoeverre acht de minister bijvoorbeeld het digitaal toegankelijk maken van een strafdossier wenselijk? Kan hij hierop reflecteren, gezien alle datalekken die we de afgelopen tijd hebben meegemaakt? Op welke manier zou dit bijvoorbeeld tot mistrials kunnen leiden? Is dit überhaupt zo? En verder: kan de minister aangeven waarom de elektronische weg voorop wordt gesteld en in sommige gevallen zelfs verplicht wordt gesteld, bij berichten tussen burgers, de officier van justitie en de rechter? Is er voldoende oog voor hen die niet de mogelijkheden of vaardigheden hebben om met elektronische apparaten overweg te kunnen? Ziet de minister nog verdere veiligheidsrisico's? Denk daarbij, zoals eerder opgemerkt, aan de datalekken. Graag een reflectie hierop.
Dank u wel, voorzitter.
De voorzitter:
U bedankt. Dan is het woord aan mevrouw Mutluer.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Voorzitter. Menig collega voor mij heeft het al gezegd: we markeren dit moment. Ik vind het ook heel bijzonder om onderdeel te zijn van deze beraadslaging, omdat het de grootste wijziging van de eeuw is. Het huidige Wetboek van Strafvordering is bijna 100 jaar oud en stamt nog uit de negentiende eeuw. De laatste wijziging vond volgens mij in 1926 plaats. Het werd dus de hoogste tijd om dit hele traject in te gaan. Het is een lang en complex traject overigens, maar ik denk wel een heel belangrijk en noodzakelijk traject, omdat ons wetboek is verouderd en de effectiviteit van de strafrechtketen aan het belemmeren is. Ik moet zeggen: ik ben erg onder de indruk van het eindresultaat. Dat mag nogmaals gezegd worden. Alleen al als je kijkt naar de omvang van de wet, hebben we het over honderden pagina's wetteksten en duizenden pagina's aan toelichting, terwijl het niet eens de bedoeling was om de hele praktijk van strafvordering op de schop te nemen. Ik moet jullie toegeven: het is voor een Kamerlid echt ondoenlijk om alles te overzien. Daarom ben ik de vier universiteiten die per Boek hun opmerkingen hebben gegeven erg dankbaar voor hun inzet. Ik dank ook de rapporteurs voor hun voorwerk.
We hebben het over Boek 1. De bepalingen en uitgangspunten van het Boek werken ook door in de rest van de wet. Ik wil vandaag ook iets breder kijken dan de strikte wettekst, om straks na alle wetgevingsoverleggen, bij de plenaire behandeling, alle lijntjes samen te laten komen en conclusies te trekken. Vandaag ga ik me wel richten op een aantal zaken: uiteraard de positie van slachtoffers, die ook al eerder benoemd is, de rechten van de verdachte, rechtsbijstand en mediation. Dat verrast u, denk ik, niet.
Ik wil met dat laatste onderwerp beginnen. De rechten van slachtoffers zijn ontzettend belangrijk, zeker in deze tijden. De nodige opmerkingen zijn gemaakt, overigens ook over het tweefasenproces, dat in mijn beleving niet zozeer als een standaard moet worden gebruikt, maar iets meer in specifieke gevallen moet worden toegepast. Ook ik ben benieuwd naar de reactie van beide bewindspersonen op dit punt.
Een ander punt betreft de rechten van slachtoffers, maar ook van de verdachte. Zij zouden in alle fasen van het strafproces, vanaf de aangifte bij de politie tot en met de rechtszaak, in aanmerking moeten komen voor mediation. Ik geloof heilig in herstelrecht. Ik geloof heilig in mediation in strafzaken. Ik weet dat we daar in het verleden weleens discussies over hebben gevoerd, zeker bij heel grote, zware dossiers. Ik snap de terughoudendheid van een aantal collega's. Maar zeker bij wat kleinere zaken geloof ik dat herstelrecht en mediation kunnen leiden tot herstel van het leed van slachtoffers en tot het voorkomen van recidive. Er liepen wat pilots bij een aantal politiebureaus, wat leidde tot ontlasting van politieagenten, omdat dader en slachtoffer bij elkaar kwamen. Het zou hartstikke mooi zijn als we dit veel beter in ons Wetboek van Strafvordering konden verankeren. Nogmaals, dit kan helpen bij de verwerking van het aangedane leed en de afhandeling van de schade, maar ook kan het de daders helpen hun straf te aanvaarden en kan het helpen recidive te voorkomen. Het kan wellicht vaker ineffectieve korte vrijheidsstraffen voorkomen, en daarmee de strafrechtketen en dus onze gevangenissen ontlasten.
De voorzitter:
U heeft een vraag van de heer Van Dijk
De heer Emiel van Dijk (PVV):
Op dit punt van mediation in het strafrecht heb ik toch even een vraag aan de collega. Welke risico's ziet zij op het moment dat bijvoorbeeld een slachtoffer van verkrachting of huiselijk geweld door de dader gedwongen zou kunnen worden om mee te doen aan zo'n mediationtraject? Wat als het slachtoffer daar absoluut geen behoefte aan heeft en juist probeert uit de klauwen van de mishandelende of misbruikende persoon te blijven? Ziet zij daar risico's? Zo ja, hoe hiermee om te gaan?
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Laat ik vooropstellen dat wij niet pleiten voor een verplichte mediation voor slachtoffers op het moment dat de verdachte, in dit geval de verkrachter, dat wil. Dat is geenszins onze intentie. Uiteindelijk moet het van beide kanten komen en moet er een wederzijdse instemming zijn. Anders heeft het in mijn beleving geen zin. Soms kan het goed zijn, zeker bij seksueel grensoverschrijdend gedrag of bij misbruikzaken, dat dit gesprek plaatsvindt. Maar dat is geheel aan het slachtoffer. Daar moet de verdachte in dit geval ook mee akkoord gaan. Als dat niet aan de orde is, vindt het gewoon niet plaats. Ik wil daarmee de zorgen wegnemen van mijn collega van de PVV, want dat is geenszins onze intentie met dit voorstel.
Als er geen andere interrupties zijn, ga ik verder met mijn bijdrage. Wij willen, zeg ik ook richting mijn collega van de VVD, dat de mogelijkheid er komt om mediation veel strakker in alle fases van strafzaken toe te passen. Ook ik denk namelijk dat dit het aantal sepots zou kunnen verminderen en de frustratie bij slachtoffers. Het kan ons ook de strafrechtsketen helpen ontlasten. Wij gaan na de reacties van de beide bewindspersonen nog goed naar de toelichting van ons amendement kijken. Volgens mij kan die scherper en kan die her en der wat aangepast worden. Wij nemen, zoals collega Van Nispen net ook aangaf, alle op- en aanmerkingen van beide bewindspersonen daarin mee, omdat we dit een zeer, maar dan ook zeer belangrijk onderwerp achten.
De voorzitter:
Ja, maar eerst heeft u nog een interruptie van de heer Koops.
De heer Koops (NSC):
Naar aanleiding van de opmerkingen van mevrouw Mutluer en de vragen van de PVV stel ik deze vraag nu aan u, om één kwestie heel scherp te krijgen. Op het moment dat er een mogelijkheid bestaat om met mediation te voorkomen dat er een full-fledged trial plaatsvindt, bestaan er per definitie argumenten om gebruik te maken van die mediationmogelijkheid juist om zo'n proces te voorkomen. Ik kan me, kort samengevat, heel goed voorstellen dat een verdachte dan zegt: "Ik ben bereid om mijn excuses aan te bieden en met een bos bloemen en een schadevergoeding te komen, maar dan moet jij wel akkoord gaan met het herstelrecht en met mediation; en als je het laat aankomen op een zitting, dan ontken ik gewoon alles." Ik noem maar eens wat. Ik kan me voorstellen dat dat zo wordt ingestoken. De vraag is dus hoe daarmee om te gaan. Onderkent het lid Mutluer dat dit een situatie is die ingebakken zit in de mogelijkheid van herstelrecht en mediation?
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Daar moet ik even over nadenken. Dit soort risico's acht ik niet direct aanwezig, omdat wij middels een amendement voldoende waarborgen willen bieden om het verzoek in te dienen om dat te onderzoeken en daar niet zomaar mee akkoord te gaan. Ik geloof dat het proces op zich wel z'n weg vindt. Dit soort risico's verwacht ik in eerste instantie niet. Dat is mijn korte antwoord op die vraag, voorzitter.
De voorzitter:
Ja, dank u wel. Dan heeft u nog een vraag van de heer Ellian.
De heer Ellian (VVD):
Soms is het fijn als een collega precies verwoordt waar je zelf over zit na te denken, en dat deed collega Koops net. Exact hier zit namelijk ook mijn aarzeling. Het beïnvloedt namelijk absoluut hoe verdachten en hun advocaten in het proces zitten. Daarom had ik het net over true believers, en collega Mutluer zegt eigenlijk "ik geloof daarin". Mooi. Ik heb dat amendement voor me en zeg daar niet meteen "nee" op, maar mediation gaat absoluut de proceshouding van verdachten en hun advocaten beïnvloeden. Dat is logisch. Ik zie in het amendement dat er in de algemene maatregel van bestuur nadere invulling aan kan worden gegeven. Maar je moet wel heel scherp hebben wat je dan precies verwacht van die mediation.
Wat ik in ieder geval wil meegeven en wat voor de VVD altijd voorop heeft gestaan, is dat je verantwoording moet nemen voor het feit dat je begaan hebt. Dat zul in je in enige mate moeten erkennen. Waarom? Omdat de rechter ten aanzien van een bekennende verdachte op de zitting ook in de straftoemeting rekening zal houden met de houding van de verdachte. Dat is op zich niet gek. Ik was op een gegeven moment wel bereid om na te denken over mediation, wil ik collega Mutluer en collega Van Nispen meegeven, omdat ik zeg: oké, als je die meewerkende houding ter zitting hebt, word je daarvoor ook beloond door de rechter. Het is dus eigenlijk veel beter als je dat doet op een manier waar ook het slachtoffer nog wat aan heeft en waarmee je misschien ook nog het strafproces kan ontlasten. Maar die randvoorwaarden zie ik niet in het amendement staan en die zijn voor mij wel echt enorm van belang. Dat raakt de vraag van collega Koops, wat een zeer scherpe vraag was.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Volgens mij willen wij ... Ik begrijp de opmerkingen die worden gemaakt. Het zou invloed kunnen hebben tijdens de zitting. Maar dat laat onverlet dat er altijd de vrijheid is om wel of niet in te gaan op de behoefte om een mediationproces in te gaan. Ik heb er gewoon alle vertrouwen in dat dat wel zijn weg begint te vinden. Wat wij met het amendement hebben trachten te doen, is het volgende. Wij willen die mediation veel strakker in al die fases terugzien. Dat begint bijvoorbeeld met de informatieplicht van de politie aan slachtoffers en de verdachte over de mogelijkheden van het herstelrecht. Ik begrijp de terughoudendheid, maar mijns inziens gaat het niet lopen zoals wordt voorgesteld. Wij gaan bekijken hoe we het amendement zodanig kunnen aanpassen dat we dit soort risico's eventueel kunnen voorkomen. Ik ben in dat geval ook wel benieuwd naar wat de beide bewindspersonen hierop te zeggen hebben.
De voorzitter:
Oké, dank u wel. Gaat u verder met uw betoog.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Ik ga verder. Intussen loopt wel de Innovatiewet, die de rechter de mogelijkheid biedt een eindezaaksverklaring uit te spreken. Dat vind ik op zich prima, maar ook wel weer een beetje mager. Gezien de voordelen voor iedereen moet mediation wat mij betreft meer gestimuleerd en toegepast worden, omdat ik daar ontzettend veel winst in zie. Als we nu kijken naar artikel 1.11.2, dat overgenomen is uit het bestaande wetboek, dan zien we dat dat te vrijblijvend is en te weinig een opdracht meegeeft aan de betrokken partijen om er meer van te maken. Zoals ik zei, hoor ik graag van de beide bewindspersonen hoe ze tegen dit amendement aankijken. We nemen de suggesties mee, ook ten aanzien van de zorgen die net zijn geuit door de collega's van NSC, de VVD en de PVV. Overigens kom ik nog op dit onderwerp terug in een later stadium van ons wetgevingsoverleg, specifiek bij jeugdigen en jongvolwassenen.
Dan iets over de verdachte. D66 en ook de SP hadden het over de beweging naar voren. Ook ik maak me daar zorgen over, want die beweging naar voren moet ervoor zorgen dat het strafproces efficiënter en sneller gaat verlopen. Daarom wordt er meer nadruk gelegd op de opsporingsfase en moet de verdediging in die fase, voorafgaand aan de inhoudelijke zitting, haar onderzoekseisen zo veel als mogelijk neerleggen. Dat kan betekenen dat als de verdediging achteraf toch nog gerechtvaardigde eisen heeft, die niet gehonoreerd hoeven te worden. Dat helemaal stilzitten hoeft dus niet zonder gevolgen te blijven. De advocaat krijgt in een eerder stadium van de zaak de mogelijkheid een effectievere rol te vervullen en er komen meer mogelijkheden om invloed uit te oefenen op deskundigenonderzoek. De Nederlandse orde van advocaten heeft er in haar reactie op gewezen dat de ineffectiviteit in het begin later in de procedure gevolgen kan hebben, omdat de verdediging dan geen toestemming meer krijgt om bepaalde verzoeken te doen. Mijn vraag aan de beide bewindspersonen is: houdt de beweging naar voren dan ook niet een risico in voor de positie van de verdediging? Wordt die daardoor niet zwakker? Kunnen de bewindspersonen daarop ingaan en daarbij nog eens goed uitleggen in welke gevallen wel en in welke gevallen niet verzoeken van de verdediging tijdens de zittingsfase gehonoreerd gaan worden? We hebben het net over een aantal amendementen gehad, dus ik ben erg benieuwd naar de reacties daarop.
Wat betreft de beweging naar voren wil ik ook iets zeggen over rechtsbijstand. De commissie-Van der Meer II, die het kabinet moest adviseren over de verbetering van de gefinancierde rechtsbijstand, heeft meer tijd nodig omdat het stelsel "te lijden heeft onder jarenlang achterstallig onderhoud". Het stelsel moet wel in orde zijn, zeker als het wetboek in werking treedt en wij die beweging naar voren gaan maken. Dat is niet het geval. Ook ik heb daar een motie over gemaakt, want ik ben heel erg bang dat die beweging naar voren niet op een juiste wijze kan plaatsvinden, zeker als het gaat om de sociale advocatuur. Een gebrek aan rechtsbijstand in die vroege fase is vooral een probleem voor een verdachte die ook nog eens op vrije voeten is. Die mag niet benadeeld worden omdat hij geen advocaat kan betalen of toegewezen heeft gekregen. Immers, de verdediging moet door de beweging naar voren al in een vroeg stadium van het opsporingsonderzoek onderzoekswensen indienen. Als je geen advocaat hebt, lijkt me dat een hele ingewikkelde zaak. Ik wil van beide bewindspersonen weten welke oplossingen ze daarvoor hebben. Het is ook nog niet duidelijk wat de vervroeging van het recht op gesubsidieerde rechtsbijstand voor verdachten die in vrijheid zijn, maar sowieso voor alle verdachten, zou gaan kosten en hoe dat gefinancierd gaat worden. Ik wil dat daar dus echt wel het nodige voor gedaan wordt. Ik hoop daar vandaag ook de juiste antwoorden van beide bewindspersonen op te horen.
Nog drie andere punten en dan rond ik af. In de eerste plaats ICT. Als je een dergelijke transformatie ingaat of als je de hele strafvordering aanpast, dan moeten jouw ICT-systemen wel geschikt zijn. Op sommige plekken in de strafrechtketen moeten papieren dossiers nog vervangen worden door digitale opslagen. Het is niet de bedoeling dat dat op dvd's of USB-sticks gebeurt. Er is in de schriftelijke ronde al door de bewindspersonen gezegd dat er een hele grote operatie komt om het verouderde ICT-landschap te vervangen. Dat is hartstikke goed, maar dat gaat natuurlijk tijd en heel veel geld kosten. Ik maak me daar enorme zorgen over. Dat geldt onder andere voor het OM. Officieren kunnen dossiers en e-mails van advocaten niet eens ontvangen, versturen of openen. Aanklagers kunnen zelf niet in hun dossiers. In mijn beleving zijn dat cruciale zaken, die goed moeten lopen, wil het strafproces echt beter verlopen. Ik herinner me het project Kwaliteit en Innovatie rechtspraak. Dat mislukte enorm. Dit moet dus anders. Ik maak me gewoon zorgen. Hoe gaan we dit op een goede en ordentelijke wijze laten verlopen?
Dan de eisen ten aanzien van privacy. Ik denk dan met name aan de niet-verdachte burgers. Er kunnen en worden door de toenemende digitalisering steeds grotere hoeveelheden gegevens in bulk vergaard en verwerkt. De bewindspersonen erkennen dat en zeggen dat je dat moet voorkomen, maar dat is nog helemaal niet aan de orde. Er zou een aanvullende wettelijke normering van gegevensverwerking komen. Ik vraag me af wanneer die er komt, om dit soort zaken te tackelen.
Tot slot uiteraard de financiën. Er is 450 miljoen ter beschikking gesteld, maar ik ben ook bang dat dit niet voldoende zal zijn. Ik begrijp dat de bestedingsplannen jaarlijks door de organisaties in de strafrechtketen zullen worden herijkt en ingediend, en dat het implementatiebudget bij de reguliere begrotingsmomenten herzien wordt. Maar het kan niet zo zijn dat we met een openeindefinanciering te maken hebben. Ook daar wil ik graag een reactie op.
Dan over de bijscholing van de 10.000 politieagenten. Wat betekent deze extra inspanning voor de toch al overbelaste agenten? Volgens mij ging collega Van Nispen daar ook nadrukkelijk op in. Moeten ze dat tijdens hun werk doen? Het is heftig als ze dat na werktijd moeten doen, maar als ze het tijdens werktijd moeten doen, heeft dat ook gevolgen voor de capaciteit. De winkel moet wel openblijven tijdens de verbouwing. Ik wil dat de bewindspersonen daarop ingaan.
Daarmee heb ik volgens mij voldoende gezegd, voorzitter. Ik wacht de reacties van de bewindspersonen af.
De voorzitter:
Ik dank u hartelijk. Als laatste is het woord aan de heer Koops.
De heer Koops (NSC):
Dank u, meneer de voorzitter. Als zes fracties op rij complimenten hebben uitgesproken over de voorbereiding van deze wet en dit wetgevingstraject, klinkt het bijna schril als ik die complimenten als zevende moet herhalen, maar dat moet ik wel doen. Het is namelijk buitengewoon indrukwekkend hoe dit hele traject zijn voorgeschiedenis heeft gekend, hoe daar verslag van is gedaan en hoe serieus er is omgesprongen met alle vragen die zijn gesteld. Dat is gewoon fantastisch. Ik kan daarnaast niet anders dan gewoon hardop zeggen dat het zo leuk is dat meneer Knigge erbij is. De vragen die ik ga stellen gaan over praktische bezwaren en gewoon over dingen uit de praktijk. Maar dat moet ik wel heel erg respectvol doen, omdat er in het wetboek ook een levenslange loopbaan in het strafrecht verwerkt is. Dat merk je gewoon aan alles. Ik vind het dus heel fijn dat u er bent, meneer Knigge. Ik ga zowaar een technische vraag stellen, of in ieder geval eentje die ik zelf technisch noem, gewoon om u erover te horen. Dat wou ik vooraf even zeggen.
Kenmerkend aan het voorgestelde nieuwe wetboek is de beweging naar voren. In de wandelgangen van de strafadvocaten wordt dat soms ook "de vlucht naar voren" genoemd. Dat is dan redelijk kritisch, maar volgens mij is dat dus zeer veelbelovend om het strafproces inderdaad efficiënter te laten verlopen.
Het is de fractie van NSC ook helemaal niet ontgaan dat het hier permanent gaat om de afweging tussen enerzijds principes en anderzijds een soort van efficiency. Daarmee kom ik eigenlijk meteen op een punt dat door de collega's al naar voren is gebracht, namelijk de kosten die bepaalde voorstellen met zich meebrengen. Ik denk hierbij met name aan de versterking van het kabinet van de rechter-commissaris. Daarover zijn al vragen gesteld door de collega's. Die zullen worden beantwoord door de meest gerede bewindspersoon.
Mijn expliciete vraag is om daarbij te betrekken wat de ervaringen zijn met de kabinetten rechters-commissaris van vier rechtbanken: Overijssel, Rotterdam, Amsterdam en Den Bosch. Die hebben als afschuwelijke naam "de concentratierechtbanken", omdat daar de zaken aanhangig worden gemaakt van het landelijk parket en het functioneel parket. Dat is een heel aantal jaren geleden ingevoerd. Het lijkt mij dat we bij die vier kabinetten lessen moeten kunnen leren over een werklastverzwaring voor kabinetten. Want die vier hebben dat gehad, doordat die zaken werden overgeplaatst naar die vier rechtbanken. Mijn vraag aan de bewindspersonen is dus om dat te betrekken bij de beantwoording van de vragen over de mogelijke capaciteitsgebreken en het voorkomen daarvan.
Dan heb ik zowaar een amendement ingediend. Dat heb ik écht op het allerlaatste moment gedaan, dus iedereen mag zeggen "nou, dat is slecht bestuur" en noem maar op. Maar laten we even letten op wat ik daarmee probeer. Dat is dan ook de wel haast technische vraag die ik heb. Ik heb dat ding ingediend omdat ik mij écht zorgen maak over hoe een ambtelijk apparaat zoals de rechterlijke macht en de ondersteuning van het Openbaar Ministerie, deels verweven, deels over meerdere instanties verspreid, omgaan met de voorstellen in dit Wetboek. Een ambtelijk apparaat, oneerbiedig gezegd, zal werken vanuit de processen die al lopen en zal die regels op zo'n manier invullen zodat de organisatie het meest flexibel loopt. Daar vallen nogal wat, ik zou bijna zeggen "managementbeslissingen" onder. Ik dacht dat het misschien een oplossing is om te zeggen: we creëren echt een probleemeigenaar bij alle strafzaken die aanhangig worden gemaakt. Dan kan je één persoon aanwijzen en zeggen: "Meneer X, u bent degene bij wie ik moet zijn en u bent ook degene die hierop afgerekend kan worden." Die persoon draagt de verantwoordelijkheid voor het efficiënt laten verlopen van het complete proces in die ene zaak.
Ik ben er benauwd voor — "benauwd" is echt het juiste woord — dat bepaalde bevoegdheden telkens wisselen en door andere mensen worden overgenomen. We weten allemaal hoe dat nu al werkt bij pro-formazittingen. Daarbij is sprake van raadkamers en van een gewijzigde samenstelling van de combinatie die de zaak behandelt. Daar moet een advocaat toestemming voor geven, maar dat gebeurt gewoon als een proces anderhalf tot twee jaar loopt. Dan zitten dezelfde drie personen niet nog steeds op de zaak. Soms zitten er zelfs drie hele nieuwe personen. Dat speelt al in het huidige systeem van rechtspleging. Het is de vraag of we dit kunnen oplossen door een probleemeigenaar te creëren. Ik vraag de bewindspersonen om daarop te reflecteren. Misschien ziet meneer Knigge er aanleiding toe om daar iets over te zeggen, bijvoorbeeld dat dat een kansloos idee is of dat de definitie van "probleemeigenaar" een bepaalde vorm zou moeten krijgen. Ik zou het zeer waarderen als daar een opmerking aan kan worden gewijd. Het idee voor een probleemeigenaar is ingegeven door mijn eigen verlangen, omdat ik ervan overtuigd ben dat daarmee de efficiency van de strafrechtspleging enorm toeneemt. Dit was mijn eerste onderwerp.
Dan kom ik op het onderwerp herstelrecht in strafzaken. Daar is gelukkig al heel erg veel over gezegd hier. Er is inderdaad een heel summiere wettelijke grondslag opgenomen in dit wetboek. Ik kan me heel goed voorstellen dat je daar een nadere invulling aan geeft bij wijze van een AMvB. Je kunt bijvoorbeeld een delegatiebevoegdheid creëren zodat je de regels gemakkelijker kunt aanpassen aan de behoeftes, die zich pas laten zien als het herstelrecht daadwerkelijk is ingevoerd in de praktijk. Mijn vraag aan de bewindspersonen is: is het geen goed idee om bij AMvB de mogelijkheid te creëren om nadere regels op te stellen voor het herstelrecht? Daarbij is de vraag natuurlijk van belang of dat überhaupt kan per AMvB of dat de regering van mening is dat dit in de wet moet worden opgenomen.
De voorzitter:
Dat leidt tot een vraag van de heer Van Nispen.
De heer Van Nispen (SP):
Volgens mij is die er al. In artikel 1.11.2, lid 4 staat: "Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over herstelrechtvoorzieningen waaronder bemiddeling tussen het slachtoffer en de verdachte of tussen het slachtoffer en de veroordeelde." Ik denk niet dat dat de heer Koops ontgaan is. Hij weet dat dat nu ook al staat in artikel 51h van het Wetboek van Strafvordering. Nog even voor de goede orde, het amendement van mevrouw Mutluer en mij stelt niet voor om die delegatiebevoegdheid, die grondslag, te schrappen. Wij denken dat die heel belangrijk is, juist om de terechte zorgen van de collega's te ondervangen en goed op te schrijven in nadere regels. Je kunt namelijk niet alles in de formele wet regelen. Volgens mij is die mogelijkheid er dus al. Het amendement laat die AMvB ook intact. Die moet er zijn en die is er ook al.
Mijn vraag aan de heer Koops is of hij zich de behoefte, van onder anderen een aantal sprekers hier, kan voorstellen om een aantal zaken wél uitdrukkelijker in de wet te regelen, en dus niet alleen bij AMvB. Denk aan het recht, de informatieplicht en het ambtshalve onderzoek van de officier van justitie en rechter. Nogmaals, wij staan open voor feedback over hoe het beter kan. Misschien komt de heer Koops daar nog op. Maar het is wel belangrijk om een aantal zaken nu goed op te schrijven in de wet en om die AMvB intact te laten.
De heer Koops (NSC):
Onze inbrengen sluiten wat dat betreft naadloos op elkaar aan. Deze interruptie is heel fijn, want dan kan ik aanscherpen wat ik bedoel. Kan het bij AMvB worden geregeld of zijn er onderwerpen die bij formele wet moeten worden geregeld? Dat is mijn vraag. Sommige dingen kun je volgens mij niet zomaar delegeren aan iemand anders dan de wetgever.
Ik kom meteen met een onderwerpje dat hiermee samenhangt en dat ik ontzettend belangrijk vind. Het betreft het aspect van geheimhouding van besprekingen tussen de vermeende dader en het daadwerkelijke slachtoffer. Die ongelijkheid kwam al eerder langs. Er moet nog vastgesteld worden dat iemand de dader is, maar er hoeft niet vastgesteld te worden dat iemand het slachtoffer is. Je hoeft alleen maar vast te stellen van wie of wat hij het slachtoffer is. Dat verschil in positie doet zich bij uitstek in zo'n voortraject gevoelen. Ik put inspiratie uit civiele zaken. Daarin hebben beide partijen een advocaat, die op de gang kan onderhandelen over het beproeven van een schikking van enigerlei vorm. Dan is de gouden regel dat je de inhoud van die onderhandelingen op geen enkele manier mag betrekken bij de afdoening van de zaak zelf. Het is echt een geheim traject. Dat komt doordat je in zo'n onderhandeling kunt zeggen: "Ik weet ook wel dat de soep niet zo heet wordt gegeten als die wordt opgediend. Ik zou ook wel genoegen nemen met 5.000 in plaats van 8.000." Dat wil je niet om je oren krijgen als de zaak later in de zaal komt. Die inspiratie laat ik hier voor het gemak even los op het onderwerp herstelrecht en mediation. Hoe kijkt de regering aan tegen een geheimhoudingsverplichting voor de deelnemers aan dat traject? Is het ook daadwerkelijk mogelijk om dat te gaan doen? En is dat wellicht iets wat niet bij AMvB geregeld behoort te worden, maar juist bij formele wet?
Ik sta hartstikke sympathiek tegenover alle pogingen om ervoor te zorgen dat een zaak niet helemaal bij de rechter uitgevochten hoeft te worden. Ik ben het er, bizar genoeg, ook mee eens dat je moet uitkijken dat er geen misbruik plaatsvindt. De kans op misbruik neemt wel toe als je een geheimhoudingsverplichting oplegt. Maar ik zie zelf dus niet heel goed hoe je hieruit komt. Ik zou graag zien dat een verdachte open kaart speelt op het moment dat die met een slachtoffer spreekt, dus dat die zegt: "Die klap had ik niet moeten geven. Neem mij niet kwalijk. Ik heb het toch gedaan. Ik zie dat dat niet helemaal blijkt uit het proces-verbaal van de politie, maar ik was het. Sorry." Ik zou willen dat de verdachte dát kan zeggen. Ik ben ervan overtuigd dat dat heel erg belangrijk is. Mevrouw Bikker zei het ook al. Ik denk dat het al een heel erg grote stap is op weg naar herstel als iemand gewoon sorry zegt. Er moet een forum ontstaan waarop iemand sorry kan zeggen in het voortraject, zonder dat die het om zijn oren geslingerd krijgt en zijn kansen in het proces weggeeft, mocht dat later toch volgen. Ik zag een oplossing in geheimhouding en ik ben benieuwd hoe de regering daartegen aankijkt.
Inmiddels is mijn beeld uitgevallen, dus ik was duidelijk te lang aan het woord. Ik kom bij het volgende onderwerp. Dat betreft, jawel, de positie van het slachtoffer. Die is in dit tijdsgewricht van vitaal belang, van cruciaal belang, bij de inrichting van het strafproces. We hebben hier het woord "tweefasenproces" al laten vallen. Zo'n woord kan iets te sturend worden als je het te vaak gebruikt. Ik denk in mijn hoofd aan Amerikaanse series. Daarin heb je zo'n moment van "guilty or not guilty", en daarna kan de rechter zich laten voorlichten over de argumenten voor een hogere of lagere straf, boete of schadevergoeding. Die komen na die uitspraak "guilty or not guilty". Ze vallen daar niet mee samen. Dat is een tweefasenproces. Ik heb dat nog nooit gezien in een Nederlandse strafzaak. Het vergt dat een rechter zijn oordeel uitspreekt, dus niet zijn vooroordeel, over schuld, onschuld en schulduitsluitingsgronden — de bewijsmiddelen, in essentie. Dat is een heel groot ding om te doen voor een rechter. Hij heeft dan een oordeel, en je zou dus kunnen zeggen dat hij bevooroordeeld is.
Je zou tegen het probleem kunnen aanlopen dat de advocaat of de verdachte zegt: "Ja, maar u denkt dat ik het heb gedaan. Ik heb het helemaal niet gedaan, en ik geloof niet dat u nu nog in staat bent om objectief en onpartijdig een straf aan mij op te leggen of te oordelen over de vordering van de benadeelde partij." Dat is een moeilijkheid bij het tweefasenproces. Mijn vraag aan de regering is dan ook of zij niet alleen wil ingaan op de vraag naar de wenselijkheid van het mogelijk maken van een tweefasenproces. Ik heb het dus niet over een verplichting voor alle zaken, maar voor zaken die hiervoor in aanmerking komen. Dat kan bijvoorbeeld worden bepaald door de rechter. Ik wil de regering dus ook vragen te letten op hoe om te gaan met het feit dat de rechter zich moet uitspreken over schuld en onschuld, waardoor die in het vaarwater van wrakingen kan komen. Dat zou wat mij betreft in zo'n geval niet mogelijk moeten zijn. Ik ben voorstander van een tweefasenproces in voorkomende gevallen, niet in alle gevallen. Ik denk dat de rechter die het strafdossier heeft bekeken het beste in staat is om daar zelf over te kunnen zeggen: "Dit is misschien wel iets waarbij we pas het woord moeten geven aan het slachtoffer, aan de vorderende partij, nadat vast is komen te staan wat deze persoon heeft gedaan en of die het ook echt heeft gedaan."
Dit tweefasenproces is in essentie ingegeven door de belangrijker geworden rol van het slachtoffer. Daardoor kom je als het ware bij een tweede onderwerp rond het slachtoffer terecht. Ik overweeg een motie op dit punt, hoor ik dan te zeggen. Het gaat hierom: op het moment dat een vordering te complex is in de strafzaak en een te zware belasting voor dat strafproces is, wordt de benadeelde partij, het slachtoffer, niet ontvankelijk verklaard in het aanbrengen van die vordering. Dan staat er ook altijd in het vonnis: u kunt de zaak natuurlijk altijd nog aanhangig maken bij de civiele rechter. Dat is ook zo. Alleen, dat gebeurt nooit. Dat is omdat het aanhangig maken van een civiele zaak voor de civiele rechter inhoudt dat je een advocaat moet hebben die weet hoe hij een dagvaarding opstelt en uitbrengt. Als advocaat in strafzaken weet ik dat eenvoudigweg niet; dat heb ik nog nooit gedaan. Dat is één ding dat je moet kunnen. Ook moet je griffiegeld betalen.
Vervolgens kom je in de procedure die volgens de regels van het civiele recht verloopt, en in die regels speelt ook eigen schuld een rol, altijd veel zwaarder dan in het strafproces. Dat kan daar naar voren komen. Uiteindelijk krijg je een titel, die heel vaak niet te executeren valt. Want het is wel mooi dat een rechter vaststelt "u krijgt nog €49.000", maar hoe kom je terecht bij de persoon die dat moet betalen? Je bent dan genoodzaakt om zelf naar hem toe te gaan. Als hij bijvoorbeeld nog z'n straf uitzit, dan vergt dat wel heel veel van een slachtoffer. Die doorloopt dat hele traject, om daar dan die dader te vinden. Ik voorzie dus in de mist een oplossing en ik vraag de regering om zich daarover uit te spreken: hoe kijkt de regering aan tegen de introductie van een verwijzingsbevoegdheid van de strafrechter aan de civiele rechter? Ik denk dan aan de kantonrechter, want die weet veel van gederfde arbeidsinkomsten en dat soort onderwerpen. Een verwijzing houdt in dat je bij het vonnis zegt: hij heeft het gedaan, dit wordt zijn straf, de vordering is zo ingewikkeld dat die niet in het strafproces kan worden opgelost, dus verwijs ik u naar de civiele rechter. Het proces blijft dus lopen, er hoeft geen griffierecht te worden betaald — daar krijg je een soort vrijstelling van — en er moet geen dagvaarding worden uitgevaardigd, maar de zaak komt op het bordje van die kantonrechter, die die zaak zo als het ware overneemt. Daar zou dan bij horen, om dit verhaal af te maken, de mogelijkheid voor de kantonrechter om de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Dat is iets wat nu niet bestaat in het civiele recht. Ik zou willen dat een civiele rechter echt zegt: het CJIB gaat aan de slag met wat hier ook maar uitkomt, zodat u als slachtoffer niet zelf naar die dader op jacht moet. Het CJIB gaat dat doen en moet dan een bevoegdheid krijgen om een voorschot te geven aan het slachtoffer op de toe te kennen schadevergoeding. Het gaat mij dus om een verwijzingsbevoegdheid in de gevallen waarin nu een zaak niet-ontvankelijk zou worden verklaard.
De voorzitter:
Dank u wel. Er is ook een vraag van de heer Ellian.
De heer Ellian (VVD):
Dat is een geweldige vraag van collega Koops, want dit is iets waar ik me al jaren over verwonder, en collega Van Nispen nog langer dan ik. Eenieder kan ik verzekeren — ik maak van elke gelegenheid gebruik om dat te zeggen — dat onderschat wordt wat in het civiele recht moet gebeuren. In de praktijk hoor je heel vaak: ja, maar je kunt toch een advocaat nemen? Ja. En dan moet je een dagvaarding hebben. En dan heb je een wederpartij, zoals die in het civiele recht heet. In het strafrecht is dat de veroordeelde. Als diegene dan wel het feit heeft bekend, maar ontkent dat dit heeft geleid tot de betreffende schade, kom je in een wereld van causale toerekening. En dan ben je twee jaar verder, en een hele hoop geld. Dat slachtoffer zit dan bij jou aan je bureau en zegt: goh, dit is toch best gek; ik gun u dat u uw uurtarief kunt rekenen, maar wat heb ik gedaan dat ik deze ellende in moet? Daar komt een heleboel bij kijken. Dit is dus een geweldige vraag.
Eerder is al geadviseerd, onder andere door de commissie-Donner, om te kijken naar het inrichten van schadevergoedingskamers binnen de rechtbank. De beoordeling van de schade splits je dan tijdelijk af. De schadevergoedingskamer komt vervolgens bijeen en beoordeelt dat. Ik weet even niet meer uit mijn hoofd wat dan de conclusie was, maar dan kon het weer teruggebracht worden. Is dat iets wat voor de heer Koops ook … Maakt de vorm hem niet uit als maar de vordering benadeelde partij op een andere manier, een betere manier, een eenvoudigere manier beoordeeld wordt? Is dat de essentie?
De heer Koops (NSC):
Dat is een uitstekende wedervraag of follow-up. Het instellen van schadevergoedingskamers en dergelijke beschouw ík nou als een te grote belasting van deze behandeling van het Wetboek van Strafvordering. In die zin laat ik deze vraag, met het welnemen van het lid Ellian, vandaag even onbeantwoord. Mij gaat het er vooral om — dat vind ik wél heel belangrijk — om te zeggen dat dit niet heel veel extra kosten moet opleveren voor de praktijk van de rechtspleging, zoals een in te schakelen tweede advocaat of iets dergelijks. Het is niet mijn bedoeling om iets heel kostbaars voor te stellen.
De reden waarom ik denk dat het ook helemaal niet kostbaar is — dat is voor een deel een antwoord aan de heer Ellian — is dat ik vermoed dat het tot een enorme efficiency leidt als je een gespecialiseerde civiele rechter met die doorverwijzingsbevoegdheid, met die mogelijkheid van de schadevergoedingsmaatregel daarnaar laat kijken. Ik voorspel dat die rechter namelijk gaat zeggen: "Meneer A, meneer B, u heeft het vonnis gelezen; ik denk dat u toch wel uit zou moeten komen op bedrag x. Ik zie dat ook dat en dat wordt gevraagd, maar dat is misschien wat veel. Ik zie dat dit naar voren wordt gebracht, en daar zit wel wat in." Kortom, ze worden de gang opgestuurd om tot een schikking te komen. Dat is een mogelijkheid in dat … Het punt is natuurlijk dat als je dat vonnis eenmaal hebt, daarna het stof neerdaalt. De advocaat heeft allerlei verweren naar voren gevoerd, strekkend tot vormen van vrijspraak en noem maar op. We zitten nu in het stadium dat vastgesteld is wat die meneer heeft gedaan. Die meneer is gewoon veroordeeld. Dat doet ook iets met zo'n veroordeelde. Een vonnis kan uitermate ontnuchterend werken. Dan daalt het stof neer. Als vervolgens iemand tegen hem zegt "ja, dat vonnis ligt er en ik denk dat deze schade erbij hoort", kan het zomaar wezen dat de advocaat en de dader — zo moet ik inmiddels zeggen — daar oren naar hebben en dat er dus helemaal geen vonnis uitgeschreven hoeft te worden en dat niet alle bewijsstukken moeten worden beoordeeld, dat er geen expertiserapporten en dergelijke … Begrijpt u? Het kan leiden tot een veel efficiëntere afdoening. Dat lijkt mij nadrukkelijk een voordeel van een verwijzingsbevoegdheid. De vraag is dan ook aan de regering om dat te betrekken bij het beantwoorden van deze vraag.
De voorzitter:
U heeft nog een vraag van de heer Van Nispen. Dit is zijn laatste interruptie.
De heer Van Nispen (SP):
Ik vind dit ook buitengewoon interessant. De praktijkervaring van de heer Koops helpt en is interessant, al is het ook weer niet een nieuw vraagstuk voor de politiek, want we vragen er vaker naar. Ik hoorde de heer Koops ook zeggen: het moet dan natuurlijk niet op het bordje van het slachtoffer blijven rusten. Volgens mij hoorde ik hem zeggen dat je bijvoorbeeld kan kijken of het CJIB dat voor iemand kan innen. Daar zijn ook ervaringen mee; deels gebeurt dat al. Dat is natuurlijk relevant. Als iemand veroordeeld is tot een schadevergoedingsmaatregel en een persoon moet er zelf naartoe om zijn of haar geld terug te halen, is dat natuurlijk ook een zware belasting, al helemaal als het de bekende kale kip wordt. Iemand krijgt dan op papier wel geld, maar kan het niet verhalen omdat die persoon het geld heeft weggesluisd of verbrast. Dan is het er dus niet meer. Dat zijn natuurlijk ook interessante vraagstukken. Vraagt de heer Koops nu ook hoe we dat oplossen? Daar zijn in het verleden al moties over ingediend, die niet altijd even goed uitgevoerd zijn. Maar als de heer Koops zich aansluit bij de gedachte de regering te vragen om daar een oplossing voor te vinden, dan zou dat volgens mij ook helpen bij dit vraagstuk.
De heer Koops (NSC):
Wat betreft de schadevergoedingsmaatregel — dat is dus geen straf, maar een maatregel — staat mij voor ogen dat degene die oordeelt over de vordering van het slachtoffer degene is die bevoegd is de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Dat is namelijk de persoon die kan vaststellen of de dader gijzelen in zo'n geval prettig, handig of passend is. In de schadevergoedingsmaatregel zit ook verdisconteerd dat het CJIB daadwerkelijk die vordering gaat ophalen en dat het slachtoffer daar niets voor hoeft te doen, behalve in contact blijven met het CJIB. Ik denk dat we heel dicht bij elkaar zitten wat dit betreft. Mij gaat het er wel om dat degene die de vordering van de benadeelde partij beoordeelt ook degene is die oordeelt of een schadevergoedingsmaatregel moet worden opgelegd, dus of het CJIB moet worden ingeschakeld. Is dat afdoende?
De voorzitter:
Ja, zie ik. Gaat u vooral verder met uw betoog.
De heer Koops (NSC):
Dan kom ik bij de positie van de verdachte. Er zijn twee dingen hier. Ik vind een termijn van een maand hartstikke kort. Ik vind een termijn van zes weken, zoals voorgesteld door het lid Sneller, nog steeds hartstikke kort. Maar misschien heb ik gewoon te lang meegelopen in strafzaken en is het zo dat ik mij mopperend en schoorvoetend wel degelijk aan die termijn zou weten te houden. Bizar genoeg lukt het toch iedereen om zich altijd net aan de termijn te houden. We moeten hierbij niet vergeten dat iedereen zich altijd nét aan een termijn houdt. Aan het eind van de laatste week wordt het ding ingeleverd. Dat is altijd zo. Ik heb sympathie voor het idee om die vier weken op te rekken naar zes weken, maar, en dit klinkt krankzinnig, ik zou zeggen: twee maanden. Ik zou zeggen: laten we dit vooral niet rushen. Want wat gebeurt er op het moment dat mensen overhaast nadenken over hun onderzoekswensen? Dan gaan ze voor de zekerheid alles opgeven wat er in hun hoofd opkomt in plaats van dat ze daarin een mate van efficiency opzoeken. De ervaring leert ook dat als die verzoeken eenmaal zijn gedaan, je verliefd wordt op je eigen stuk. Dan zeg je: ik wil alle 49 getuigen hebben en er niet maar 30. Ik zou dus graag willen voorkomen dat iemand in de haast het niet korter kan maken. Ik ben dus voor een verlenging van de termijn tot zelfs twee maanden. De vraag aan de regering is om daarop te reflecteren en of ik een praktisch bezwaar over het hoofd zie bij het formuleren van de termijn van vier weken zoals die nu voorligt.
Over de positie van het slachtoffer is er nog een tweede vraag van mijn kant. Die betreft de verplichting uit artikel 1.4.4., die al zo oud is als het oude wetboek, namelijk: voorafgaand aan je verhoor moet jou worden verteld waar je van wordt verdacht. Ik heb mij een keer te vaak gestoord aan hoe daarmee wordt gesjoemeld door de politie. Het is echt heel vervelend om dat woord hier te gebruiken, maar het gebeurt wel echt. De rechten van verdachten zijn een aanzienlijk minder empathisch of minder sympathiek onderwerp om op in te gaan dan de rechten van slachtoffers. Dat is in zijn algemeenheid zo. Maar hoe stelt de regering zich nou voor dat dit recht, het recht om op de hoogte te worden gesteld van datgene waarvan je wordt verdacht, praktisch wordt vormgegeven? Ik kan u twee voorbeelden geven.
Ik wil niet horen dat ik word verdacht van artikel 3.26. Ik wil horen dat ik ervan verdacht wordt een oud vrouwtje een opgeknapte tweedehands auto met een slechte motor waar ik zaagsel in heb gegooid, te hebben verkocht en dat ik dat in 2019 heb gedaan. Dat is een omschrijving van een verdenking. Een verwijzing naar een artikel is dat dus niet. Ik ben er persoonlijk van overtuigd dat de efficiency, de verklaringsbereidheid van de verdachte en dus ook de afdoening, nogal toenemen als de verdachte weet wat de politie weet en als hem concreet, nog net niet in de tekst van een concept-tenlastelegging, in een tekst wordt meegedeeld in welk tijdvak, op welke locatie, en met welk slachtoffer welk misdrijf hem wordt verweten. Dan mag je erbij zeggen dat je aan waarheidsvinding doet en dat je er nog niet zeker van bent, maar dat daar nu de verdenking ligt. De vraag aan de minister is dus om te reflecteren op hoe de bepaling praktisch moet worden ingevuld in de visie van de regering.
Dan kan ik niet anders dan een volgend onderwerpje noemen. Ik kan niet anders, omdat het mijn lievelingsonderwerp is, namelijk procesafspraken. Ik zal het heel kort houden, want ik weet allang dat de procesafspraken onderwerp zijn van een ander wetgevingstraject. Maar ik wil ze om de volgende reden wel noemen. NSC heeft al meteen gezegd: wij vinden dat er een wettelijke basis moet komen voor de procesafspraken. We weten ook dat er geluiden uit de praktijk komen die zeggen: laat ons hier nou maar eens een beetje oefenen en uitvogelen waar precies een behoefte aan is, voordat we komen met zo'n wettelijke basis. Mijn vraag aan de minister is of die volgorde ingegeven is door het gegeven dat wij allemaal te lui zijn om nu meteen die wettelijke basis op te nemen, of dat er om principiële redenen gewacht wordt op hoe men in de komende jaren in de praktijk oefent, voor men komt tot de formulering van een wettelijke basis. In dat laatste zie ik namelijk het nadeel dat als je te lang wacht, je alleen maar gaat zitten codificeren, en dus helemaal niet de wettelijke basis creëert die in ieder geval NSC voor ogen staat. De vraag is dus om reflectie op dit onderwerp.
Dan over de noodzaak van het terugbrengen van voorlopige hechtenis. De collega's hebben hier al van alles over gezegd. Ik kan niet anders dan zeggen: ik ben groot voorstander van alle maatregelen die neerkomen op het terugbrengen van voorlopige hechtenis. Ik denk meteen ook al aan de onuitstaanbare situatie dat straffen niet geheel ten uitvoer worden gelegd, simpelweg omdat de aanslag op de capaciteit van de p.i.'s te groot is. Dat hangt direct samen met de mate van voorlopige hechtenis, want daar kan je geen drie dagen korting op geven; die mensen blijven gewoon zitten. Dus ik vind alles prettig wat ertoe strekt dat voorlopige hechtenis als instrument teruggebracht wordt tot een ultimum remedium, alleen in uitzonderlijke, noodzakelijke gevallen.
Hieraan is de vraag gekoppeld of de regering in wil gaan op de kosten die gemoeid zijn met het instellen van een grootschalig enkelbandregime, afgezet tegen de kosten die voorlopige hechtenis met zich brengt, die €435 of €438 die meneer Sneller eerder vandaag noemde. Is een enkelbandje niet veel goedkoper en veel passender voor alle gevallen waarin voorlopige hechtenis op dit moment wordt toegepast, behalve als je het hebt over mensen die een gevaar opleveren voor de maatschappij?
De voorzitter:
Dank u wel. De heer Sneller heeft nog een vraag voor u.
De heer Sneller (D66):
Een hele korte vraag. Alles?
De heer Koops (NSC):
Dat is zo'n cryptisch woord.
De heer Sneller (D66):
De heer Koops zegt: ik steun alles wat voorlopige hechtenis terugbrengt. Moet ik zijn naam onder al mijn amendementen zetten? Komen er nog meer amendementen van hem?
De heer Koops (NSC):
De heer Sneller tracht mij hier enige toezeggingen dan wel definitieve standpunten over elk van zijn moties te ontlokken. Al hetgeen ik hiervoor heb gezegd, komt daar niet op neer. In zijn algemeenheid is het wel degelijk zo dat ik niet onwelwillend sta tegenover alles wat voorlopige hechtenis terugbrengt. Dat is even de stand van zaken hier. Dat is de achtergrond van mijn vraag naar de enkelband.
De voorzitter:
Dank u wel. U heeft nog een vraag van de heer Sneller.
De heer Sneller (D66):
Het zou in dit debat helemaal niet passen om dat soort trucjes te gebruiken. Ik wilde alleen het volgende vragen. De heer Koops zegt in zijn eigen inbreng heel stellig dat hij alles steunt. Nu nuanceert hij het. Ik was gewoon benieuwd of er nog voorstellen komen of dat hij zegt dat we het er bij Boek 2 uitgebreider over moeten hebben. Ik was dus meer op zoek naar uitweiding op het onderwerp dan dat ik de heer Koops wilde vangen op zijn definitieve steun.
De heer Koops (NSC):
Dat was een prettige en nuttige aanvulling. Daar heeft de heer Sneller natuurlijk gewoon helemaal gelijk in. Ik beraad me erop om er bij de behandeling van Boek 2 op terug te komen. Ik heb zelf zeer zeker het idee dat die enkelband nuttig is, maar voor vandaag beperk ik me nadrukkelijk tot de vraag hoe de regering aankijkt tegen het invoeren van een enkelband om voorlopige hechtenis te voorkomen. Ik durf wel tegen de heer Sneller te zeggen dat alles wat zag op de voorlopige hechtenis en nu al bij wijze van amendement of motie wordt ingebracht met de grootst mogelijke zorgvuldigheid zal worden bekeken in mijn fractie. Dat kan ik hier wel zeggen.
De voorzitter:
Mevrouw Bikker had ook nog een vraag.
Mevrouw Bikker (ChristenUnie):
Ja, ik wil ook ingaan op de voorlopige hechtenis. Ik heb zelf ook getwijfeld of ik het nu wel of niet ga inbrengen in dit eerste, meer algemene debat, omdat ik juist ook zie dat de Nederlandse situatie in algemene zin lange tijd meer een soort voorschotje op de straf was. We zijn nu helemaal naar de andere kant gependeld. Je ziet nu juist dat het veel vaker wordt toegepast. Die balans moeten we volgens mij weer gaan hervinden. In die zin was ik wel benieuwd of NSC met voorstellen gaat komen om die balans te hervinden. Dat kan dus ook gebeuren in het volgende debat, over Boek 2. Of heeft u dingen nodig van de regering om te bekijken hoe we die balans beter kunnen vinden? Daarover hebben we een andere vorm van procesafspraken.
De heer Koops (NSC):
Mevrouw Bikker constateert precies wat ik doe. Als het antwoord op de vraag over de enkelband er aanleiding toe geeft, dan komt er wel degelijk een concretisering van wat nu nog een vraag is, en gaan we er gewoon echt wel iets mee doen. Maar dat is nadrukkelijk niet vandaag. Ik vraag de regering ook niet om een appreciatie te geven van het amendement dat ik heb voorgesteld. Ik hoop dat men dit amendement wil zien als een startpunt. In de formulering en het doorzetten ervan zal ik ook nadrukkelijk betrekken wat naar voren wordt gebracht door meneer Knigge. Dat wilde ik erover zeggen. Ik wilde er dus niet op vooruitlopen met een appreciatie.
De voorzitter:
Hartelijk dank. U was over de spreektijd heen die u heeft opgegeven. Heeft uw betoog nog afrondende punten?
De heer Koops (NSC):
Ik weet dat ik nu door zou mogen gaan. Als u mij dat toestaat, blader ik nog één keer mijn stuk door. Hier laat ik het bij. Dank u wel, meneer de voorzitter.
De voorzitter:
Ik dank u hartelijk voor uw inbreng. Daarmee zijn we aan het einde gekomen van de eerste termijn van de zijde van de Kamer. Ik dank u hartelijk voor een zeer inhoudelijk debat.
Hoelang hebben de bewindspersonen nodig voor de beantwoording? Toch wel eventjes, denk ik. Zullen we het samenvoegen met de lunchpauze? Zou 13.15 uur voor u kunnen? Oké. Ik schors tot 13.15 uur. Tot dan!
De voorzitter:
Dames en heren, hartelijk welkom terug bij dit wetgevingsoverleg. We zijn aangekomen bij de eerste termijn van de zijde van het kabinet. Onze speciale gast, de regeringscommissaris, zal ook vragen van technische aard beantwoorden. Over een halfuur zal ik weer schorsen voor de herdenking van de Holocaust.
Het woord is aan de bewindspersonen. Ik zou de leden vijf interrupties willen geven in deze eerste termijn. Denk een beetje aan de lengte daarvan, als het kan. De bewindspersonen zullen ongetwijfeld beginnen met een introductie. Laten we die even afwachten voor we vragen stellen. Het woord is aan de staatssecretaris.
Staatssecretaris Struycken:
Voorzitter. Diefstal, moord en doodslag zijn van alle tijden. Ik denk aan de diefstal van de Mona Lisa uit het Louvre begin vorige eeuw of aan de raadselachtige moord op de Amsterdamse advocaat Jacques Wijsman in 1921. Dat was toen sensationeel nieuws. Aan het begin van 2025 is het niet anders, zeg ik nu met de barbaarse roof in Assen in gedachten. Maar de achtergrond waartegen dat alles toen gebeurde, was compleet anders dan nu. Alles was nog tastbaar en lokaal, ook de criminaliteit. Digitalisering was nog ver weg, slechts een enkeling had een telefoon thuis en de meeste mensen kwamen nooit hun eigen dorp of stad uit. Dat was de wereld waarin het huidige Wetboek van Strafvordering in 1926 het levenslicht zag. De gestage papieren informatiestroom van toen is inmiddels een kolkende digitale zee geworden. Criminaliteit is internationaal en digitaal gegaan, en is sneller, meer fluïde en ongrijpbaarder dan ooit tevoren.
Er is dus een dringende noodzaak voor een nieuw, eigentijds Wetboek van Strafvordering; een modern wetboek, dat zowel op het terrein van de rechtsbescherming als op het terrein van de criminaliteitsbestrijding biedt wat er nodig is in deze tijd. De voortdurend bewegende samenleving is een gegeven. Daarmee heeft niet alleen de strafrechtspraktijk, maar ook de wetgever te maken. Je hebt nog geen punt gezet of de buitenwereld ziet er alweer anders uit. De afgelopen 100 jaar volgde aanpassing op aanpassing. Alweer bijna een kwart eeuw geleden spraken de hoogleraren Knigge en Groenhuijsen — ze werden beiden al genoemd — in het eerste rapport van het onderzoeksproject Strafvordering 2001 al over "een oerwoud aan incidentele wettelijke voorzieningen en jurisprudentiële oplossingen die elkaar voortdurend verdringen en overwoekeren". Wij weten allemaal: dat heeft daarna nog flink doorgewoekerd. We hebben dus een grote slag te maken. Het moet helder en overzichtelijk. Het moet modern en het moet met de tijd mee kunnen.
Vandaag is het eerste wetgevingsoverleg in een reeks. Dit is de grootste wetsbehandeling op het terrein van Justitie en Veiligheid in deze kabinetsperiode. Dat kunnen we nu al zeggen. Deze tijdsinvestering doet recht aan het belang van het nieuwe wetboek. Een actueel Wetboek van Strafvordering waarin de regels over opsporing, vervolging en berechting zijn neergelegd, is een onmisbaar element in een democratische rechtsstaat. Artikel 107 van de Grondwet bevat de codificatieopdracht. Het draagt de wetgever op om onder andere het strafprocesrecht in een algemeen wetboek te regelen. Met het nieuwe Wetboek van Strafvordering zullen we weer adequaat voldoen aan deze grondwettelijke inspanningsplicht. Regeling in een algemeen wetboek garandeert immers de toegankelijkheid van het strafprocesrecht en bevordert de voorspelbaarheid en de toepassing daarvan voor de burger. Verder bevordert regeling in een algemeen wetboek de onderlinge samenhang en de kwaliteit van de regels van het strafprocesrecht. Dat zijn in een democratische rechtsstaat belangrijke waarden.
Het nieuwe Wetboek van Strafvordering moet ervoor gaan zorgen dat burgers ook straks goed beschermd zijn, dat verdachten op correcte wijze opgespoord en berecht worden en dat daarbij recht wordt gedaan aan de belangen van slachtoffers. Het zorgt ervoor dat alle partijen die betrokken zijn bij de opsporing, vervolging en berechting — dat zijn dus de politie, het Openbaar Ministerie, de rechtspraak, de advocatuur en ook andere partijen — hun belangrijke werk nog beter kunnen gaan doen.
Niet te overschatten is het belang van intensieve samenwerking met de organisaties in de strafrechtketen. Dat zijn de toekomstige gebruikers van het nieuwe wetboek. Die samenwerking heeft bijgedragen aan de uitvoerbaarheid van het nieuwe wetboek en het draagvlak daarvoor. Ik wil vandaag graag mijn grote dank uitspreken, mede namens de minister, voor alle inspanningen die de organisaties in de strafrechtketen hebben geleverd bij de voorbereiding van het nieuwe wetboek, en ook vooruitkijkend, voor wat ze nog allemaal gaan doen bij de implementatie ervan. Het kabinet voert daarbij actief regie op de voorbereidingen van alle betrokken organisaties voor 1 april 2029, de dag waarop het nieuwe wetboek in werking moet treden.
Dat brengt mij bij het wetgevingsprogramma voor het nieuwe wetboek. Het nieuwe wetboek wordt door verschillende wetsvoorstellen tot stand gebracht in verschillende sporen, zoals beschreven in de tiende voortgangsrapportage. Ik volsta met op te merken dat het wetsvoorstel waarvan de mondelinge behandeling vandaag start, de eerste vaststellingswet, veruit de belangrijkste is. Het bevat de eerste zes Boeken van het nieuwe wetboek, die inhoudelijk zijn vernieuwd. De tweede vaststellingswet, waarin de Boeken 7 en 8 technisch zijn omgezet uit het huidige recht, completeert het wetboek. We zijn ermee ingenomen dat beide wetsvoorstellen bij de mondelinge behandeling worden betrokken.
Daarnaast bestaat het wetgevingsprogramma nog uit aanvullingswetten en een invoeringswet. Via de aanvullingswetten vinden op onderdelen nog aanvullingen op en wijzigingen van het nieuwe wetboek plaats, zoals neergelegd in de vaststellingswetten. De eerste aanvullingswet willen we in het eerste kwartaal van dit jaar aan de Raad van State voorleggen voor advies. Het is belangrijk dat, behalve de eerste en de tweede vaststellingswet, ook de eerste aanvullingswet in ieder geval voor april 2026 door de Tweede Kamer is behandeld en aanvaard, zodat de implementatietermijn van drie jaar met inwerkingtreding per 1 april 2029 wordt gehaald. In de eerste aanvullingswet zijn overigens ook de nodige wensen van de Tweede Kamer uit de verslagen van schriftelijke overleggen verwerkt.
Vandaag verdedigen de minister van Justitie en Veiligheid en ik samen het wetsvoorstel voor het nieuwe wetboek, daarbij ondersteund door de regeringscommissaris voor het nieuwe Wetboek van Strafvordering, professor Knigge. Ik noemde hem net al. Van ons allen is hij veruit het langst met deze materie bezig. Onze rolverdeling zien de minister, de regeringscommissaris en ik als volgt voor ons. Vandaag trap ik af als primair verantwoordelijke voor het nieuwe Wetboek. De minister beantwoordt daarna de vragen op zijn terrein, te weten: het opsporingsonderzoek en de vervolgingsbeslissing van het Openbaar Ministerie. De regeringscommissaris zal ons bijstaan bij de beantwoording van vragen over de systematiek en de techniek.
Wij zijn professor Knigge bijzonder erkentelijk dat hij ons als regeringscommissaris met zijn grote strafrechtelijke expertise ook bij de mondelinge behandeling hier in de Kamer terzijde staat. Ik ben ook de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid van de Kamer en in het bijzonder de twee rapporteurs, de heer Ellian, hier aanwezig, en mevrouw Helder, mede namens de minister zeer erkentelijk voor al hun inspanningen. De manier waarop de mondelinge behandeling door de rapporteurs en de commissie is voorbereid, dwingt respect af. Die voorbereiding stelt de Tweede Kamer in staat haar rol als medewetgever optimaal te vervullen. We gaan dan ook met genoegen het debat over het nieuwe wetboek met u aan.
Voorzitter. Voor ik de door uw Kamer gestelde vragen beantwoord, ga ik nog één keer terug in de tijd. In de memorie van toelichting van het huidige Wetboek van Strafvordering over de uitgangspunten las ik: "Een goed ingericht strafproces moet zooveel mogelijk bevorderen de toepassing van de strafwet op den werkelijk schuldige en tevens de veroordeeling, kan het zijn, de vervolging, van den niet-schuldige naar vermogen verhinderen." De schuldige veroordelen en de onschuldige beschermen: daar gaat het om. En, voeg ik eraan toe, het gaat om recht doen aan de belangen van het slachtoffer.
Voorzitter. Onze wereld is voortdurend aan verandering onderhevig, maar de beginselen van onze democratische rechtsstaat staan fier overeind. Laat ons rechtsgevoel en de rechtsbescherming onaangetast en puur blijven. En laat ons gesprek over het nieuwe Wetboek van Strafvordering daarvan doordrongen zijn. Onder dat gesternte begin ik graag aan de beantwoording.
Dat doe ik in de volgende volgorde. Veel onderwerpen van vandaag zitten in mijn portefeuille. Ik zal beginnen enige aandacht aan de beginselen te besteden. Dan kom ik op de beweging naar voren en vervolgens op de rechtsbijstand. Dan kom ik op de positie van het slachtoffer, in verband met mediation en herstel. Dan heb ik een aantal algemene onderwerpen over Boek 1, een soort restcategorie, gevolgd door digitalisering en implementatie en uitvoering.
Ik begin met het eerste blokje, over beginselen. Dan gaat het eigenlijk over de vraag van mevrouw Bikker, namelijk waarop het strafrecht en de strafvordering gericht zijn. De vraag is of het niet meer recht zou doen om voorafgaand aan de positie van het slachtoffer, de voornaamste rol en taak van het strafrecht, namelijk normering, en ook van de strafvordering vast te leggen. In het wetboek worden de rechten van de burgers en de bevoegdheden van de overheid vastgelegd. Het is minder passend en misschien ook niet nodig om de doelstellingen van het strafprocesrecht in de tekst van deze wet vast te leggen. De memorie van toelichting is daarvoor de juiste plaats. Aan het begin van de memorie van toelichting is benadrukt dat het strafproces een tweeledige doelstelling heeft. Enerzijds het toepassen van de strafwet op de werkelijke schuldige en anderzijds het eerbiedigen van de rechten en vrijheden van de verdachte. Dat is de tweeledige doelstelling van het strafproces.
De beginselen die in de eerste artikelen van het nieuwe wetboek zijn opgenomen, doen op geen enkele wijze afbreuk aan het algemene belang van bestraffing van degene die de strafwet hebben overtreden. Onderdeel daarvan is dan ook de normbevestigende werking die daarvan uitgaat. Dat fundamentele belang heeft daarom aan het begin van de memorie van toelichting een prominente plek gekregen.
Ik kom op de beweging naar voren.
De voorzitter:
Maar mevrouw Bikker maakt ook een beweging naar voren, want zij heeft een vraag.
Mevrouw Bikker (ChristenUnie):
Ik begrijp die weging, ook in de zoektocht naar wat je nou prononceert in die eerste definiërende bepalingen en naar wat eigenlijk overkoepelend is voor het gehele strafrecht. Ik denk dat je zou kunnen zeggen: dat geldt voor het geheel. Tegelijkertijd is er wel bewust voor gekozen om ten aanzien van het slachtoffer te verklaren dat strafvordering plaatsheeft op een wijze die recht doet aan de belangen van het slachtoffer. Ik zat ergens op de weging van het geheel. Ik vind het in ieder geval goed voor de wetsgeschiedenis dat de staatssecretaris het hier zo helder uitlegt. Maar voelt hij met mij mee dat je, als je de wet leest — de burger wordt geacht de wet te kennen — voor je het weet die overkoepelende uiting zou kunnen verliezen in het geheel? Daar zit mijn zorg. Het gaat dan om het algemene beginsel dat we ook als samenleving juist vragen om recht te doen, niet alleen gericht op het slachtoffer, maar op het geheel.
Staatssecretaris Struycken:
Ik herken het gevoel dat het opportuun is om dat overkoepelende thema niet uit het oog te verliezen. We hebben het vandaag over het Wetboek van Strafvordering. Dan rijst al snel de meer specifieke vraag wat het overkoepelende thema dat aan het hele strafrecht en de strafvordering tezamen ten grondslag ligt, meer specifiek betekent voor het Wetboek van Strafvordering. Dat krijgt al snel een uitwerking die de charme van een overkoepelende doelstelling verliest. Het zou misschien beter in het Wetboek van Strafrecht passen.
Een ander deel van mijn antwoord zou kunnen zijn dat het vermelden van de positie van het slachtoffer in zekere zin een reflectie is van iets wat nieuw is, want honderd jaar geleden was dat nog volstrekt niet aan de orde. Toen was het slachtoffer niet in beeld. In zoverre kan je artikel 1.1.4 zien als een reflectie van een nieuw tijdsbeeld, ook op basis van wat er in de Europese Unie tot ontwikkeling is gebracht. Daarmee is het beeld wellicht wat incompleet, maar het is nog best een uitdaging om te komen tot een formulering die toegevoegd zou kunnen worden aan het Wetboek van Strafvordering, die aan de algemene overkoepelende thematiek recht doet, maar wel specifiek met betrekking tot de procedure van strafvordering. Ik denk dat u de fantasie van de regeringscommissaris wel heeft geprikkeld. Wie weet ligt er nog iets moois in het verschiet in de vaststellingswet, maar dit is geen toezegging.
De voorzitter:
U heeft nog een vraag, mevrouw Bikker?
Mevrouw Bikker (ChristenUnie):
Kort en puntig, voorzitter. Ik moedig hem daar graag toe aan.
Staatssecretaris Struycken:
Hartstikke mooi, maar de regeringscommissaris daartoe aanmoedigen is niet nodig. Dat gaat vanzelf goed, heb ik ontdekt.
De voorzitter:
Gaat u verder.
Staatssecretaris Struycken:
Een heel centraal thema is de beweging naar voren. Ik maak wat algemene opmerkingen en kom dan op uw vragen. Het wetsvoorstel bevat verscheidene voorstellen, die allemaal terug te voeren zijn op de beweging naar voren. Ik hoorde vandaag ook "de vlucht naar voren"; dat heeft een zekere connotatie. Ik houd het bij de beweging. Voordat ik de vragen hierover beantwoord, enkele opmerkingen over de bedoeling daarvan, waarbij ik ook tracht om misverstanden weg te nemen. Door de opheffing van de pro-formazitting uit de huidige strafvordering sluit het onderzoek op de terechtzitting beter aan op het vooronderzoek en wordt ook meer recht gedaan aan de functies van beide soorten onderzoek, het vooronderzoek en het onderzoek op de terechtzitting. Tijdens het vooronderzoek krijgt de rechter-commissaris meer armslag. De verdediging heeft langer en ononderbroken de gelegenheid om de rechter-commissaris te benaderen met onderzoekswensen.
De introductie van de procesinleiding, waarmee de zaak gefaseerd bij de rechter zou worden aangebracht, bevordert dat de berechting beter wordt voorbereid. De zittingsrechter krijgt meer mogelijkheden regie te voeren en ook in deze fase heeft de verdediging meer tijd om zich voor te bereiden op het onderzoek op de terechtzitting, bijvoorbeeld om getuigen op te geven die zij wil verhoren. In samenhang leiden deze voorstellen tot een systematisch sterker wetboek. Ze dragen bij aan een beter voorbereide vervolgingsbeslissing en aan een beter voorbereide inhoudelijke behandeling van de strafzaak. De voorstellen stimuleren dat onderzoek zo veel mogelijk voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling gebeurt en bieden handvatten aan de rechter, de officier van justitie en de verdediging om de voortgang en het verloop van de strafzaak te beïnvloeden.
Daarmee kom ik op het eerste hardnekkige misverstand. In sommige reacties op het wetsvoorstel en ook in de positionpaper van de Nederlandse orde van advocaten wordt kennelijk uitgegaan van de veronderstelling dat de beweging naar voren meebrengt dat verdachten al in een veel eerder stadium actief moeten zijn met hun verdediging. De verdachte moet echter in geen enkel opzicht eerder in actie komen dan in het huidige recht. De voorschriften die met de term "beweging naar voren" worden aangeduid, faciliteren slechts dat de verdachte desgewenst eerder, dat wil zeggen voorafgaand aan de rechtszitting, met onderzoekswensen kan komen. Wellicht heeft de veronderstelling dat de verdachte veel eerder actief moet worden, postgevat doordat in een eerder stadium bij de voorbereiding van het wetsvoorstel wel is geopperd dat inactiviteit in een vroeg stadium bestraft zou worden, dat als de verdediging niet in een vroeg stadium zou aangeven welk onderzoek zij wenst, de kans daarop verkeken zou zijn. Maar daarvan is dus geen sprake. Het nieuwe wetboek biedt wel meer mogelijkheden voor vroegtijdige inbreng van de verdediging. Maar de verdediging móét dat niet. Bij de beantwoording van diverse vragen zal ik daarop nader ingaan.
Een tweede misverstand dat ik wil wegnemen, is dat het wetboek niet kan werken zonder een forse uitbreiding van de rechtsbijstand, die nu al tekort zou schieten. Ook hier past een nuancering. Een verdachte die in voorlopige hechtenis zit, wordt ook nu al bijgestaan door de raadsman die de verdachte vanwege de voorlopige hechtenis toegewezen heeft gekregen. Dat blijft uiteraard zo. Een verdachte die op vrije voeten is of een verdachte die na de aanhouding weer in vrijheid is gesteld, krijgt nu volgens het huidige beleid, behoudens uitzonderingen, pas een toevoeging als er een dagvaarding is uitgebracht. Op deze hoofdregel worden nu wel al enige uitzonderingen gemaakt, bijvoorbeeld als sprake is van een onderzoekshandeling van de rechter-commissaris waarbij rechtsbijstand van substantiële aard noodzakelijk is, maar nu heeft een verdachte in beginsel nog geen rechtsbijstand in de onderzoeksfase. Ik ben voornemens om het huidige beleid te wijzigen en om ook mogelijk te maken dat verdachten op vrije voeten eerder al, voor het moment van indiening van de procesinleiding, een toevoeging kunnen aanvragen. Dat zie ik als een logisch onderdeel van de beweging naar voren in het nieuwe stelsel van strafvordering.
De voorzitter:
U heeft een vraag van mevrouw Mutluer.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Ervan uitgaande dat de staatssecretaris hier nog nader op ingaat, heb ik wel even een korte reactie. Ik hoor twee dingen. In de eerste plaats hoor ik dat de staatssecretaris het misverstand wegneemt, wat overigens ook werd geopperd door de Nederlandse orde van advocaten, dat de ineffectiviteit in het begin later in de procedure gevolgen zal hebben omdat de verdediging eventueel geen toestemming krijgt om bepaalde verzoeken in te dienen. Ik hoor dus goed — voor de Handelingen lijkt me dat wel verstandig — dat de bewindspersoon zegt: dat is geenszins aan de orde? Dat kan ik me namelijk niet voorstellen. Een van de vragen die ik had, was: wat doet dit met de verdediging? Kan de staatssecretaris uitleggen in welke gevallen wel en in welke gevallen niet de verzoeken van de verdediging tijdens de zittingsfase worden gehonoreerd? Ik wil daar duidelijkheid over zodat dat goed in de Handelingen staat. In mijn beleving kan ik weer twee kanten op, maar misschien heb ik het verkeerd begrepen.
Staatssecretaris Struycken:
Dit is een cruciale vraag, die ik onmiddellijk zal beantwoorden. De stelling dat de beweging naar voren een extra risico inhoudt voor de verdediging klopt naar mijn inschatting niet. De verdediging kan ook later in het proces een verweer voeren of om onderzoek vragen. Wat het nieuwe wetboek doet, is stimuleren dat de verdachte zich vroegtijdig bewust is van zijn verdedigingsrechten, waaronder ook onderzoeksrechten, en daarvan gebruik kan maken. De verdediging kan vanaf het eerste verhoor van de verdachte tot aan de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting onafgebroken verzoeken tot nader onderzoek indienen bij de rechter-commissaris. Ook kan de verdachte vanaf de indiening van de procesinleiding een verzoek richten aan de voorzitter van de rechtbank, bijvoorbeeld om getuigen te doen oproepen. En dan komt het. De keuze om pas in een laat stadium onderzoekswensen te doen terwijl dit ook al eerder had kunnen worden gedaan, zou wel consequenties kunnen hebben. Maar dit wordt niet anders door de beweging naar voren, want ook nu, net als in het huidige wetboek, bestaat de regeling uit een ruimhartig verdedigingsbelangcriterium voor verzoeken die in de voorbereiding op de terechtzitting worden gedaan en een strenger noodzaakcriterium voor verzoeken die pas tijdens het onderzoek op de terechtzitting worden ingediend. Wat de nieuwe regeling doet, is verduidelijken wanneer welk criterium van toepassing is. Of een verweer of een verzoek in een laat stadium ook wordt gehonoreerd, hangt af van de omstandigheden die tot dat verzoek of verweer aanleiding gaven. Daarbij zal de rechter uiteraard in de gaten moeten houden of is voldaan aan de vereisten die op grond van artikel 6 EVRM aan een eerlijke berechting worden gesteld.
Voorzitter. Ik stel voor dat ik op dit punt de regeringscommissaris de gelegenheid geef om dit cruciale punt verder toe te lichten.
De voorzitter:
Aan u het woord.
De heer Knigge:
Dank u wel. Zoals de staatssecretaris al heeft gesteld, is die gedachte in een eerder stadium wel opgekomen. Het heeft denk ik ook in de contourennota gestaan die destijds aan de Tweede Kamer is gepresenteerd. Maar mede na kritiek vanuit de praktijk en met name de advocatuur is uitdrukkelijk afstand genomen van die gedachte en is daarop teruggekomen. Als je een getuige bij de rechter-commissaris had kunnen horen en je daar pas vlak voor de zitting mee komt, dan was de gedachte dat zo'n verzoek strenger zou worden beoordeeld dan op grond van het bestaande wetboek. Zoals gezegd is die gedachte geheel losgelaten. Als u de criteria voor verzoeken die tijdig voor de zitting zijn gedaan op basis van artikel 263 uit het Wetboek van Strafvordering vergelijkt met de huidige criteria voor verzoeken die binnen een maand na het uitbrengen van de procesbegeleiding zijn ingediend, dan ziet u dat daar geen verandering in is gekomen. Het feit dat je die verzoeken misschien eerder had kunnen doen en dat je had kunnen vragen of er bij de rechter-commissaris al is overgegaan tot het horen van de getuigen, is geen argument meer om het verzoek af te wijzen.
De voorzitter:
Hartelijk dank.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Dit lijkt mij een goede verduidelijking, net zoals de verduidelijking die de staatssecretaris net gaf ten aanzien van het gebrek aan rechtsbijstand in de vroege fase, wat een probleem zou kunnen vormen voor de verdachte die nog op vrije voeten is. Ik hoor hem volgens mij heel nadrukkelijk en duidelijk aangeven dat die vervroeging van het recht op gesubsidieerde rechtsbijstand er voor dit soort verdachten komt. Heb ik dat goed begrepen?
Staatssecretaris Struycken:
Dat is juist. Ik zal daar straks nog wat extra woorden aan wijden in het licht van de andere vragen die over de rechtsbijstand zijn gesteld.
Ik ga verder met de vraag die hier nauw verband mee houdt. Dat was de vraag van onder anderen de heer Van Nispen, over het kennisnemen van de processtukken en het advies van de Raad van State. Het is inderdaad cruciaal dat de verdachte tijdig op de hoogte wordt gesteld van zijn verdedigingsrechten, zodat hij daar adequaat gebruik van kan maken. De adviezen van de Afdeling advisering van de Raad van State die de heer Van Nispen noemt, zijn overgenomen. De verdachte wordt voorafgaand aan zijn eerste verhoor in kennis gesteld van zijn recht op kennisneming van de processtukken. Dat is artikel 1.4.4, derde lid, onder c. Dat geldt ook voor de verdachte die niet is aangehouden, maar wordt uitgenodigd voor verhoor. Datzelfde geldt voor het recht om de rechter-commissaris te verzoeken onderzoek te verrichten, volgens hetzelfde artikel, derde lid, onder e. Hiermee is tegemoetgekomen aan de adviezen van de Raad van State en is bewerkstelligd dat de verdachte adequaat gebruik kan maken van zijn verdedigingsrecht.
Dit brengt mij ...
De voorzitter:
… bij een vraag van de heer Van Nispen.
De heer Van Nispen (SP):
Die heeft niet zozeer betrekking op het laatste. Ik wil het toch nog even hebben over het vorige punt, over die beweging naar voren. De staatssecretaris zal ongetwijfeld nog nader ingaan op de rechtsbijstand. Maar ik wil de volgende vraag nu toch stellen. Ik hoop dat ik me helder kan uitdrukken en mijn eigen gedachten kan volgen. Dat is ook nog weleens een probleem. Als de beweging naar voren de hele gedachte is en er gestimuleerd wordt dat onderzoekswensen vroegtijdig kenbaar worden gemaakt — vanuit de kant van het Openbaar Ministerie is dat natuurlijk de opsporing, maar ik heb het ook over de verdediging — dan is het toch ook wenselijk dat de verdediging daar zo goed mogelijk toe in staat wordt gesteld? Het kan zo zijn dat er niet zozeer een sanctie voor staat, dus dat het niet wordt afgestraft als je dat niet tijdig hebt gedaan, maar het kan wel leiden tot een cultuur van: we hebben de zaak bijna panklaar, dus had dat nou maar eerder gezegd. Ik vrees er dus toch een beetje voor als dat de cultuur wordt, want dat kan ook in hoofden gaan zitten. Het kan wel degelijk leiden tot een wellicht minder welwillende houding bij het alsnog toestaan ervan. Maar nog los daarvan is het toch ook wenselijk dat je de verdediging dan meer in die positie brengt? Dat stimuleert namelijk ook de beweging naar voren die je met elkaar wil, zodat de zaak inderdaad panklaar is op zitting. Het misverstand, als dat er al was, wordt dan misschien weggenomen. De vraag is toch veel meer: kan er dan niet meer gedaan worden om die beweging naar voren tot een succes te maken? In positieve zin kan dat door meer te doen aan het versterken van de verdediging en het vroegtijdig verstrekken van rechtsbijstand.
Staatssecretaris Struycken:
Het stelsel dat we voor ogen hebben en zoals het nu is neergelegd in Boek 1, is er helemaal op gericht om dat te faciliteren, in alle opzichten, zeker ook met de opmerking die ik heb gemaakt inzake meer gesubsidieerde rechtsbijstand. Het stelsel is erop gericht de verdachte en zijn raadsman te faciliteren door onderzoekswensen eerder te uiten, hen eerder te informeren en hen eerder kennis te laten nemen. Daarmee is dit wetboek er vooral op gericht om dat onderzoek voorafgaand aan de terechtzitting zo volledig mogelijk te laten zijn en dat te faciliteren. Echter, dat is dan wel zonder dat er straffen komen te staan in de zin van sancties of ernstige gevolgen, meer dan thans het geval is, wanneer de verdachte geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheden om bij te dragen aan een grondiger, uitgebreider en completer vooronderzoek. Ik kijk nog even naar rechts, naar de regeringscommissaris.
De voorzitter:
Wil de regeringscommissaris nog wat zeggen? Nee? Goed. Dan is er toch nog een vraag van de heer Sneller.
De heer Sneller (D66):
Ja, omdat het wel een belangrijk punt is. De staatssecretaris zegt aan de ene kant: "De kans is niet verkeken. Er is geen harde sanctie." Maar de heer Van Nispen had het terecht over het hele sentiment eromheen. En rechters maken uiteindelijk toch een afweging of het wel of niet mag worden ingebracht. Ik heb dan de volgende zoektocht. Hoe meer je zegt "het is zo belangrijk dat we het helemaal naar de voorkant halen, dus dat gaan we faciliteren", hoe implicieter daar dan in zit dat het ook wenselijk is dat we het op een bepaald moment doen, want als je het later doet, dan wordt de maatstaf ook wat hoger. Kan de staatssecretaris dat gevoel nog wat meer inkleuren?
Staatssecretaris Struycken:
De intentie is dat het onderzoek voorafgaand aan de terechtzitting zo veel mogelijk wordt gefaciliteerd. Het is belangrijk dat dat onderzoek beter en grondiger wordt. De intentie is niet om de gevolgen van niet-meewerken anders te laten zijn dan nu. Uiteindelijk is er altijd nog het vangnet van het oordeel van de rechter en artikel 6 van het EVRM. Uiteraard zal het een kwestie zijn van casuïstiek. Het zal afhangen van de keuzes die de rechter maakt vanuit de overtuiging en het besef dat het recht op verdediging uiteindelijk in het kader van artikel 6 van het EVRM moet worden beoordeeld, alsmede de bepaling in de Grondwet, op termijn. Dat is het kader. Het is niet de intentie dat het recht wijzigt in die zin dat de verdachte daar gevolgen van ondervindt in de veelvoorkomende situaties. Ik geloof dat de heer Koops ook refereerde aan de neiging die bij veel verdachten bestaat om tot het allerlaatste moment af te wachten hoe de zaak zich ontwikkelt. Het stelsel wil faciliteren dat er eerder wordt meegewerkt door dat op allerlei manieren mogelijk te maken, ook voor de verdachte. Dat is het uitgangspunt. Ik denk dat de risico's die uw Kamer schetst uiteindelijk gering zullen zijn bij een zorgvuldige toepassing door de rechter. Ze zullen uiteindelijk altijd beoordeeld worden in het licht van het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor, zoals ik al schetste.
Ik kijk weer even naar rechts.
De voorzitter:
De regeringscommissaris.
De heer Knigge:
De staatssecretaris heeft al heel veel gezegd. Ik ben inderdaad niet zo bevreesd voor wat u schetst. Met de wens tot het faciliteren van het eerder doen van onderzoek is niet alleen de efficiency gediend, maar ook de kwaliteit van het strafproces als zodanig. Het kan voor de verdediging zelf heel belangrijk zijn dat de getuigen al in een vroeg stadium aan de tand gevoeld kunnen worden over de in haar ogen discutabele getuigenverklaringen. Dat kan er misschien toe leiden dat er anders wordt beslist over een eventueel in te stellen vervolging. Als u een beetje weet hoe het menselijk geheugen werkt, dan weet u ook dat het van belang is om getuigen zo vroeg mogelijk te kunnen bevragen en te kunnen doorvragen op hun verklaringen. Dat komt de betrouwbaarheid van die verklaringen ten goede. Er zijn dus allerlei redenen, buiten de efficiency om, waarom het goed is om te faciliteren dat er al in een vroeg stadium een confrontatie kan plaatsvinden tussen de verdachte en de getuigen.
Nogmaals, wat betreft de afwijzing van tijdig gedane verzoeken: daar is ruim de gelegenheid voor gegeven. Een maand na het inbrengen van de procesinleiding kan de verdachte om getuigen verzoeken. Dat is juist een verschil met het huidige recht. Er is duidelijk een voorbereidingsfase ingebouwd, voordat de terechtzitting ingaat. Dat is juist een belangrijk onderdeel van de beweging naar voren. In die voorbereidingsfase kan zorgvuldig nagedacht worden over de onderzoekswensen. Er is nergens ingebouwd dat een onderzoekswens niet gehonoreerd zou kunnen worden omdat die al eerder gedaan had kunnen worden. De staatssecretaris heeft al artikel 6 van het EVRM genoemd.
In de praktijk is de belangrijkste categorie getuigen die de verdediging verzoekt om te horen de getuigen à charge. Je hebt gewoon het recht om die aan de tand te voelen, om die te ondervragen, op de terechtzitting. Net werd het argument genoemd dat dat bij de rechter-commissaris ligt. Als dat ondervragingsrecht niet is gerealiseerd, dan behoud je het recht om dat op de zitting te doen. Dat kan nooit een argument worden om een dergelijk getuigenverzoek af te wijzen. Ik zie die vrees dus niet. Er is wel een tendens in de procescultuur in Nederland om niet al te ruimhartig te zijn met het honoreren van getuigenverzoeken, maar dat staat los van deze wettelijke regeling. Je zou eerder kunnen zeggen dat deze wettelijke regeling dat de goede kant op probeert bij te sturen.
De voorzitter:
Goed. Hartelijk dank. We zijn bijna aangekomen bij de herdenking, mevrouw Mutluer. Als u een vraag stelt, krijgt u waarschijnlijk een heel uitgebreid antwoord en dan komen we te laat bij de herdenking. Heel kort.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Ik kan hier een losse motie over indienen, maar de angst bestaat voor een strengere beoordeling door de rechter. Wellicht is het een suggestie om bij de invoeringstoets mee te nemen hoe men hiermee omgaat, zodat de zorgen die wij hebben, kunnen worden weggenomen.
Staatssecretaris Struycken:
Het is een goede suggestie om hier bij de invoeringstoets specifiek naar te kijken.
De voorzitter:
Goed. Ik dank u hartelijk. Ik schors tot 15.10 uur voor de herdenking. Tot dan.
De voorzitter:
Dames en heren, welkom terug bij dit wetgevingsoverleg, dat ik bij dezen heropen. We waren gebleven bij de eerste termijn van de zijde van het kabinet. De staatssecretaris had het woord. Ik zou hem ook graag het woord weer willen geven, als hij daartoe bereid is.
Staatssecretaris Struycken:
Voorzitter, uiteraard. Wij waren ongeveer aangekomen bij mijn voorlopige appreciatie van de amendementen die zien op, of verband houden met, de beweging naar voren.
Ik begin met het amendement-Sneller op stuk nr. 15, inzake sancties op termijnoverschrijding. Dat is een belangrijk punt. Het amendement beoogt een sanctie op te leggen wanneer het Openbaar Ministerie nalaat processtukken tijdig te verstrekken of wanneer het Openbaar Ministerie rechterlijke termijnstellingen negeert. De sanctie houdt huiselijk in dat de strafzaak nog niet mag starten, dus dat er nog geen procesinleiding komt. Dit amendement raakt heel fundamenteel aan het beoogde stelsel. Ik moet het ontraden, want het amendement pakt nadelig uit voor een verdachte. Met het indienen van de procesinleiding vangt de berechting aan en vervalt de mogelijkheid om de kennisneming van bepaalde stukken aan de verdachte te onthouden. Het moment van aanvangen van de berechting vormt dus een belangrijke waarborg voor de verdediging om te beschikken over alle processtukken. Het uitstellen ervan werkt juist averechts. Ik zie dus niet in waarom de verdachte met de voorgestelde wijzigingen zou zijn geholpen.
De toelichting op het amendement verwijst naar de positionpaper van de Nederlandse orde van advocaten. Daarin wordt gesteld dat het wetsvoorstel geen onderdelen bevat die in een voortvarende verstrekking van processtukken voorzien. Deze stellingname lijkt mij onjuist. Het nieuwe wetboek verbetert het recht op verstrekking van processtukken juist op diverse punten. De regeling is erop gericht dat de verdachte vanaf het begin kan kennisnemen van de processtukken. Dit recht is tijdens het opsporingsonderzoek niet onbeperkt. Als het belang van het onderzoek dit vereist, kan de officier van justitie de verdachte kennisneming van bepaalde processtukken tijdelijk onthouden. Deze mogelijkheid tot beperking vervalt bij de indiening van de procesinleiding. Vanaf dat moment start de berechting en is de officier van justitie gehouden alle processtukken te overleggen. Nieuw is daarbij dat de verdediging daar niet om hoeft te verzoeken. Het moment van aanvangen van de berechting vormt dus een belangrijke waarborg voor de verdediging om te beschikken over alle processtukken. Het uitstellen daarvan werkt juist averechts.
De problemen die de orde signaleert, zijn al langer bekend en zijn vooral organisatorisch van aard. Het spoedig leveren van processtukken wordt soms bemoeilijkt door capaciteitsproblemen en achterstanden. In plaats van door wettelijke sancties, die de verdachte niet helpen en alleen tot uitstel leiden, zijn deze problemen eerder te verhelpen door een beter georganiseerd werkproces. Met name het realiseren van het digitale strafdossier zal hierin verbetering kunnen brengen. Om deze redenen ontraad ik het amendement op stuk nr. 15.
Dat brengt mij bij het amendement op stuk nr. 16. Dat betreft verruiming van de termijn voor het indienen van verzoeken met betrekking tot het onderzoek op de terechtzitting, thans vier weken. Het amendement strekt ertoe dat die termijn wordt verlengd naar zes weken, en de heer Koops suggereerde zelfs een termijn van twee maanden te kiezen. De toelichting bij het amendement verwijst opnieuw naar een stelling van de Nederlandse orde van advocaten, namelijk dat de termijn zeer krap is. De termijn van vier weken waarbinnen verzoeken met betrekking tot het onderzoek op de terechtzitting tot de voorzitter kunnen worden gericht, kan op verzoek van de verdediging door de voorzitter worden verlengd. Indien nodig kan dit meermaals. Bij het betekenen van de procesinleiding worden de processtukken door de officier van justitie meteen aan de verdachte verstrekt. De verdachte of zijn raadsman hoeft daar niet eerst om te verzoeken, zoals in het huidige recht. Dat is tijdswinst. Het wetsvoorstel bevat daarmee juist mogelijkheden voor de verdachte om zich, veel ruimer dan in het huidige recht, voor te bereiden op de terechtzitting.
Dit is het moment waarop ik zou willen voorstellen dat de regeringscommissaris dit punt nog wat nader toelicht.
De heer Knigge:
Ja. Er is, denk ik — daar komt misschien ook misverstand vandaan — een heel verschillende insteek van de wettelijke regeling op het punt van onderzoekswensen voor de zitting. Het huidige recht knoopt aan bij de zittingsdatum. Het huidige recht gaat ervan uit — dat is ook zo — dat als de dagvaarding de deur uitgaat, de zittingsdatum vaststaat. De regeling is dan dat je een aantal dagen voor de zittingsdatum met je onderzoekswensen moet komen. Hoeveel tijd je hebt voor die onderzoekswensen hangt helemaal af van het moment waarop die dagvaarding wordt betekend. Als dat kort voor de zitting is, heb je eigenlijk helemaal geen tijd meer voor onderzoekswensen. Ik licht dat straks nog wat nader toe.Ja. Er is, denk ik — daar komt misschien ook misverstand vandaan — een heel verschillende insteek van de wettelijke regeling op het punt van onderzoekswensen voor de zitting. Het huidige recht knoopt aan bij de zittingsdatum. Het huidige recht gaat ervan uit — dat is ook zo — dat als de dagvaarding de deur uitgaat, de zittingsdatum vaststaat. De regeling is dan dat je een aantal dagen voor de zittingsdatum met je onderzoekswensen moet komen. Hoeveel tijd je hebt voor die onderzoekswensen hangt helemaal af van het moment waarop die dagvaarding wordt betekend. Als dat kort voor de zitting is, heb je eigenlijk helemaal geen tijd meer voor onderzoekswensen. Ik licht dat straks nog wat nader toe.
Het huidige recht knoopt niet aan bij de zittingsdatum, maar bij het betekenen van de procesinleiding. Op het moment van het betekenen van de procesinleiding staat de zittingsdatum nog niet vast. Die wordt pas vastgesteld als alle onderzoekswensen binnen zijn. Dat hoeft niet per se, maar het ligt voor de hand dat je daarop wacht. In ieder geval wordt de datum zo mogelijk in overleg met de verdediging vastgesteld. In de regel zal er dus goed naar de verdediging worden geluisterd bij het vaststellen van de zittingsdatum, zodat er ook voor de verdediging voldoende ruimte is om zich voor te bereiden op de zitting. Het is dus een fundamentele verandering in procesvoering.
Het wetsvoorstel zoals dat er nu ligt, stelt voor: een maand na het betekenen van de procesinleiding, plus, als de verdediging in het gedrang zou komen, bijvoorbeeld als het een heel ingewikkeld dossier zou zijn, de mogelijkheid om aan de voorzitter van de rechtbank een verlenging van de termijn te vragen. Dat kan zelfs herhaaldelijk gebeuren. Die soepelheid zit dus ingebakken in de wettelijke regeling.
Dan kijk ik nu naar hoe het op dit moment is geregeld in artikel 263 van het Wetboek van Strafvordering. De hoofdregel is dat verzoeken om getuigen te horen tien dagen voor de zitting moeten worden gedaan. Als je dat terugrekent, betekent dat in de praktijk dat het bepalen van de zittingsdatum ongeveer zes à zeven weken voor de zitting plaatsvindt. Recente navraag heeft geleerd dat de dagvaarding dan vier à vijf weken voor de zitting de deur uitgaat. Dan is ze nog niet betekend, maar gaat ze de deur uit. In het gunstigste geval, bijvoorbeeld in het geval van een gedetineerde verdachte, verloopt dat betekeningsproces vrij snel. Drie dagen later heeft de dagvaarding de verdachte en ook zijn raadsman dan wel bereikt. Als de verdachte niet vastzit maar op vrije voeten is, kan het veel langer duren voordat een geldige betekening is gerealiseerd of in ieder geval de betekening is gerealiseerd dat de verdachte van die dagvaarding op de hoogte is gekomen.
De wet zegt dus: tien dagen voor de zitting tot vier dagen voor de zitting. Als je ervan uitgaat dat de dagvaarding vijf weken voor de zitting de deur uitgaat, heb je nog plusminus drie weken de tijd om getuigenverzoeken te doen. Dat is in het meest gunstige geval. Als de dagvaarding vier weken voor de zitting de deur uitgaat, heb je in het meest gunstige geval nog maar twee weken de tijd. De praktijk leert, en daar houdt de wet ook rekening mee, dat de dagvaarding pas veel later voor de zitting wordt betekend. Ik moet er nog bij zeggen dat die hoofdregel geldt als de dagvaarding ten minste veertien dagen voor de zitting is betekend. Dan geldt dat je tien dagen voor de zitting je verzoek moet hebben gedaan. Dan heb je dus nog maar vier dagen. Dat vindt de wet acceptabel. Het kan zelfs zijn dat de dagvaarding pas drie dagen voor de zitting wordt betekend. De wet zegt: in alle gevallen moeten getuigenverzoeken ten minste drie dagen voor de zitting binnen zijn. Dat betekent dat je dan nog maar nul dagen voor de zitting hebt. Dan kun je dus helemaal geen getuigenverzoeken meer doen volgens deze wettelijke regeling. Nu zou meneer Koops met zijn ervaring in de strafrechtpraktijk misschien zeggen: ja, maar de wet schrijft toch voor dat de dagvaarding tien dagen voor de zitting de deur uit moet gaan? Dat is ook zo, maar de sanctie daarop is niet dat de dagvaarding nietig wordt verklaard en dat er een nieuwe dagvaarding komt met daaraan vastgeknoopt nieuwe termijnen voor het indienen van getuigenverzoeken. De sanctie is alleen maar — dat is ook nog maar in beginsel zo — dat de behandeling van de zaak wordt aangehouden. Maar nieuwe gelegenheden om voor de zitting getuigenverzoeken in te dienen zijn er niet meer. Kortom, ik begrijp niet hoe de orde van advocaten zou kunnen zeggen dat er minder gelegenheid is om getuigenverzoeken te doen onder de nieuwe regeling dan onder de oude wet. Juist onder de oude wet kan de verdediging enorm in het gedrang komen als de dagvaarding heel kort voor de zitting wordt betekend. Dus ja, dat is wat ik technisch aan uitleg zou kunnen geven. De huidige regeling verruimt de mogelijkheden om getuigenverzoeken te doen.
De voorzitter:
Ik dank u hartelijk. Leidt dit nog tot op- of aanmerkingen of vragen van de leden? De heer Sneller.
De heer Sneller (D66):
Ik ga de beantwoording nog even een keertje terugluisteren en goed op me in laten werken en ook overleggen met de Kamercommissarissen. Aan de staatssecretaris heb ik de volgende, iets meer politieke vraag. Hoe kan het nou dat er wel heel goed overleg is met alle ketenpartners en er ook in de vooroverleggen die we hierover gehad hebben, ook met de Nederlandse orde van advocaten, steeds wordt gezegd "heel goed overleg, heel goed overleg", maar dat er daarna in hun laatste positionpaper staat "misverstand dit, misverstand dat" over wat er uiteindelijk geregeld is? Hoe reflecteert de staatssecretaris daarop?
Staatssecretaris Struycken:
Daar heb ik geen antwoord op. Het toont aan dat het belang van permanente dialoog erg groot is. Het gesprek eindigt dus ook nooit en we zullen het zeker met hen voortzetten. Het is zaak — ik hoop dat deze behandeling daarbij behulpzaam is — dat alle partijen hier zo veel mogelijk van hetzelfde begrip uitgaan. Het is heel belangrijk dat deze misverstanden worden weggenomen. Op dit moment vertellen wij u zoals wij denken dat het zit. Op die basis komen wij tot een kritische beoordeling van het amendement. Ons voorlopige advies op dit moment is "ontraden". Mocht het overleg met de orde nadere inzichten ingeven die ons tot herbezinning nopen, dan zullen we die uiteraard meenemen in de behandeling in latere fase.
Ik wil naar het amendement op stuk nr. 21 overgaan, van de heren Sneller en Ellian. Dat gaat opnieuw over een hele fundamentele zaak: de aanwezigheid van de verdachte bij een getuigenverhoor door de rechter-commissaris. Het amendement betreft de aanwezigheid van de verdachte zoals nu geregeld in 186a en 187 van het Wetboek van Strafvordering dat nu geldt. Het amendement beoogt deze regeling te handhaven. In de regeling die nu geldt, wordt in beginsel alleen de raadsman uitgenodigd voor het getuigenverhoor en slechts onder bijzondere omstandigheden ook de verdachte. Laat ik vooropstellen dat met de regeling zoals opgenomen in het wetsvoorstel de uitoefening van het ondervragingsrecht van een verdachte beter is gewaarborgd. Want daar gaat het om: het ondervragingsrecht van de verdachte. In het licht van de Europese jurisprudentie is de bewuste keuze gemaakt om in het wetsvoorstel te voorzien in een volwaardige ondervragingsmogelijkheid voor de verdachte tijdens het vooronderzoek met betrekking tot getuigenverhoren die niet door de zittingsrechter worden afgenomen, maar door de rechter-commissaris. De Nederlandse procescultuur wijkt wezenlijk af van wat wij regelmatig op televisie zien; mevrouw Bikker vroeg daar aandacht voor. In de Nederlandse procescultuur worden getuigen veelal niet nogmaals op de terechtzitting verhoord en wordt voor het bewijs gebruikgemaakt van de door hen bij de politie of de rechter-commissaris afgelegde verklaring.
Uit jurisprudentie van het Europees Hof blijkt dat de mogelijkheid voor de raadsman om bij het verhoor aanwezig te zijn en vragen te stellen niet mag worden gelijkgesteld aan de mogelijkheid voor de verdachte zelf om een getuige te ondervragen. Volgens deze jurisprudentie hebben landen dus de plicht om maatregelen te nemen die het ondervragingsrecht van de verdachte verzekeren door hem, als hij dat wenst, zelf in staat te stellen getuigen te ondervragen. In beginsel is dat volgens het principe van hoor en wederhoor, ook bij verhoor door de rechter-commissaris. De argumenten die door de rechtspraak en het Openbaar Ministerie worden aangevoerd tegen de door het kabinet voorgestelde regeling zoals dat is neergelegd in het ontwerp, overtuigen mij eerlijk gezegd niet allemaal. Een belangrijk argument is secundaire victimisatie van het slachtoffer dat een getuigenverklaring moet afleggen. Secundaire victimisatie kan het gevolg zijn van een confrontatie met de verdachte. Dit risico kan worden verkleind door de toepassing van een van de weigeringsgronden waarin het wetsvoorstel voorziet. Ook kan de rechter-commissaris besluiten dat de verdachte via een videoconferentie aanwezig is bij het verhoor. Via de geluidsknop krijgt de verdachte dan alleen het woord wanneer de rechter-commissaris hem daartoe de gelegenheid biedt. Er is dus geen reden om meer te vrezen voor secundaire victimisatie dan nu ook al het geval is.
Daarnaast wordt een beroep gedaan op het belang van waarheidsvinding. Dan zou het gaan om de verklaringsbereidheid, die onder druk zou staan bij aanwezigheid van de verdachte. Maar deze verklaringsbereidheid kan evengoed aangetast zijn bij een ondervraging op de terechtzitting zelf, want dan zijn er behalve de verdachte ook andere aanwezigen, waaronder de pers. De plicht te getuigen geldt immers niet alleen voor een verhoor bij de rechter-commissaris, maar ook bij een verhoor op de terechtzitting. Dus in zoverre is het belang van waarheidsvinding niet geschaad in het voorgestelde model.
Niettemin heb ik wel oog voor de bezwaren die tegen dit onderdeel van het wetsvoorstel zijn geuit door de rechtspraak en het Openbaar Ministerie, die met name op de praktische uitvoerbaarheid bezwaren zien. Het amendement heeft als doel de huidige regeling te behouden, zodat de rechter-commissaris de verdachte bij het getuigenverhoor kan uitnodigen als hij dat in het belang van het onderzoek wenselijk vindt, maar dat hij daartoe wettelijk verplicht is als te verwachten is dat de getuige niet op de terechtzitting kan verschijnen om te worden gehoord. Om de getuige zelf te kunnen ondervragen, moet de verdachte dus, als hij niet bij het getuigenverhoor wordt uitgenodigd door de rechter-commissaris, verzoeken om de getuige alsnog voor de terechtzitting op te roepen om die getuige dan te kunnen ondervragen. Dan is er in het licht van de jurisprudentie van het Europees Hof ook meer aanleiding om een dergelijk verzoek te honoreren. En alle functionarissen moeten zich daar rekenschap van geven, om het ondervragingsrecht van de verdachte te respecteren zoals het Europees Hof voorschrijft. De officier van justitie en de rechter-commissaris kunnen ervoor zorgen dat de verdachte vaker dan nu gebeurt bij het getuigen, al tijdens het vooronderzoek wordt uitgenodigd. De rechter-commissaris kan dat ambtshalve doen of op verzoek, als hij dat wenselijk acht, en uiteindelijk is het aan de zittingsrechter om het recht op een eerlijk proces in het oog te houden. Eigenlijk is mijn inschatting dat het verschil tussen de voorgestelde regeling en de nu bestaande regeling die in het amendement is neergelegd, niet zo groot is. De voorgestelde regeling past iets beter in de beoogde beweging naar voren, maar daar kan ik overheen stappen. Zeker in het licht van de breed geuite praktische bezwaren van de staande en de zittende magistratuur die zien op de uitvoerbaarheid van de regeling, kom ik tot de appreciatie oordeel Kamer.
De voorzitter:
Een vraag van de heer Van Nispen.
De heer Van Nispen (SP):
Het is eigenlijk meer een punt van orde. Klopt het dat dit eigenlijk Boek 2 betreft? Waarmee ik niet zeg dat de staatssecretaris dit niet had mogen voorlezen, want de vraag is gesteld. Dus hartstikke goed dat de staatssecretaris dit heeft voorbereid, maar ik had hier echt een gloedvol betoog voor voorbereid dat ik volgende week had willen afsteken. Dat kan nu de prullenbak in, begrijp ik. Nee, dit even om te weten wat nou welke regeling is; dat is wel even handig.
Staatssecretaris Struycken:
Nee, wij hebben het opportuun geacht deze vraag vandaag te beantwoorden, omdat hij zozeer ziet op de beweging naar voren, die hier vandaag zo'n centrale rol speelt. Maar gloedvolle betogen komen nooit ontijdig, dus wij zien ernaar uit.
Dat brengt mij bij het amendement op stuk nr. 29.
De voorzitter:
Staatssecretaris, één moment, want de heer Koops heeft ook nog een punt.
De heer Koops (NSC):
Dank u, meneer de voorzitter. Even over de praktische bezwaren. Gesteld dat het amendement wordt verworpen en dat dus de nieuwe regeling van kracht gaat worden over de aanwezigheid van de verdachte in dat geval: stelt de regering zich nu op het standpunt dat overleg moet worden gezocht met die verdachte over zijn aanwezigheid? Ik sla aan op het woordje "uitnodiging". Dat een verdachte niet in Nederland is, of niet fysiek aanwezig kan zijn of niet gemakkelijk bij de videoconferentie kan worden betrokken, heb ik altijd als een praktisch bezwaar gezien. Daar heb ik de staatssecretaris niet met zoveel woorden over gehoord nu. Dus is het een uitnodiging? Die gelegenheid, hoe concreet had die moeten worden gemaakt, als de nieuwe wet inderdaad van kracht wordt?
Staatssecretaris Struycken:
In de voorgestelde regeling doet de rechter-commissaris melding en nodigt hij niet alleen de raadsman maar ook de verdachte uit, tenzij de rechter-commissaris tot de beoordeling is gekomen dat dat omwille van ... Dat zijn de weigeringsgronden. Dan zal de rechter-commissaris die uitnodiging niet doen uitgaan. In het voorstel ligt ook besloten dat de verdachte zelf kan verzoeken om het verhoor bij te wonen. Dat is natuurlijk relevant in die situaties dat de rechter-commissaris niet zelf die uitnodiging heeft doen uitgaan. Dat zal zijn in de situaties die die weigeringsgronden opleveren. Als de verdachte dan verzoekt om het verhoor bij te wonen in een situatie waarin die bijzondere omstandigheden zich voordoen, dan heeft de rechter-commissaris een weigeringsgrond, dus de mogelijkheid om het verzoek af te wijzen. Dus de regeling ziet erop dat de rechter-commissaris kan uitnodigen. Als hij dat niet doet, kan de verdachte verzoeken. En in het geval dat de verdachte verzoekt om het verhoor bij te mogen wonen, kan de rechter-commissaris dit weigeren, maar alleen maar op de bijzondere gronden die in het voorgestelde lid 2 zijn verwoord, en dat zijn de kwetsbare getuigen, het belang van een goede rechtspleging en dergelijke.
De voorzitter:
Dank. Nog een vraag van de heer Koops.
De heer Koops (NSC):
Ja, en dat is een opvolgende vraag, hè. Want ik hoor het antwoord van de staatssecretaris. Maar ik denk dan aan het geval waarin zes mensen samen in een strafzaak zitten, die elk separaat van elkaar worden berecht maar wel gelijktijdig in de hoofdzaak. Bij het kabinet worden de getuigen gehoord, en alle zaken samen in één keer. Die zes mensen hebben allemaal te maken met één getuige, die zegt "ik heb die groep van zes de loods open zien breken" — ik noem eens wat. Moeten die dan alle zes aanwezig zijn? Dat is toch praktisch onuitvoerbaar, als dat voor elke getuige apart moet? Dat is wat ik bedoel met de vraag.
Staatssecretaris Struycken:
Oké, de casus wordt me nu helder. Er zijn dus zes verdachten en één getuige, waarbij de wettelijke regeling in beginsel ertoe leidt dat alle verdachten worden uitgenodigd, tenzij de situaties van lid 2 zich voordoen. Dat is in lid 2 geformuleerd als weigeringsgronden, dus als gronden waarop de rechter-commissaris een verzoek van verdachten om het verhoor bij te wonen, kan weigeren. In die situaties zal de rechter-commissaris de verdachten niet allen uitnodigen. Ik denk dat lid 2 daar wel enige ruimte voor biedt op grond van de goede rechtspleging en de orde. Maar desalniettemin geldt natuurlijk voor elke verdachte het ondervragingsrecht. Dat laat zich niet in zes stukjes opknippen. Dat geldt voor elke verdachte. In het licht van het ondervragingsrecht van de verdachte, dat zo fundamenteel is in de jurisprudentie van het Europees Hof, denk ik dat het uitgangspunt in zo'n situatie moet zijn dat alle verdachten in staat worden gesteld het verhoor bij te wonen. Dit is wel het moment waarop ik even naar rechts kijk met de vraag aan de regeringscommissaris of hij daar iets aan wil toevoegen.
De heer Knigge:
Ja, een kleine opmerking. Dat is juist een verschil tussen de voorgestelde regeling en het ingediende amendement. Het amendement spreekt van uitnodigen. De voorgestelde regeling spreekt over "op verzoek van de verdachte". Uw casus geldt alleen als alle zes verdachten het nodig vinden om erbij aanwezig te zijn. Dan moet voor al die zes verdachten individueel beoordeeld worden of er een reden is om dat verzoek te weigeren of om daaraan te voldoen. Inderdaad speelt, zoals de staatssecretaris zegt, op de achtergrond altijd het ondervragingsrecht van artikel 6 EVRM. Als een verdachte niet in staat zou worden gesteld om bij het verhoor van de rechter-commissaris aanwezig te zijn, dan kun je op de zitting moeilijk met het argument "uw medeverdachte heeft dat al wel kunnen doen" zijn verzoek afwijzen om alsnog het ondervragingsrecht uit te oefenen. Dat gaat niet op. U voert terechte praktische problemen op. Maar ik denk dat ze in de praktijk op zijn te lossen, zowel in de voorgestelde regeling als in de regeling van het amendement. Ik weet ook niet hoe vaak het zich voordoet, maar het gaat inderdaad om de individuele verdachte, die het recht heeft om de getuige te ondervragen.
De voorzitter:
Goed. Hartelijk dank. Duidelijk zo? Ja? Dan continueert de staatssecretaris.
Staatssecretaris Struycken:
Ik continueer met het conceptamendement van de heer Koops. Dat gaat kort gezegd over het probleemeigenaarschap. De heer Koops beoogt in de wet vast te leggen wie wordt bedoeld met de term "voorzitter" wanneer het gaat om bevoegdheden die verband houden met regievoeringen over het onderzoek. Hij wil daarmee kennelijk voorkomen dat in de praktijk niet duidelijk is wie verantwoordelijk is voor het voeren van regie over de strafzaak. Het amendement heeft tot gevolg dat, wat betreft de regievoering, alleen de voorzitter van de kamer die de zaak inhoudelijk behandelt als voorzitter in de zin van de wet kan fungeren. Dat is inderdaad in zowel de wet als de praktijk het uitgangspunt, maar het is niet in alle zaken haalbaar of nodig. Soms doet een poortrechter de zittingsvoorbereiding, bijvoorbeeld in standaardzaken met veelvoorkomende criminaliteit. Die rechter is niet de voorzitter van de zittingscombinatie die de zaak inhoudelijk gaat behandelen. Daar komt nog bij dat dit als het geregeld zou moet worden, in Boek 4 moet gebeuren.
De duidelijkheid over probleemeigenaarschap die de heer Koops wenst, kan beter worden bereikt via werkafspraken tussen de rechtspraak, de advocatuur en het Openbaar Ministerie met vastlegging in bijvoorbeeld het strafprocesreglement. Ook het werken met een digitaal strafdossier zal waarborgen dat berichten van procesdeelnemers over de strafzaak op de juiste plek belanden. Het wettelijke uitgangspunt ís dat de voorzitter van de rechtbank de voorzitter betreft van de zittingscombinatie die de zaak inhoudelijk behandelt. Deze uitleg geldt blijkens de wetsgeschiedenis ook al voor de bevoegdheden ter voorbereiding van de terechtzitting die het huidige artikel 258 aan de voorzitter toekent. Ook de rechtspraak hanteert als kwaliteitsnorm dat de voorzitter van een zittingscombinatie verantwoordelijk is voor de voortgang van de zaak, de regie daarover en de volledige afdoening. Dat is vastgelegd in de Professionele standaarden strafrecht. In de praktijk zijn er dus werkprocessen ontwikkeld ter verbetering van de zittingsvoorbereiding. Daarnaast bieden sinds een aantal jaren zogenoemde Verkeerstorens voor ondersteuning bij de planning en de organisatie van een terechtzitting. Als nog niet duidelijk is welke rechter de voorzitter van een zittingscombinatie zal zijn, dan kunnen procesdeelnemers zich wenden tot de Verkeerstoren als centraal loket. De wettelijke regeling laat ruimte aan de rechtspraak om binnen de grenzen van de wettelijke regeling de voorbereiding van het onderzoek op de rechtszitting nader vorm te geven en daarvoor in samenspraak met het Openbaar Ministerie en de advocatuur de beste werkprocessen te ontwikkelen. We zien daarom geen aanleiding voor te schrijven in de wet dat de voorbereiding van de terechtzitting altijd door de voorzitter van een zittingscombinatie moet plaatsvinden. In het licht hiervan nemen wij het conceptamendement in overweging en zullen daar wellicht nadere aandacht aan kunnen wijden bij de bespreking van Boek 4.
De heer Knigge:
De heer Koops had uitdrukkelijk aangekondigd dat hij dit als een technische vraag zag voor de regeringscommissaris. Hij had daar allerlei lovende woorden aan mijn adres aan toegevoegd. Ik hoop niet dat het zijn bedoeling was om mij het graf in te prijzen. Er zit in ieder geval één technisch aspect aan dit amendement, dat ik even onder de aandacht wil brengen, namelijk dat het voorstel is om een definitie in Boek 1 in te voegen van het begrip "voorzitter van de rechtbank". Boek 1 is daar eigenlijk niet de plaats voor. Er staan wel definities in Boek 1, maar die hebben betrekking op het hele wetboek, dus op begrippen die in het hele wetboek terugkeren.
De definitie van het begrip "voorzitter" geldt alleen voor Boek 4, en dan wel alleen voor het eerste hoofdstuk. Als u aan deze definitie zou willen vasthouden, zou dat een geherformuleerde definitie moeten zijn geplaatst in hoofdstuk 1 van Boek 4. Ik doe uit de losse pols even een slag in de lucht: je zou kunnen aansluiten bij artikel 6 van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarin staat dat een meervoudige kamer bestaat uit drie leden, waarbij een van de rechters optreedt als voorzitter. Dat is onze definitie van "voorzitter van de rechtbank". In hoofdstuk 1 van Boek 4 zou je dus kunnen zeggen: onder "voorzitter van de rechtbank" wordt in dit hoofdstuk verstaan "de voorzitter als bedoeld in artikel 6 van de Wet op de rechterlijke organisatie". Dat is een vrij korte en krachtige definitie.
Ik denk dat de staatssecretaris al het nodige heeft gezegd over of dat wenselijk en efficiënt is. Als je zo in de wet gaat vastleggen dat dit de beoogde voorzitter van de strafkamer moet zijn, denk ik dat het, mede gelet op de lange voorbereidingstijd, die juist dit wetboek introduceert, een groot probleem is dat je al ver van tevoren gaat en moet vastleggen wie voorzitter van de zittingscombinatie zal worden. Dat geeft grote organisatorische problemen. Dat is nog afgezien van het feit dat de voorzitter onwel, ongesteld of wat dan ook kan worden. Er kunnen allerlei redenen zijn waarom hetgeen je aanvankelijk voor ogen had, niet door kan gaan. Dan zit je toch met de vraag dat je verschillende lieden hebt die in het voortraject beslissingen nemen. Ik denk ook dat je voor ogen moet houden dat de aard van de beslissingen verschilt. Er zijn beslissingen die direct te maken hebben met de uiteindelijke behandeling ter zitting, zoals de vraag welke getuigen opgeroepen dienen te worden. Het bepalen van de zittingsdatum, in overleg met de verdediging en het Openbaar Ministerie, is vooral een vraag van: wanneer is iedereen beschikbaar? Zijn alle stukken binnen? Is er genoeg tijd om alle getuigen op te roepen? Dat zijn een aantal praktische vragen die ook wel door een Verkeerstoren kunnen worden gedaan zonder dat de eerlijkheid van het proces daardoor schade lijdt. Voor zover het nog een punt is wie je nou moet aanspreken als je verzoeken wilt doen: het idee van het digitale procesdossier is natuurlijk dat alle verzoeken digitaal naar de rechtbank gaan en dat ze binnen de rechtbank wel weten wie over dat verzoek gaat. Voor zover daar coördinatieproblemen rijzen, zou dat een kwestie zijn van praktisch oplossen met de rechtbank, de raadsman en het Openbaar Ministerie. Dat had ik nog willen toevoegen.
Dank u wel.
De voorzitter:
Hartelijk dank. Zijn er op dit punt nog vragen? Nee? De staatssecretaris.
Staatssecretaris Struycken:
We sluiten de beweging naar voren af.
De voorzitter:
Er is toch nog een vraag van de heer Van Nispen.
De heer Van Nispen (SP):
Ja, toch wel. Niet om te compliceren, maar komen we hier nog op terug in de discussie over Boek 4? Dan is er vooralsnog geen oordeel, al hoor ik de staatssecretaris en de regeringscommissaris wel zeggen dat dit eigenlijk niet thuishoort in Boek 1, maar zo luidt het amendement nu wel. Dan wachten we dus even af of de indiener dit wel of niet gaat wijzigen en met een voorstel komt voor Boek 4, begrijp ik. Klopt dat?
De voorzitter:
Ja.
Staatssecretaris Struycken:
Ja. Ik heb het zo begrepen dat deze gedachtewisseling aanleiding geeft tot nadere afweging en overweging hoe de tekst van het amendement zou moeten luiden als het wordt gehandhaafd.
De voorzitter:
Gaat u verder.
Staatssecretaris Struycken:
Ik kom op de slachtofferrechten, want het blokje beweging naar voren hebben we hiermee afgerond. We spreken vaak over de positie van het slachtoffer en dat is niet voor niks. Die verdient veel aandacht. Het commissiedebat Slachtofferbeleid vond niet zo heel lang geleden plaats en daar heeft het een centrale rol gespeeld. We constateerden toen en nu dat de positie van het slachtoffer in het afgelopen decennium sterk is ontwikkeld en dat verschillende slachtofferrechten zijn geïntroduceerd, mede als gevolg van Europese wetgeving op dit vlak en de geschriften van professor Groenhuijsen en vele anderen. Die wettelijke regeling biedt het fundament om slachtoffers erkenning en ondersteuning te geven bij het te boven komen van de gevolgen van een strafbaar feit.
Ik vind de volgende uitgangspunten belangrijk. Ten eerste moeten de wens en de behoefte van het individuele slachtoffer centraal staan. Ten tweede moet het slachtoffer zelf kunnen bepalen van welke rechten hij wel of niet gebruik wenst te maken. Ten derde moet het voor het slachtoffer zo voorspelbaar en duidelijk mogelijk zijn wat hij van de overheid kan verwachten. Het hoofddoel van het strafproces is en blijft het zo voortvarend mogelijk vaststellen van schuld aan het strafbare feit en van de eventueel daaropvolgende straf of maatregel. Naast de versterking van de positie van het slachtoffer zijn in de wet de positie van de verdachte en het recht op een eerlijk proces goed verankerd. Daarbij is de rol van het slachtoffer in het strafproces duidelijk. Hij is procesdeelnemer, maar geen procespartij. Dat betekent dat het slachtoffer een reeks van rechten kan uitoefenen, met name zijn spreekrecht en het recht om informatie te krijgen. Maar zijn status als procesdeelnemer betekent ook dat er begrenzingen gelden voor zijn rechten. Met dit wetsvoorstel voor een nieuw Wetboek van Strafvordering gaan we door op de ingeslagen weg, met name waar het gaat om een stevige en duidelijke positie. Het wetsvoorstel behelst daarnaast op verschillende onderdelen een versterking.
Dat brengt mij op de principiële vraag van mevrouw Bikker en de heer Ellian inzake artikel 1.1.4. Wat betekent het nou dat daar staat dat de strafvordering recht moet doen aan de belangen van het slachtoffer? Door deze bepaling, dit beginsel, prominent in de eerste titel van Boek 1 te plaatsen, wordt het beginsel nadrukkelijk onder aandacht van de rechter en de procespartijen gebracht. Het wettelijk beginsel maakt dat alle actoren in het strafproces zich ervan bewust zijn dat de belangen van het slachtoffer altijd moeten worden meegewogen. Het Openbaar Ministerie treedt niet enkel op als tegenpartij van de verdachte, maar het draagt ook verantwoordelijkheid voor een integere rechtshandhaving. Dat betekent dat het Openbaar Ministerie de belangen van het slachtoffer in zijn afweging meeneemt, naast andere belangen, zoals die van de samenleving.
De rechter zal in zijn besluitvorming eveneens de belangen van het slachtoffer moeten meenemen. Een voorbeeld is dat de rechter bij de strafoplegging rekening houdt met hetgeen het slachtoffer mondeling of schriftelijk naar voren heeft gebracht. Dit kan de zwaarte van de sanctie betreffen; het kan ook de vorm van de sanctie betreffen. Het is denkbaar dat een slachtoffer dat aan het proces deelneemt een beroep doet op dit artikel, 1.1.4, om zijn argumentatie kracht bij te zetten, bijvoorbeeld tijdens de berechting. Dan is het aan de rechter om dit beroep te wegen in het kader van de afweging van alle belangen van de procesdeelnemers. We zijn ervan overtuigd dat op deze wijze de verankering van dit beginsel in artikel 1.1.4 de belangen van het slachtoffer dient, onder andere doordat het handelen van alle andere actoren in het proces mede daardoor bepaald moet worden.
De heer Ellian wees erop dat slachtofferrechten niet altijd afdwingbaar zijn. Hij stelde de algemene vraag hoe wij daartegen aankijken. Wij denken dat we een evenwichtige regeling voorstellen. Door in de praktijk te werken aan de goede naleving kan worden voorkomen dat het achteraf instellen van een rechtsmiddel nodig is. Bestaande rechtsmiddelen voor slachtoffers worden in het nieuwe wetboek gehandhaafd. Verder worden sommige rechtsmiddelen op bepaalde onderdelen uitgebreid. Maar het verder uitbreiden van de afdwingbaarheid stuit toch op wat bezwaren. Ik noem het volgende. Het slachtoffer is procesdeelnemer en geen procespartij. Bij de positie van een procesdeelnemer passen geen voorzieningen die het strafproces doorkruisen.
Daarbij komt ook het praktische bezwaar dat nieuwe additionele rechtsmiddelen voor het slachtoffer gevolgen kunnen hebben voor de doorlooptijden en ook kunnen leiden tot taakverzwaring voor het OM en de rechtspraak. Sommige slachtofferrechten zijn naar hun aard niet of moeilijk juridisch afdwingbaar. Dit geldt als het niet-nakomen van een verplichting jegens het slachtoffer niet meer herstelbaar is. Ik zal onderzoeken wat hiervoor de mogelijkheden zijn.
De heer Ellian vroeg ons, het gehele wetboek overziende, het probleem van het ontbreken van sancties nogmaals in ogenschouw te nemen. Dat zullen we doen. Ook zullen we kijken of daar toch nog concrete mogelijkheden voor zijn. Als het onderzoek daartoe aanleiding geeft, dan zullen we nadere wijzigingsvoorstellen doen bij de tweede aanvullingswet.
De heer Ellian (VVD):
Dat waardeer ik. Dat is fijn. Ik ga even kijken of ik dat dan nog in een motie ga zetten, maar ik denk dat dit antwoord op zich volstaat. Ik wil het volgende meegeven. Uiteraard begrijp ik het antwoord, maar ik denk dat de staatssecretaris ook mijn gedachtegang begrijpt. Er is een voorgestelde wetsbepaling die luidt: de officier van justitie draagt zorg voor een correcte bejegening van het slachtoffer. Oké, dat is dus de norm die straks is vastgelegd in de wet. En dan, als dat niet gebeurt? Wat dan? Zo kan ik natuurlijk nog wel een paar dingen noemen, bijvoorbeeld op het gebied van informatieverzoeken. De norm is duidelijk. De verplichting die uit de norm voortvloeit, is ook duidelijk. Immers, die staat in de wet, inclusief een toelichting. Maar als het niet gebeurt, blijft onduidelijk wat daarvan het rechtsgevolg is. We moeten uiteraard uitkijken — dat heb ik al gezegd — dat we niet onnodig extra werk gaan creëren, maar dit is wel vrij fundamenteel. De weg van de rechtsmiddelen is niet per se een weg die ik op zou willen — laat dat helder zijn — maar je zult denk ik toch iets moeten regelen voor het geval dat het slachtoffer niet correct bejegend wordt, niet het spreekrecht kan uitoefenen of niet de informatie krijgt. Wat kan het slachtoffer dan? Anders zijn deze regels deels illusoir.
Staatssecretaris Struycken:
Ik onderschrijf geheel wat de heer Ellian zegt: het moet niet illusoir zijn; het moet niet theoretisch blijven. Ik denk dat onze primaire inzet ziet op de naleving, waarbij alle ketenpartners steeds meer in de richting bewegen dat ze werkelijk gestalte en uitvoering geven aan de verplichting die in de wet besloten ligt, ook zonder dat er sancties zijn. We nemen dit mee. Het voorbeeld dat de heer Ellian geeft, is interessant: wat nou als het slachtoffer niet correct bejegend wordt; wat dan? Dat geeft te denken. We gaan op die basis eens het rijtje langs om te kijken of er een creatief, passend gevolg aan gegeven kan worden als de naleving tekortschiet.
Dat geldt ook voor heel kwetsbare slachtoffers. De vraag van de heer Ellian was of je het slachtoffer dan op een andere manier moet positioneren. Ik zie op dit moment geen aanleiding om onderscheid te maken tussen de verschillende slachtoffers op basis van kwetsbaarheid of delict. Nogmaals, de wens en de behoefte van het individuele slachtoffer staan centraal. Voor kwetsbare slachtoffers zijn er al voorzieningen. Bij het eerste contact met de politie wordt beoordeeld of er sprake is van een kwetsbaarheid, zoals verhoogd risico op herhaald slachtofferschap of secundair slachtofferschap, op intimidatie of vergelding. Waar nodig neemt de politie of het OM dan aanvullende beschermingsmaatregelen, zoals een contact- of locatieverbod. Ook zijn er andere beschermende maatregelen. Denk daarbij aan het zo min mogelijk verhoren van slachtoffers, aan verhoren in specifieke ruimtes bij minderjarigen en aan aparte wachtruimtes voor slachtoffers in de rechtbank. Als ik me niet vergis is dat een onderwerp dat de heer Emiel van Dijk ook ter sprake heeft gebracht in het eerdere commissiedebat. Slachtoffers kunnen zich laten bijstaan door een advocaat, door Slachtofferhulp Nederland of door een familielid. Wij denken dat op deze manier de positie van zeer kwetsbare slachtoffers voldoende is gewaarborgd en geen nadere of specifieke regeling behoeft.
Mevrouw Bikker (ChristenUnie):
Inderdaad, er is al heel veel verbeterd. Dat deel ik met de staatssecretaris. Tegelijkertijd, als het bijvoorbeeld gaat om een delict als mensenhandel of seksuele uitbuiting, heb ik geregeld mensen gesproken, zeker als dit het slachtoffer zelf betreft, die angst hebben om zich als slachtoffer uit te spreken, ook vanwege de consequenties die dat heeft. Waar mijn zoektocht zit, is hoe we hard kunnen maken wat werkt, zowel voor deze slachtoffers, gewoon omdat zij ook slachtoffer zijn, als in de rechtsgang. Ik heb daar nu niet helemaal een passend antwoord op. Wel heb ik er wat gedachten over, maar ik ben ook wel benieuwd hoe de staatssecretaris de vinger daarbij houdt. Om het maar een beetje lelijk samen te vatten: ziet hij de ontwikkeling in het slachtofferrecht dat we bepaalde groepen meer kwetsbare mensen wellicht niet horen, ook al denken we zelf dat we het goed geregeld hebben?
Staatssecretaris Struycken:
Dit onderwerp heeft de volle aandacht van dit kabinet, zowel van de minister als van mijn collega, mevrouw Coenradie, als van mijzelf. We zoeken steeds naar manieren om meer oor en oog te hebben voor slachtoffers van met name de ernstige delicten die werden genoemd in dat kader. Dat zit in de uitvoering en daar valt nog veel te verbeteren als het gaat om meldpunten en om begeleiding en dergelijke. Wij zien op dit moment niet dat dit een bijzondere wettelijke regeling vergt. Wat de strafvorderlijke component betreft denken wij dat er binnen de kaders van het wetsvoorstel zoals dat voorligt voldoende mogelijkheden zijn, maar die moeten wel verder worden uitgenut in de naleving. Dit onderwerp heeft onze voortdurende aandacht en daar komen we ook op terug in de diverse voortgangsrapportages, als het gaat over slachtofferbeleid en slachtofferrechten, en daar waar het gaat om femicide en dergelijke delicten. Maar nogmaals: geen bijzondere regeling in dit wetboek.
De voorzitter:
Mevrouw Bikker nog een keer.
Mevrouw Bikker (ChristenUnie):
Ik deel de zorg over weer een bijzondere regeling te maken, want dat kan weer allemaal onbedoelde gevolgen hebben. Met de beste intenties plavei je de weg naar een verkeerde plek. Laat ik het zo zeggen. Tegelijkertijd heb ik wel die zorg, ook als ik de Nationaal Rapporteur Mensenhandel spreek. Dus als we daarop terugkomen, zou ik er wel aan hechten om het heel specifiek te maken en het niet weg te schrijven, of kansen te missen. Ik hoop dat de staatssecretaris dat wil toezeggen.
Het tweede is dat ik helaas de vergadering moet verlaten, vanwege een internationale Holocaustherdenking. Mijn fractie heeft drie zetels. Wij zijn helaas niet te klonen. Daar zijn we verder ook principieel tegen, maar het betekent wel dat ik nu de zaal moet verlaten. Ik zal alles op een later moment terugkijken.
De voorzitter:
Ja, hartelijk dank.
Staatssecretaris Struycken:
De behandeling in twee fasen? Ja, er zit geen derde fase in. Juist nu wilde ik spreken over het tweefasenproces, waar mevrouw Bikker aandacht voor vroeg, evenals de leden Mutluer, Koops en Ellian.
In het Nederlandse strafprocesrecht wijst de rechter na de behandeling van de zaak in één keer vonnis. Dat betreft dan zowel de schuldvaststelling als de straftoemeting. Bij het tweefasenproces staat de eerste fase van het strafproces in het teken van de beoordeling van de schuld. Als die dan is vastgesteld, gaat het in de tweede fase om de toemeting van de straf.
Voor een tweefasenproces is regelmatig gepleit vanuit de gedachte dat de uitoefening van het spreekrecht door een slachtoffer een zekere spanning kan opleveren met de onschuldpresumptie die geldt voor de verdachte. In dat licht zou het slachtoffer alleen in de tweede fase, daar waar het gaat om de straftoemeting, spreekrecht moeten toekomen. Maar ik zie daar geen aanleiding toe. Ik zie geen aanleiding om op deze basis een tweefasenproces te overwegen. Ik zeg dat mede gelet op de uitkomsten van de eerdere consultatie bij de ketenorganisaties.
De principiële argumenten zijn dat vragen inzake schuld en straf niet altijd te scheiden zijn. Daad en dader kunnen niet altijd los van elkaar worden gezien. Ook is de uitoefening van het spreekrecht niet strijdig met het beginsel van vermoeden van onschuld. Dit vermoeden van onschuld geldt voor overheidsfunctionarissen, maar niet voor slachtoffers. Verder achten wij de rechter goed in staat om niet bevooroordeeld te worden door de inbreng van het slachtoffer daar waar het gaat om de vaststelling van schuld.
Slachtoffers hebben nu het recht om zich ook uit te spreken over het bewijs in de zaak en daarvoor kan dus niet worden volstaan met spreekrecht in de tweede fase. Het je kunnen uitspreken over het bewijs is een onderdeel van het slachtofferrecht dat overeind moet blijven. Dus dat is nog een principieel argument dat pleit tegen een tweefasenproces.
Er zijn ook praktische argumenten daartegen. Het zou negatieve gevolgen hebben voor de werklast en de doorlooptijden en daarmee komt de redelijke termijn voor berechting in gevaar. Het leidt ook tot complexere procesvoering met verlies aan zittingscapaciteit. En het is ook niet altijd haalbaar om dezelfde rechter beschikbaar te hebben voor zittingen in beide fasen. We hebben verder ook geen signalen dat het spreekrecht van slachtoffers in de rechtspraktijk tot problemen leidt. Dus op deze basis zien wij ervan af, zoals ook eerder door mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer is bericht, om het strafproces langs deze hele andere lijn te ontwikkelen.
Als het mag, geef ik het woord aan de regeringscommissaris.
De heer Knigge:
Een aanvullende opmerking over het principiële punt dat het spreekrecht zich niet zou verdragen met de onschuldpresumptie. Ik geloof niet dat dat opgaat. Het gaat inderdaad primair om overheidsfunctionarissen die zich moeten onthouden van stellingname over de schuld of onschuld van mensen die niet onherroepelijk veroordeeld zijn. Maar eigenlijk geldt dat ook voor burgers, want die kunnen zich dan al snel schuldig maken aan smaad.
Waar het om gaat, is dat het gebeurt in de context van een strafproces. In een strafproces heeft de officier van justitie, ook een overheidsfunctionaris, wel degelijk het recht, de bevoegdheid en zelfs de taak om te stellen dat zijns inziens wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte het feit heeft begaan. Dus die mag ter zitting wel degelijk een standpunt innemen over de schuld van een niet-veroordeelde verdachte. Dat is niet in strijd met de onschuldpresumptie. Ik denk dat je het slachtoffer ter zitting in die context ook diezelfde mogelijkheid moet kunnen geven. In het kader van een strafproces kan een verdachte, zou ik zeggen, daar gewoon een oordeel over uitspreken zonder in strijd te komen met de onschuldpresumptie, juist omdat we in het strafproces over die vraag discussiëren en we daar verschillende standpunten over moeten kunnen innemen.
Als je het argument dat eerst onherroepelijk moet worden vastgesteld dat de verdachte schuldig is, werkelijk serieus zou nemen, dan zou je het slachtoffer pas dat recht kunnen geven, nadat de zaak, niet alleen in eerste aanleg, maar ook in hoger beroep en in cassatie, is uitgeprocedeerd. Pas dan staat namelijk onherroepelijk vast dat de verdachte schuldig is en pas dan zou er in deze optiek een mogelijkheid zijn voor het slachtoffer om inbreng te leveren. Ik denk niet dat het slachtoffer daarom staat te springen.
Dank u wel.
De voorzitter:
U bedankt voor de toelichting. De staatssecretaris continueert.
Staatssecretaris Struycken:
Ik kom op de vraag van de heer Koops, althans zijn ideeën om tegemoet te komen aan het breed gevoelde probleem dat het schadeverhaal langs civiele weg, daar waar het slachtoffer niet ontvankelijk is verklaard binnen het kader van een strafprocedure, in feite een ondoenlijke zaak is. Dat hebben wij, ook in deze Kamer, gesignaleerd en dat krijgt meer aandacht. Relevant is dat de Raad voor de rechtspraak een onderzoek doet naar het normeren en standaardiseren van schadevergoedingen om zo de vordering benadeelde partij eenvoudiger en eenduidiger te maken, met als gevolg dat die partij minder vaak niet-ontvankelijk zou worden verklaard. De resultaten hiervan worden medio 2025 verwacht. Relevant is ook dat de voorzitter de bevoegdheid krijgt om voorafgaande aan de zitting een schriftelijke ronde in te lassen. Deze schriftelijke ronde kan eraan bijdragen dat vorderingen van benadeelde partijen minder vaak niet-ontvankelijk worden verklaard. In de eerste aanvullingswet wordt geregeld dat ook de benadeelde partij kan meedoen aan een schriftelijke ronde.
Ter sprake kwam ook een voorschotregeling, die zeker tegemoet gaat komen aan de belangen van de slachtoffers. Daar wordt naar gekeken. Ik zeg al wel wat ik ook al eerder heb gemeld, namelijk dat een voorschotregeling mogelijk grote financiële consequenties heeft en dus dekking vergt. Ik stel voor het nu hierbij te laten en de ideeën van de heer Koops mee te nemen in de verdere gedachtevorming daarover. Die komt terug in de beleidsreactie specifiek op deze onderdelen in het kader van het slachtofferbeleid.
Dat brengt mij op een vraag inzake het herstelrecht, met name de wettelijke grondslag. Kan dat bij AMvB? Dat is de situatie zoals die nu is geregeld in het Wetboek van Strafvordering en in het Besluit slachtoffers van strafbare feiten. Dat gaat dan dus om de invulling van het herstelrecht. We zijn voornemens die regeling in het nieuwe wetboek te verbeteren. De bepalingen die nu nog in het Besluit slachtoffers van strafbare feiten staan, wil ik opnemen in een nieuwe AMvB, die van toepassing zal zijn op zowel slachtoffers als verdachten. Dan zal ook een afweging worden gemaakt van de mate waarin de wet toelaat nadere invulling in een AMvB neer te leggen.
Dat brengt mij aan het slot van dit blokje en daarmee op de amendementen op stukken nrs. 22 en 26, allebei van de heer Ellian. Het amendement op stuk nr. 26 strekt ertoe in de wet neer te leggen dat het slachtoffer ook bij niet-vervolging de mogelijkheid krijgt om kennis te nemen van de processtukken. Dat is dus in een situatie waarin het Openbaar Ministerie heeft beslist om niet tot vervolging over te gaan. In de huidige vorm, zoals het amendement nu luidt, moet ik het ontraden. Maar alvorens ik dat doe, constateer ik de heer Ellian hier wel een punt heeft. Het slachtoffer moet namelijk ook na een sepotbeslissing in beginsel kunnen kennisnemen van de processtukken, om goed te kunnen beoordelen of hij beklag zal doen bij het gerechtshof. Zoals ook in de toelichting bij het amendement terecht werd aangegeven, zou het aantal beklagzaken daardoor kunnen afnemen.
Uit de tekst van de wettelijke regeling blijkt echter niet duidelijk dat het slachtoffer in deze fase recht heeft op kennisneming. In de praktijk blijkt hierover ook verschil van inzicht te bestaan. In zoverre ben ik het met de heer Ellian eens dat dit in de wet moet worden verhelderd. Verduidelijkt moet worden dat na een sepotbeslissing het recht op kennisneming op grond van artikel 1.5.5, derde lid, van toepassing blijft, zolang de termijn voor het indienen van beklag nog niet is verstreken. Hetzelfde geldt overigens ook indien de strafzaak eindigt door het uitvaardigen van een strafbeschikking. Ook daartegen kan een slachtoffer beklag instellen. Na het indienen van beklag is er een recht op kennisneming van de stukken op grond van de specifiek op die procedure toegesneden regeling van artikel 3.5.8.
Na het onherroepelijk einde van de zaak bestaat geen recht op kennisneming op grond van de regeling in de Wetboek van Strafvordering, dus ook niet na het verstrijken van de beklagtermijn zonder dat beklag is ingesteld. De toelichting bij het amendement lijkt daarbij ten onrechte uit te gaan van de veronderstelling dat artikel 1.5.5 alleen ziet op situaties waarin de beslissing om een verdachte te vervolgen al is genomen. Daardoor zou het recht op kennisneming juist fors worden beperkt, want dat recht geldt ook tijdens het opsporingsonderzoek in de fase voordat de vervolgingsbeslissing is genomen.
Met een wat anders geformuleerd amendement zou mijn appreciatie dan ook anders kunnen luiden. Mijn voorstel zou zijn om langs ambtelijke weg tot nadere afstemming van die tekst te komen.
De heer Ellian (VVD):
Ik heb ook schriftelijk suggesties gekregen. Ik moet daar nog even naar kijken. We hebben nog tijd om daar met elkaar over te praten, maar mijn grondhouding is positief.
Staatssecretaris Struycken:
Dit was het amendement op stuk nr. 22. Dan kom ik nu bij het amendement op stuk nr. 26. Dat betreft ...
De voorzitter:
Dit was het amendement op stuk nr. 22, toch?
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Ik kom nog even terug op het spreekrecht. In het verleden hebben wij weleens een motie ingediend omdat we zagen dat het voor slachtoffers niet mogelijk was om onder andere aanwezig te zijn bij het OM-hoorgesprek, waarbij door het OM een strafbeschikking wordt opgelegd, ook voor misdrijven die wettelijk gezien niet via een strafbeschikking zouden moeten worden afgedaan. Ik weet nog dat die motie ook werd ontraden, terwijl Europese regelgeving veel strikter is als het gaat om spreekrecht, ook bij dit soort strafbeschikkingen. Hoe moet ik de bijdrage van de staatssecretaris in lijn zien, ook naar aanleiding van het amendement van collega Ellian over spreekrecht van slachtoffers, met het feit dat de motie die destijds door ons is ingediend, is ontraden en het dus niet heeft gehaald? Op basis van het antwoord kan ik me beraden op eventuele acties, even afhangende van hoe straks het amendement eruit komt te zien. Ik wil daar wel even verduidelijking op.
Staatssecretaris Struycken:
Wat ik zojuist zei, betrof het amendement op stuk nr. 22; nogmaals excuses. Dat zag niet op het spreekrecht van het slachtoffer, maar op de mogelijkheid kennis te nemen van processtukken bij niet-vervolging. Over het spreekrecht van het slachtoffer heb ik geloof ik nog niks gezegd, maar ik herinner me uw motie. Ik word erop geattendeerd dat dat onderdeel is van Boek 3. Ik kom er dan graag op terug en ook op de bijzondere casus die u noemt.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Dan zorg ik ervoor dat ik voor die tijd een voorstel heb en dan kijken we verder.
Staatssecretaris Struycken:
Nu dan het amendement op stuk nr. 26, dat ziet op een volledige motivering van een sepotbeslissing. Het amendement beoogt dat het slachtoffer een goede en volledige motivering ontvangt van een sepotbeslissing. Het amendement stelt daarom voor de mogelijkheid te volstaan met een samenvatting te schrappen. Ik ben met de heer Ellian van mening dat een duidelijke en begrijpelijke motivering van groot belang is, want dat kan bijdragen aan het begrip voor de sepotbeslissing en het stelt het slachtoffer in staat een goede afweging te maken over het al dan niet indienen van beklag. De formulering van het voorschrift zoals het nu in artikel 1.5.4, derde lid, staat, is ontleend aan de Europese slachtofferrichtlijn van 2012. Het betreft echter minimumregels en het staat Nederland dus vrij om meer bescherming te bieden aan de slachtoffers. Dat kan ook makkelijk, want in de praktijk werkt het Openbaar Ministerie niet met samenvattingen, maar verstrekt het altijd de gehele motivering. Hoe uitgebreid die motivering is, hangt wel af van de aard en de ernst van de zaak. De informatie over sepotbeslissingen is nu nog vaak wat summier. Het Openbaar Ministerie ontkomt er niet aan om te werken met standaardbrieven, maar werkt ook aan verbetering van die standaardbrieven. De brieven zullen dus worden aangepast en waar mogelijk worden voorzien van een uitgebreidere motivering. Het voornemen om een ernstig geweldsdelict, een ernstig verkeersdelict of een ernstig zedendelict af te doen met een sepot wordt bovendien altijd mondeling toegelicht aan slachtoffers, waaronder nabestaanden. Dit gezegd hebbende laat ik het amendement op stuk nr. 26 graag oordeel Kamer.
Dan kom ik op het onderdeel mediation. De heer Van Nispen vroeg daar aandacht voor als onderdeel van het herstelrecht. Ik ben het geheel eens met de heer Van Nispen dat mediation goed geregeld moet worden. Ik ben van plan om de wetswijziging die daarvoor nodig is op te nemen in de tweede aanvullingswet. Ik neem dus goede nota van het conceptamendement van mevrouw Mutluer en de heer Van Nispen ten aanzien van mediation en kom daarop terug. Mediation is belangrijk bij strafzaken, zeker bij kleine strafzaken, maar ook bij zware delicten kan herstelrecht in het algemeen een nuttige rol vervullen. De keuze is niet óf strafrecht óf herstelrecht. Ze kunnen worden gecombineerd, want mediation is een van de vormen van herstelrecht. Als verdachte en slachtoffer afspraken hebben gemaakt in het kader van mediation, dan houden de officier van justitie en de rechter daarmee rekening.
De heer Van Nispen vroeg naar het budget voor mediation in strafzaken. Daarvoor is structureel een budget van ruim 2 miljoen, €2.245.000, gereserveerd in de begroting van het ministerie van Justitie en Veiligheid. Jaarlijks wordt besloten of een loon- en prijsindexatie mogelijk is. Daarnaast is er op dit moment maximaal €225.000 beschikbaar voor mediation in jeugdstrafzaken.
De heer Koops vroeg mij naar de geheimhoudingsverplichting in het kader van mediation. Ten aanzien van de geheimhouding in het kader van mediation kent het Besluit slachtoffers van strafbare feiten een relevante bepaling. Artikel 18 bepaalt dat hetgeen in het kader van de toepassing van artikel 51h van het huidige wetboek buiten de openbaarheid wordt behandeld, vertrouwelijk is en niet bekend wordt gemaakt, tenzij de partijen daarin toestemmen. Artikel 51h betreft mediation en wordt in gemoderniseerde vorm opgenomen in artikel 1.11.2. Deze bepaling in het besluit wordt omgezet in een nieuw besluit op basis van het nieuwe wetboek. Ik merk terzijde op dat het kabinet ook bezig is met het reguleren van mediation. Ook in dat kader zal de geheimhoudingsvraag uitvoerig worden bekeken.
Dit brengt mij tot een voorlopige conceptappreciatie van het conceptamendement op stuk nr. 27. Ik weet niet precies of ik de voorbehouden goed noem. Het amendement van mevrouw Mutluer en de heer Van Nispen beoogt drie elementen in de wet vast te weggen: ten eerste een plicht voor de politie om de verdachte en het slachtoffer over mediation te informeren, ten tweede het recht voor het slachtoffer en de verdachte om te vragen of kan worden onderzocht of mediation mogelijk is, en ten derde een plicht voor de officier van justitie en de rechter om ambtshalve te onderzoeken of mediation mogelijk is. Zoals gezegd heb ik een positieve grondhouding, want ik ben voorstander van mediation in strafzaken, daar waar dat opportuun is. De eerste twee elementen die de indieners willen doorvoeren, steun ik van harte. Voor het derde element, de ambtshalve plicht voor het OM en de rechter om mediation te onderzoeken, is geen draagvlak bij het OM en de rechtspraak. Ik heb hen hierover geconsulteerd naar aanleiding van eerdere toezeggingen aan de Kamer. Die plicht roept vragen op: wat behelst de plicht, hoever moet het onderzoek gaan en welke consequenties heeft het als niet aan de plicht is voldaan? Verder leidt de ambtshalve verplichting tot vergroting van de werklast en de kosten. Deze krachtige bezwaren van het OM en de rechtspraak wegen voor mij zwaar.
Daarnaast is het amendement zoals het nu is geformuleerd, wetssystematisch niet goed inpasbaar. Dat heeft te maken met de gebruikte terminologie. Het heeft mijn voorkeur aan te sluiten bij de terminologie van het Beleidskader herstelrechtvoorzieningen gedurende het strafproces, uit 2020. De ketenpartners en de mediators werken met dit beleidskader en het functioneert goed. Kortom, als de indieners zouden willen afzien van een ambtshalve plicht voor het OM en de rechter en bereid zouden zijn de tekst aan te passen, dan zou ik het kunnen steunen. Daarbij leveren wij graag ambtelijke bijstand. Een alternatief kan natuurlijk ook zijn dat het amendement in de vorm van een motie wordt ingediend, zonder dat de ambtshalve verplichting daarin staat. In dat geval zal ik de motie oordeel Kamer geven.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Wellicht krijgt u ze allebei, maar in ieder geval gaan wij opnieuw kijken naar het amendement. We nemen de suggestie ten aanzien van het derde punt ter harte. We gaan dus bekijken hoe we dat kunnen aanpassen. Dat geldt ook voor de terminologie. We passen die aan zodat die wetstechnisch klopt. We hebben al wat suggesties gekregen. We gaan daar dus even goed naar kijken voordat we 'm gewijzigd weer indienen.
De voorzitter:
Oké. Hartstikke mooi.
Staatssecretaris Struycken:
Ik ga snel door met een onderwerp dat veel aandacht krijgt, ook vandaag. Dat verrast niet, want het is erg van belang. Maar het heeft veel breder onze aandacht, onder andere binnenkort in het commissiedebat over de gesubsidieerde rechtsbijstand. De heer Van Nispen vroeg te onderzoeken hoe het puntensysteem eruit gaat zien. Zoals ik al zei zal het gebruik van advocaten bij de beweging naar voren inderdaad leiden tot extra werkzaamheden. Dat moet leiden tot aanpassingen in de puntenvergoeding voor advocaten. Dan gaat het bijvoorbeeld om het bijwonen van de regiebijeenkomsten voor het indienen van de procesbegeleiding. U bent bekend met de commissie-Van der Meer. Die onderzoekt op dit moment de gemiddelde tijdsbesteding van advocaten. Het rapport van de commissie wordt begin maart verwacht. Daarover zal ik de Kamer nader informeren, kort na het verschijnen ervan, ter voorbereiding op het genoemde commissiedebat.
Wat het moment van het aanvragen van de toevoeging betreft is het doel om het moment waarop verdachten aanspraak kunnen maken op toevoeging te vervroegen. Nu kan dit in veel gevallen pas na het uitbrengen van de dagvaarding. Door het eerder inschakelen van rechtsbijstand kan de advocaat eerder kijken en eventuele onderzoekswensen formuleren. Deze maatregel heeft betrekking op verdachten op vrije voet, zoals ik al in mijn inleiding meldde. Zoals gezegd, zullen de consequenties daarvan hun weerslag moeten krijgen in de vergoeding.
De heer Sneller vroeg, evenals mevrouw Mutluer, of er voldoende structurele middelen beschikbaar zullen zijn. Ik hoop dat ik al duidelijk heb gemaakt dat het voor ons duidelijk is dat daarin moet worden voorzien wanneer de tijd daarvoor rijp is. Er wordt in de memorie van toelichting bij het invoeringsrecht een meer volledig beeld gegeven van de structurele effecten van het nieuwe wetboek. De structurele uitvoeringsconsequenties nemen we dus ook mee, voor zover het de gefinancierde rechtsbijstand en de reclassering betreft. Dat betekent dat een motie op dit moment ontijdig en/of overbodig zou zijn.
De heer Van Nispen (SP):
De verleiding is groot om hier een groot debat over de rechtsbijstand van te maken. Dat ga ik niet doen, maar ik wil dit wel heel graag heel goed begrijpen. De commissie-Van der Meer II kijkt volgens mij naar de puntvergoeding, dus naar de vraag of er een redelijke vergoeding per punt is. Even simpel gezegd: één punt staat voor één uur. Maar de commissie-Van der Meer II kijkt volgens mij ook naar de vraag of het aantal punten per zaak actueel is. Zo kom je tot een redelijke vergoeding voor de advocaat.
Een derde element, waar de commissie-Van der Meer II niet naar kijkt, is de toenemende werklast als gevolg van dit Wetboek van Strafvordering, dat over een paar jaar ingaat. De staatssecretaris zegt: dat element zijn we aan het onderzoeken alsook het moment waarop iemand een advocaat toegevoegd krijgt. Begrijp ik het goed dat de staatssecretaris zegt "maakt u zich geen zorgen, we onderzoeken dit allemaal en dan zal loepzuiver worden welk budget vereist is"? Of begrijp ik het toch niet helemaal goed?
Staatssecretaris Struycken:
Ik denk dat de heer Van Nispen het heel scherp voor ogen heeft. De commissie-Van der Meer II zal hierover niets zeggen. Zij gaat over het huidige strafproces. Het is goed denkbaar dat het nieuwe Wetboek van Strafvordering te zijner tijd zal moeten leiden tot een herbezinning ten aanzien van het aantal punten dat staat voor de bijstand in een strafproces. Maar dat maakt thans geen onderdeel uit van het onderzoek van de commissie. Ik zal de heer Van der Meer niet vragen om voor een derde maal een onderzoek te doen, want dat onderzoek komt zeker ten dele terug in de toelichting bij de invoeringswet. Het staat dus op de radar. Het is evident dat daarnaar gekeken moet worden en dat er wat gaat veranderen, maar er is nu nog niets te zeggen over hoe dat gaat gebeuren. Dat betekent ook dat er nog geen dekking voor beschikbaar is.
De voorzitter:
Hartelijk dank. Heeft u geen vraag meer, meneer Koops? Oké. De heer Van Nispen wel.
De heer Van Nispen (SP):
Nogmaals, ik ga proberen om nu nog niet een grote discussie te voeren over de vraag of er wel of geen dekking is en of er wel of geen extra budget komt. We weten dat er een pot met geld is voor de invoering van het Wetboek van Strafvordering. De heer Ellian weet daar alles van. Dat geld is voor de politie, het OM en de rechtspraak. We weten eigenlijk nu al dat dat ook nodig is voor de sociale advocatuur. De staatssecretaris zegt: daar heb ik nu nog geen dekking voor, want ik weet nog niet precies hoeveel dat is. Ergens begrijp ik dat, maar ik hoop dat de staatssecretaris ook mijn zorgen begrijpt, gelet op de ervaringen uit het verleden. Want anders moeten we weer een keiharde politieke strijd voeren, tot aan protesten en demonstraties toe. Dat kennen we nog uit de tijd van de bewindspersoon die hier toen verantwoordelijk voor was, minister Dekker. We wisten toen ook dat er geld bij moest, maar dat was niet geregeld. De discussie in het kader van de commissie-Van der Meer staat hier eigenlijk los van. Hoe voorkomt de staatssecretaris dat dit zich voor een derde keer gaat voordoen, maar dan nu bij de invoering van dit Wetboek van Strafvordering?
Staatssecretaris Struycken:
Dat voorkomen we door daar goed onderzoek naar te doen. Dat zal onderdeel uitmaken van de toelichting op de invoeringswet, zoals ik al zei. Ik kan daar nu niet op vooruitlopen. Ik kan hier niks meer zinnigs over zeggen.
De voorzitter:
Oké. Gaat u verder.
Staatssecretaris Struycken:
De heer Van Nispen vroeg ook nog aandacht voor een bijzonderheid in artikel 1.1.18. Ik kan hem zeggen dat de aanduiding van mijn rol als bewindspersoon naar staatssecretaris niet betekent dat het Wetboek van Strafvordering gedegradeerd is in het belang dat het kabinet eraan toekent. Artikel 1.1.18 loopt inderdaad niet zoals het nu is. Dat betekent dat het gewijzigd zal worden bij de eerste aanvullingswet. Hoe dat technisch vorm zal krijgen, valt nog te bezien, maar het moet wel geadresseerd worden, want het is onzeker of er altijd een minister voor Rechtsbescherming zal zijn. Althans, met die naam.
De heer Sneller vroeg of er alleen maar sprake is van codificatie van onze rechtspraak of ook van rechtsvorming. Deze gelegenheid is aangegrepen om de rechtspraak in de loop der jaren over specifieke onderwerpen te codificeren, maar er vindt naar onze inschatting ook veel rechtsvorming plaats, juist op de overkoepelende onderwerpen. De beweging naar voren is daar het belangrijkste voorbeeld van. Die leent zich niet voor rechtsvorming in de rechtspraak. Er is dus duidelijk sprake van een rechtsvormende taak voor de wetgever. Dat geldt ook voor het faciliteren van het digitaal strafproces en voor de nieuwe opsporingsbevoegdheden, zoals netwerkdoorzoeking en de mogelijkheid om onderzoek te doen naar de gegevens die binnenkomen na inbeslagneming. Het nieuwe wetboek dient dus zeker niet alleen om de rechtspraak te codificeren. Het is veel fundamenteler dan dat.
De heer Sneller vroeg ook aandacht voor de begrijpelijkheid van de rechtspraak. Dat heeft mijn aandacht, ook in het licht van de wetgevingskwaliteit in de ruime zin van het woord. De wetgevingskwaliteit en de toegankelijkheid van de wet zijn een onderdeel van de toegankelijkheid van het recht en daarmee van het vertrouwen in het recht. Dat geldt dus ook voor het recht dat door de rechtspraak wordt gesproken. Het is van belang dat iedereen begrijpt waar de rechtszaak over gaat en wat er in de uitspraak is weergegeven. Rechtspreken in begrijpelijke taal is de norm voor rechters. Die norm is niet in de wet vastgelegd, maar ik verwacht ook niet dat het vastleggen in de wet veel effect zou sorteren. Dat is ook niet nodig, want de rechtspraak besteedt in verschillende vormen zelf al aandacht aan meer begrijpelijke taal. Het gaat overigens niet alleen om eenvoudig taalgebruik, maar ook om de opbouw van de uitleg over juridische begrippen, het juridisch kader en de argumentatielijn. Dat geldt niet alleen voor uitspraken, maar ook voor brieven aan rechtzoekenden, verdachten en slachtoffers. Daarin moet in klare taal worden geschreven. Dat maakt allemaal onderdeel uit van de uitvoering, maar een wettelijke bepaling lijkt mij daarvoor niet nodig.
Dan kom ik op de vraag van de heer Koops over de efficiëntie als de verdachte voor het verhoor al weet waarvan hij wordt verdacht. Het gaat dus eigenlijk om de praktische invulling van artikel 1.4.4, dat ertoe strekt de verdachte voorafgaande aan het verhoor te informeren over waar hij nou precies van wordt verdacht. Dat is natuurlijk van groot belang. Het betekent inderdaad dat er, om te beginnen bij de politie, zo concreet mogelijk moet worden omschreven waar het om gaat. Ik signaleer wel — dat deed het lid Koops ook — dat er soms belang bij is om niet te veel informatie te verstrekken, bijvoorbeeld omdat de wens bestaat dat de verdachte zelf spontaan verklaart wat er is gebeurd. Daar moet dus een balans in worden gevonden.
Ik signaleer nog wel dat er, zoals in het stelsel nu voorzien wordt, veel vaker een raadsman aanwezig zal zijn. Dan gaat het dus om een consultatieraadsman, zelfs voorafgaand aan het verhoor. Deze zal ook een belangrijke rol kunnen spelen bij het geven van uitleg aan een verdachte over waar het om gaat. Dat zal de efficiëntie vergroten, zoals de heer Koops heeft beschreven.
De heer Koops (NSC):
In dit verband denk ik aan de rechten van de verdachte. Die heeft ook voorafgaand recht op de processtukken, en op die hele reeks informatie waar hij op moet worden gewezen op het moment dat hij als het ware wordt opgeroepen voor verhoor. Het probleem dat ik probeerde aan te duiden, gaat echt over het arrestantencomplex hier op de Burgemeester Patijnlaan, op het hoofdbureau van de politie. Ik had het dus niet over de gevallen waarin iemand een competente raadsman heeft gevonden. Het hoeft geen grote zaak te zijn, hè. Het belang dat u zojuist onderkende — ik doel op de uitspraak dat je soms gewoon niet aan de verdachte moet vertellen waar die van wordt verdacht, zodat die uit zichzelf een authentieke verklaring kan afleggen — lijkt mij ondergeschikt aan het belang dat die verdachte volgens dit wetboek heeft om wél te weten waar die van verdacht wordt, en wel zo concreet en precies mogelijk. De staatssecretaris zegt dat er een balans moet worden gevonden in die afweging. Is dat werkelijk zo als je het puur hebt over de verdenking, dus nog niet over de bewijsmiddelen waarop die is gestoeld, maar puur over het vermoedelijke verwijt?
Staatssecretaris Struycken:
Ik onderken het belang dat de verdachte, ook vanuit het beginsel van een goede procesorde, moet kunnen begrijpen waarvan hij wordt verdacht. Ik zie ook wel dat dat mogelijk moet zijn zonder al te veel prijs te geven. Ik sluit niet uit dat de balans soms niet goed wordt getroffen. Ik denk dat het uitgangspunt van de wet helder is. Het gaat hier dus om een uitleg van artikel 1.4.4. Ik zou daarbij willen inzetten op betere richtlijnen, en misschien een betere cultuur, als het gaat om het uitwerken van artikel 1.4.4, op een wijze die rechtdoet aan de belangen van de verdachte. Maar het is terecht dat de heer Koops daar vanuit zijn ervaring aandacht voor vraagt.
De voorzitter:
Nog een vraag van de heer Koops.
De heer Koops (NSC):
Dat klinkt me als muziek in de oren, maar moet dat wachten op invoering van het nieuwe wetboek en het nieuwe artikel 1.4.4? Of kunnen we daarop vooruitlopen nu dit stukje daarvan feitelijk vandaag de dag in de praktijk al speelt? Als het een kwestie is van het verbeteren van interne richtlijnen en dergelijke, lijkt het mij dat dat niet hoeft te wachten op de introductie van dit complete wetboek.
Staatssecretaris Struycken:
Dat staat inderdaad los van het nieuwe Wetboek van Strafvordering. We zullen dit verder bespreken. Het behoort ook tot het domein van de minister. We zullen hier aandacht voor vragen.
De voorzitter:
Gaat u vooral verder.
Staatssecretaris Struycken:
De heer Van Dijk vroeg nog of het wenselijk is dat er een meer precieze termijn wordt opgenomen waarbinnen de rechter moet beslissen. Er is in de wet al vastgelegd dat de rechter uiterlijk twee weken na het sluiten van het onderzoek uitspraak moet doen. Een termijn voor de hele strafprocedure wordt lastig. Dat kunnen we namelijk niet in algemene zin bepalen. Iedere strafzaak is anders en de verschillen zijn te groot. Het hangt erg af van de mate waarin getuigen worden gehoord, nader onderzoek moet worden gedaan en rapportages nodig zijn. We kennen uiteraard wel het beginsel dat een strafprocedure binnen een redelijke termijn moet worden gevoerd, als uitvloeisel van een recht op een eerlijk proces, maar daar is geen vast getal voor te vinden. We zien dus dat het lastig is om hieraan verder uitwerking te geven in de wet.
De heer Emiel van Dijk vroeg ook naar de videoconferentie, naar de regeling thans, hoe vaak het horen van een verdachte via een videoconferentie nu al gebeurt en de bestaande mogelijkheden. In het nieuwe wetboek is de regeling inzake videoconferentie op een aantal punten verruimd. Aan de regeling is toegevoegd dat naast het horen, verhoren of ondervragen van een persoon ook het bijwonen van een zitting plaats kan vinden per videoconferentie. Hierdoor wordt een persoon in staat gesteld als toehoorder de zitting bij te wonen, ook als die persoon niet wordt ondervraagd. Daarnaast is bij de vereiste van instemming van de verdachte opgenomen dat deze niet alleen geldt voor berechting door een meervoudige kamer, maar voor iedere vorm van berechting, dus ook indien de zaak enkelvoudig wordt behandeld. Ten slotte is in het nieuwe wetboek de groep procesdeelnemers die door de rechter om een mening wordt gevraagd over de toepassing van de videoconferentie, uitgebreid. De verdachte of de veroordeelde en de persoon die het spreekrecht kan uitoefenen, zijn toegevoegd als persoon die de rechter in de gelegenheid stelt zijn mening over de toepassing van de videoconferentie kenbaar te maken.
Dat brengt me op de vraag wanneer de videoconferentie opportuun is, wanneer het is aangewezen. In de praktijk wordt niet bijgehouden hoe vaak verdachten via videoconferentie worden verhoord of aanwezig zijn ter zitting. Maar dit gebeurt bijvoorbeeld in het kader van de raadkamer gevangenhouding, waarin over de voortduring van de voorlopige hechtenis wordt beslist. In strafzaken van gedetineerden met een bijzonder veiligheidsrisico kan het aangewezen zijn de gedetineerden via de videoconferentie te laten deelnemen. De verdachte heeft het recht om bij de behandeling van de strafzaak aanwezig te zijn, want hij moet in staat worden gesteld zich te verdedigen tegen de beschuldiging. Daarom moet eerst worden gekeken naar de mogelijkheid of de verdachte, indien hij dat wenst, fysiek aanwezig kan zijn. Dat is nou eenmaal onderdeel van een recht op een eerlijk proces als uitgangspunt. Dit is het uitgangspunt, want het aanwezigheidsrecht is niet absoluut. Berechting buiten aanwezigheid van de verdachte op de terechtzitting is onder omstandigheden mogelijk. De uitzonderingen op dat instemmingsrecht zijn beperkt tot de gevallen waarin dat dringend noodzakelijk is in het bijzondere belang van de beveiliging van het verhoor van de zitting of van het vervoer naar de zitting.
Dat brengt mij op het amendement van de heer Ellian op stuk nr. 28. De heer Ellian stelt in zijn amendement voor om wettelijk te regelen dat in het geval van een verdachte die is gedetineerd in de ebi of de AIT gebruik wordt gemaakt van de videoconferentie als uitgangspunt, tenzij de rechter wegens bijzondere omstandigheden anders beslist. Dat is dus een omkering: videoconferentie, tenzij, in plaats van andersom. Het huidige uitgangspunt is gebaseerd op het recht van de verdachte om aanwezig te zijn. Zoals ik net noemde, is het een van de fundamentele pijlers van het recht op een eerlijk proces. Doel van de mogelijkheid om af te wijken is het beperken van de risico's die gepaard gaan met vervoersbewegingen. Zeker voor gedetineerden in de ebi zie ik dat dit risico substantieel kan zijn. Desalniettemin aarzel ik om dit amendement oordeel Kamer te geven. De reden is dat het niet goed uitvoerbaar is in de AIT. De voorzieningen daar zijn niet toegerust op het aantal gedetineerden in dat regime, een aantal dat bovendien naar verwachting gaat toenemen. Ik zou geen moeite hebben om het amendement oordeel Kamer te geven als het zou zijn beperkt tot gedetineerden in een ebi. Maar op dit moment heb ik niet de ruimte en kan ik niet voorzien of het ook praktisch haalbaar is voor de AIT's.
De heer Ellian (VVD):
Ik waardeer de open houding in algemene zin van de staatssecretaris en van het kabinet als geheel. Dat wil ik in overweging nemen, ware het niet dat we nog drie jaar tot invoering hebben. Als je het wettelijk uitgangspunt zo formuleert voor deze in z'n totaliteit minder dan — wat zal het zijn — 100 personen, kun je dat praktisch natuurlijk wel vormgeven. Daar zit aan mijn kant weer de aarzeling, maar ik zie de handreiking van de staatssecretaris. Ik ga er even over denken, omdat het iets is wat ik al lang voor elkaar probeer te krijgen. Ik hoor dat de staatssecretaris één deel kan omarmen. Dat zie ik als winst. Ik ga er even over nadenken, omdat we nog even hebben om die praktische consequenties met elkaar uit te discussiëren de komende weken.
Staatssecretaris Struycken:
Zoals ik aangaf, omarmen we het wat betreft de ebi. Er is het praktische punt van de uitvoerbaarheid, over een aantal jaren inderdaad. Er zit natuurlijk ook het principiële punt in omdat het wel een beperking is van een fundamenteel recht van de verdachte. Daar zullen we ook een weging in moeten blijven maken. Het kan zijn dat die anders uit moet vallen voor enerzijds de gedetineerde in de ebi en anderzijds de gedetineerde in de AIT. Maar ik stel voor dat we dit verder verkennen langs ambtelijke weg om te komen tot een amendement dat wij oordeel Kamer kunnen geven in het licht van deze afwegingen.
De heer Ellian (VVD):
Helder. Laten we dat doen de komende weken. Uiteraard is de ambtsgenoot van de minister verantwoordelijk voor de uitvoering. Ik heb me gebaseerd op het feit dat ook in de AIT bijna dezelfde soort veiligheidsmaatregelen, in ieder geval voor het vervoer, noodzakelijk zijn. Ter zitting kan dat nog wel verschillen, dus daar zouden we even naar moeten kijken. Maar ik heb me gebaseerd op het principiële uitgangspunt dat de beveiligingsmaatregelen hetzelfde zijn. Het risico bij AIT is hoog en bij ebi extreem, maar dat maakt nog steeds dat er een heleboel omheen geregeld moet worden. Dat afwegende ten opzichte van de maatschappelijke kosten, risico's en neveneffecten, dacht ik: nou, dan kun je het wettelijke uitgangspunt omdraaien. Dat we dit voor de ebi kunnen gaan doen, beschouw ik al als een mooie stap. Laten we de komende weken ernaar kijken. Dat doen we dan ambtelijk.
Staatssecretaris Struycken:
Voorzitter. Ik ga snel door naar de vragen rond digitalisering. De heer Van Dijk vroeg aandacht voor degenen die niet zo goed de weg weten in de mogelijkheden van digitale communicatie. Op digitale communicatie zetten we zwaar in, want we denken dat dat sterk bijdraagt aan een efficiënter verloop van het strafproces. Daarbij spannen we ons in om die digitale communicatie voor iedereen zo toegankelijk en begrijpelijk mogelijk te laten zijn. Onderdeel zal ook zijn dat rechtsbijstandverleners in staat worden gesteld hierbij te assisteren. Voor mensen die ondanks de ondersteuning niet in staat zijn gebruik te maken van de digitale voorziening, moeten er alternatieven blijven openstaan. Burgers zullen nooit worden verplicht langs digitale weg, langs elektronische weg te communiceren. Die verplichting kan wel worden gecreëerd voor advocaten die burgers bijstaan — zij zelf echter niet. Burgers kunnen dus gewoon via de post blijven communiceren. Ook een rechtsmiddel kan per post of door een daartoe strekkende mondelinge mededeling bij de griffie worden ingesteld.
De heer Van Nispen vroeg nog naar de belasting door audiovisuele registratie. De Innovatiewet Strafvordering maakt het mogelijk om audiovisuele registratie, AVR, samen met een verkort proces-verbaal te gebruiken als alternatief voor een volledig proces-verbaal. De rechtspraak heeft daarmee in de pilotprojecten onder de Innovatiewet Strafvordering ervaring opgedaan. Op basis van die ervaring signaleert de rechtspraak problemen die ontstaan bij het gebruik van opnames van politieverhoren en zittingen in combinatie met een verkort proces-verbaal.
We hebben de Innovatiewet Strafvordering geëvalueerd. Voor de kerst heb ik onze beleidsreactie op de evaluatie naar uw Kamer gezonden. Zoals daaruit blijkt en mede op basis van de ervaringen zijn de pilotprojecten met betrekking tot de AVR niet verlengd. Ook hebben wij besloten om de bepalingen van de Innovatiewet die zien op AVR op de zitting, niet te continueren. De bepalingen in de Innovatiewet Strafvordering die zien op AVR van verdachtenverhoren en camerabeelden, worden wél gecontinueerd tot aan de inwerkingtreding van het nieuwe wetboek. De reden is dat technische ontwikkelingen in de toekomst wellicht verandering kunnen brengen in het standpunt van de rechtspraak en de andere ketenpartners. Dan is het van belang dat de desbetreffende wettelijke mogelijkheden voor toepassing meteen beschikbaar zijn. Ook de politie is daar voorstander van. De verlenging van de bepalingen inzake verdachtenverhoren en camerabeelden is informeel afgestemd met het OM en de rechtspraak. Het wetsvoorstel gaat naar verwachting deze week in formele consultatie.
Voorzitter. Ik kom aan mijn laatste blokje.
De voorzitter:
Maar eerst nog een vraag van mevrouw Mutluer.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Volgens mij had ik nog een vraag gesteld over het monitoren van de vooruitgang: wordt wel of niet de goede digitale slag gemaakt? Want we hebben ontzettend veel miljoenen verspeeld aan digitalisering en het loopt nog niet helemaal. In mijn beleving is er wel vooruitgang geboekt met de civiele zaken, familierecht, faillissementen en het vreemdelingenrecht, maar in onze beleving hebben we het dan nog niet over strafzaken. Ik zei in mijn bijdrage al dat ik me dus enorme zorgen maak over de digitale slag die nog gemaakt moet worden binnen de strafrechtketen. Mijn concrete vraag was hoe en door wie die vooruitgang wordt gemonitord, want dat is volgens mij wel nodig om ervoor te zorgen dat de strafrechtketen zijn werk goed en adequaat kan doen.
Staatssecretaris Struycken:
Mevrouw Mutluer haalt me bijna de woorden uit de mond, want dat zijn de vragen waarmee ik wilde afsluiten.
Mevrouw Mutluer en overigens ook de heer Sneller hebben gevraagd: hoe nu verder? De streefdatum is zondag 1 april.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
In welk jaar?
Staatssecretaris Struycken:
2029; het is nog ver weg, maar het is een zondag en het zal 1 april zijn. Deze datum is in samenspraak met ketenorganisaties zodanig gekozen dat er sprake is van voldoende tijd en ruimte. Ook de zondag is een bewuste keuze, zo heb ik me laten vertellen. We hebben nu nog enkele jaren nodig om de ICT-systemen en de werkprocessen aan te passen en de betrokken medewerkers op te leiden. Het ministerie is nauw betrokken bij de implementatieaanpak en stuurt daar heel actief op via de jaarplancyclus van de ketenorganisaties. Bij het ontwikkelen van de implementatieaanpak is goed gekeken naar de lessen uit eerdere implementatietrajecten, zoals die bij de invoering van de nieuwe Omgevingswet. De aanpassingen van de ICT gaan plaatsvinden naast en in combinatie met het bouwen van nieuwe applicaties door de diverse ketenorganisaties voor registratie van zaken. De voorbereidingen voor de benodigde aanpassingen en de bijscholing van medewerkers liggen momenteel op schema.
Ik ga nog even in op de reflectie van de heer Sneller dat er een discrepantie is tussen enerzijds de observatie dat de strafketen helemaal vastloopt en anderzijds het gegeven dat een fundamentele herziening naar het oordeel van het kabinet niet nodig lijkt te zijn. Het antwoord is: ja, het wetboek helpt, maar er is inderdaad meer nodig. Toen het kabinet aan de slag ging met het wetboek hebben we gezegd: geen fundamentele herziening. Want de fundamenten van het wetboek, de beginselen waarop het rust, staan en werken. Voor deze benadering was destijds veel steun. Ik zeg er ook bij dat het voor de keten nog belastender zou zijn als we de fundamenten helemaal zouden herzien. Dat zou een enorme opgave zijn die alles op zijn kop zou zetten. In het nieuwe wetboek hebben we natuurlijk ook voorstellen opgenomen die eraan bijdragen dat het proces efficiënter kan verlopen, om die strafketen los te krijgen — dat is toch echt wel de beweging naar voren waar we mee begonnen zijn — zodat zaken pas naar de zitting komen als ze zittingsklaar zijn. Maar we moeten eerlijk zijn: schaarste zal er altijd zijn en strafbare feiten zullen altijd gepleegd blijven worden. Er moet dus ook worden bekeken waar de capaciteiten worden ingezet. Ik sprak al even over de voorbereidingen. Er zijn ketencoördinatoren aangesteld die de aanpak van de doorlooptijden coördineren. We hebben uw Kamer daar al eerder over geïnformeerd. Dat betreft ook de kritische selectie van zaken die worden vervolgd. We zullen de Tweede Kamer in de jaarlijkse voortgangsbrief strafrechtketen nader informeren over de maatregelen en de stand van zaken.
Nog drie vragen, die ik zo kort mogelijk beantwoord. De eerste is van de heer Koops, inzake versterking van de kabinetten — ik gebruik met opzet het meervoud — van de rechters-commissaris. Inderdaad, een versterking is daar nodig. De Raad voor de rechtspraak heeft al diverse formele consultatieadviezen uitgebracht waarin uitgebreid wordt toegelicht dat de kabinetten versterking behoeven. De heer Koops vroeg naar de ervaringen van de vier zogenaamde concentratierechtbanken. Er zijn bij ons geen aanwijzingen bekend dat er daar een probleem zou zijn bij de kabinetten van de rechter-commissaris, behalve dan dat die kabinetten het erg druk hebben. De rechtspraak zal zelf de voorzieningen treffen die nodig zijn. Daarbij wordt opgemerkt dat de omvang van de versterking van de kabinetten sterk zal afhangen van de mate waarin de praktijk gebruik zal maken van de mogelijkheden die dat nieuwe wetboek biedt. In beginsel zijn de strafrechtketenorganisaties zelf verantwoordelijk voor de implementatie en de werkprocessen die vorm moeten worden gegeven. Het wordt steeds duidelijker wat de gevolgen zijn voor elk organisatieonderdeel en dus ook voor de kabinetten van de rechter-commissaris. Deze werklasteffecten worden in kaart gebracht. Het voorlopige totaalbeeld van de uitvoeringsconsequenties wordt toegelicht in de memorie van toelichting bij de invoeringswet, zoals ik al vermeldde.
De heer Van Nispen noemde en passant nog de tolken. In een Kamerbrief — die heb ik al eerder toegezegd, maar kan nu elk moment naar uw Kamer gaan — wordt nader ingegaan op de dienstverlening door tolken in de strafrechtprocedure. Dan zal ik ook ingaan op de motie.
Dan sluit ik af met de vraag van de heer Koops inzake de kosten die gemoeid zijn met een enkelbandregime in vergelijking met de kosten van voorlopige hechtenis. In de huidige situatie kan de rechter voorlopige hechtenis schorsen met bijzondere voorwaarden, waarbij ook een enkelband kan worden opgelegd. De kosten voor de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf bedragen in 2024 €440 per dag. Dat is de berekening. Voor elektronische monitoring maken zowel de reclassering als de Dienst Vervoer en Ondersteuning van de DJI ook kosten. In 2024 was de kostprijs voor elektronische monitoring na loon- en prijsbijstelling €26 en nog een beetje per dag. De kostprijs voor een enkelband van de Dienst Vervoer en Ondersteuning was €33. Wanneer er sprake is van schorsing van voorlopige hechtenis met enkelband is er vaak ook sprake van andere kosten in verband met het bijbehorende toezichtstraject en de invulling daarvan. Die bijbehorende kosten zijn niet meegenomen. In de huidige situatie wordt al zorgvuldig bekeken of voorlopige hechtenis echt nodig is en of het verantwoord is die te schorsen met bijzondere voorwaarden.
Volgende maand start een pilot in Rotterdam, waarbij de reclassering de rechter vaker dan voorheen gaat adviseren over de mogelijkheden op dit punt. Dan zal ook worden gekeken of intensivering van de advisering de rechter helpt om de afweging nog zorgvuldiger en beter geïnformeerd te kunnen maken.
Ik maak de heer Koops ook attent op het programma slimmer straffen en straffen op maat. Daarbij wordt ook zorgvuldig gekeken naar de mogelijkheden die een enkelband kan bieden als alternatief ernaast of als afzonderlijke hoofdstraf naast detentie, mede in het licht van de doelen van de voorlopige hechtenis. Daarover zullen we volgende week nader spreken in verband met Boek 2.
Voorzitter. Daarmee kom ik aan het eind van alle vragen die mij vandaag gesteld zijn.
De voorzitter:
Goed. Ik dank u hartelijk voor de beantwoording. Zijn er nog vragen blijven liggen? Mevrouw Mutluer knikt.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Volgens mij miste ik nog een antwoord op een vraag over privacybescherming en de aanvullende wettelijke normering van gegevensverwerking. Wanneer kunnen we dat verwachten?
Ik heb ook nog iets gezegd over de belasting van onder andere de agenten die verder getraind moeten worden. U kunt ervan uitgaan dat ik daarop terugkom in het plenaire debat. O, daar gaat de minister een antwoord op geven. Perfect. Dan wacht ik daarop. Op beide punten? Natuurlijk. Ik was de minister helemaal vergeten.
De voorzitter:
Ach, mevrouw Mutluer …
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Wel heel erg bedankt dat hij erbij is.
De voorzitter:
Oké. Dat gaan we zo doen. Dan geef ik de minister met alle plezier het woord. Ik was u niet vergeten, hoor.
Minister Van Weel:
Dank, voorzitter. Ik voelde mij op momenten ook vergeten vandaag. Dat zal niet elke keer het geval zijn. Volgende week spreken we over Boek 2 en dan verwacht ik een aanzienlijk actievere rol te kunnen spelen. Ik had ook een algemeen inleidende tekst, maar om 16.50 uur lijkt me dat niet helemaal datgene waar we op zitten te wachten. Ik hoop dat u mij niet euvel duidt dat ik na mijn inbreng de tweede termijn graag aan de staatssecretaris laat in dit debat. Volgende week zie ik u dan heel graag weer terug.
Ik beperk me tot drie hele korte blokjes: Boek 1 en Boek 2 — daar spreken we vandaag niet over, maar dat vertel ik u dan in dat blokje — en Boek 3, dat gaat over de implementatie en de uitvoeringsconsequenties. Een aantal van de vragen die mevrouw Mutluer noemde, komen daar ook terug.
Ik begin met de vraag van de heer Ellian over het opportuniteitsbeginsel. Ik deel met hem de vreugde dat dat nu wordt uitgebreid naar de opsporingsinstanties zelf, en dus niet alleen het OM. Hij vroeg in hoeverre het capaciteitsvraagstuk daarbij een rol speelt. Dat speelt daar per definitie een rol in, want het is kiezen in schaarste. Met het opportuniteitsbeginsel is beoogd om het OM daarbij een algemene richtlijn mee te geven, dat het in het kader van het algemeen belang de schaarse opsporingscapaciteit dient toe te wijzen. Nu is daar ook een rol voor opsporingsinstanties als de politie in. Er is wel voor gekozen om dat niet verder te expliciteren, omdat dat algemeen belang natuurlijk kan verschuiven, al naar het gelang het maatschappelijk debat, het criminaliteitsbeeld, waar de knelpunten in de keten zitten en zo kan ik nog wel een aantal variabelen bedenken.
Dus het valt wel degelijk onder de definitie zoals die er is. Nog sterker, ik denk dat capaciteit een van de beginselen is waarmee je moet rekenen voordat je keuzes gaat maken wat je wel doet en wat niet. Alleen, ik zou er wel voor willen waken om het nog verder te specificeren in de wetsteksten zoals die er nu liggen.
Had ik nog meer onder blok 1? Ja, dat had ik. De heer Van Nispen vroeg nog of het uitgangspunt dat het strafrecht ultimum remedium is wettelijk moet worden vastgelegd. Het ultimum-remediumprincipe wordt in de literatuur vaak gekoppeld aan de strafbaarstelling van bepaald onwenselijk gedrag. Alleen als geen enkel ander middel geschikt is om een bepaald doel te bereiken kan worden gekozen voor strafbaarstelling. In de context van strafvordering krijgt het principe zo invulling dat het strafrecht moet worden toegepast als dat de best passende optie is.
Dat geldt ook voor de vraag of strafrechtelijk moet worden gehandhaafd in een concreet geval. In het Wetboek van Strafvordering komt dit al op verschillende plaatsen terug. Zo is bepaald dat kan worden afgezien van het instellen van een opsporingsonderzoek of het vervolgen daarvan, als dat kortgezegd niet opportuun is, bijvoorbeeld omdat het om een bagatelfeit gaat. Dat staat in artikel 1.3.15. Het Openbaar Ministerie kan op grond van het opportuniteitsbeginsel om dezelfde reden afzien van verdere vervolging. Wat ons betreft is het dus niet nodig om het ultimum-remediumprincipe ook als abstract principe voor de strafvordering in de wet op te nemen.
Dan kom ik bij Boek 2. Zoals ik al zei, en dat zeg ik vooral tegen de heer Sneller en mevrouw Bikker, die daar ook een aantal vragen over had, en mevrouw Mutluer: we spreken volgende week over Boek 2, en de voorlopige hechtenis komt daarin prominent naar voren. En dan neem ik ook graag de vraag van de heer Sneller in mijn beantwoording mee.
Mevrouw Bikker vroeg in hoeverre de wet voorziet in de behoefte van de opsporing om te experimenteren met bevoegdheden. Zij is er nu niet, dus ik zal volgende week ook wat uitgebreider ingaan op deze thematiek. Nu volsta ik met de cliffhanger "ja". Volgende week hoort u dan ook het "hoe".
Mevrouw Mutluer vroeg naar de aanvullende normering voor gegevensverwerking. In de eerste aanvullingswet is een eerste begin gemaakt met de aanvullende normering van de strafvorderlijke gegevensverwerking. De adviezen over de eerste aanvullingswet worden op dit moment verwerkt. Geconstateerd is dat dit onderwerp nog veel complexe en juridische en technische vragen oproept. In dit licht wordt de komende jaren buiten het traject van het nieuwe wetboek gewerkt aan het ontwikkelen van de normering van de strafvorderlijke gegevensverwerking. Ter gelegenheid van het wetgevingsoverleg over Boek 2, dus ook weer volgende week, zal ik hier nader op ingaan. Ik hoop dat ik u ook een conceptbrief kan doen toekomen voor die tijd, want dat zou het debat ten goede komen, over het instellen van de commissie strafvorderlijke gegevensverwerking. Daar zet ik in ieder geval op in.
Ten slotte had de heer Sneller nog een vraag over wanneer de resultaten van het onderzoek van de RSJ over de voorlopige hechtenis worden verwacht. Het onderzoek is opgenomen in het adviesprogramma van de RSJ. Het onderzoek moet nog gestart worden. De resultaten worden in de loop van 2025 verwacht. En met "in de loop" bedoel ik niet "de eerste helft", zeg ik tegen de heer Sneller.
Dat brengt mij naar het laatste blokje: implementatie en doorlooptijden. Mevrouw Bikker, maar ook anderen — de staatssecretaris refereerde daar ook aan — klaagden erover dat het piep en kraakt in de strafrechtketen en dat de doorlooptijden langer worden en de afstanden groter. De werkdruk is al tijden heel hoog, zeg ik tegen u allen via de voorzitter, evenals de doorlooptijden. Diverse organisaties hebben daarom van het vorige kabinet, maar ook van ons, flinke financiële injecties gekregen om de capaciteit en de voorzieningen op orde te brengen. Maar, en dat heb ik in meerdere overleggen met uw commissie gewisseld, met de krapte op de arbeidsmarkt en de beperkte opleidingscapaciteit is dit probleem helaas niet vandaag of morgen opgelost. De ketenorganisaties doen wel hun uiterste best om de capaciteit zo snel als mogelijk op orde te krijgen en om de werkdruk naar een wel aanvaardbaar peil te brengen. Dat geldt ook voor het wegwerken van de voorraden en het terugdringen van de doorlooptijden. Het heeft de aandacht van zowel de strafketenorganisaties alsook van ons. Voor een aantal zakenstromen zijn de ketenorganisaties bezig om een meerjarenagenda vast te stellen voor de doorlooptijden, waarbij het doel is om met elkaar af te spreken welke doelen met betrekking tot doorlooptijden binnen welke termijnen dienen te worden behaald en welke inspanningen elke organisatie daarbij zal leveren. We spraken daar ook over tijdens het laatste commissiedebat over de strafrechtketen en de doorlooptijden daarvan. Periodiek overleg met de keten onder leiding van de secretaris-generaal van ons ministerie dient er ook toe om de vinger aan de pols te houden voor of de ketenorganisaties elkaar hier vinden en die maatregelen dan ook daadwerkelijk verbetering brengen.
Er was ook nog een vraag van de heer Van Nispen en mevrouw Mutluer. Die ging over het opleidingsbudget. Ik neem daar ook de algemene financiën in mee, de 450 miljoen, en de korting die daarop van toepassing is gemaakt middels een amendement. Laat ik eerlijk zijn: we hebben dat amendement ontraden, om de reden dat wij vonden dat het bedrag dat stond gereserveerd voor de implementatie van de strafvorderingswet, die 450 miljoen, daarvoor benodigd was. Het amendement is aangenomen en dus hebben wij het uitgevoerd, maar dat betekent ook dat we de komende jaren zullen moeten gaan kijken wat dit betekent voor de implementatie: kunnen we dingen op een andere manier inrichten, waardoor we wel de doelen behalen op het juiste moment, of moeten we daar op een andere manier keuzes in maken? Dat zullen wij gaan doen, maar daar kan ik nu nog niet op vooruitlopen. Dat budget is onder meer bedoeld voor het bijscholen van medewerkers in de strafrechtketen, dus ook voor officieren van justitie, zeg ik tegen de heer Van Nispen.
De voorzitter:
En hij heeft een vraag.
De heer Van Nispen (SP):
Ja, voorzitter. Ik snap het antwoord wel, maar ik vind het ook een beetje flauw, omdat met het amendement — en het was niet mijn amendement — een probleem werd opgelost dat eigenlijk door een vorige bewindspersoon was veroorzaakt en dat de regering verzuimde op te lossen. Maar goed, ik had niet eens een vraag gesteld over het amendement. Ik had geen vraag gesteld over het gat in dat budget. Ik ben bekend met de uitdaging. Ik snap overigens dat 20 miljoen op een totaal van 450 miljoen vervelend is en dat het opgelost moet worden, maar dat kan natuurlijk nooit het hele verhaal zijn. Mijn vraag ging er vooral over of je om mensen op te leiden niet alleen voldoende budget nodig hebt, maar ook voldoende mensen. Het budget kan er namelijk wel zijn, maar als je de mensen er niet voor hebt ... Daar ging mijn vraag eigenlijk over.
Minister Van Weel:
Ik kom daar zo nog even op terug. Als het over de politieorganisatie gaat, ga ik specifiek in op de opleidingsinspanning die dit allemaal vraagt en op wat dat betekent voor de operationele capaciteit op het moment dat we die opleidingsinspanning moet leveren. Mevrouw Mutluer vroeg ook wat de impact hiervan is op de operationele capaciteit.
De voorzitter:
Mevrouw Mutluer.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Naar mijn weten komen er jaarlijks vanuit de organisaties herijkte bestedingsplannen. Daarmee wordt opnieuw gekeken naar het implementatiebudget bij de reguliere begrotingsmomenten. Ik snap dus wel dat we 450 miljoen met elkaar hebben afgesproken, maar ik neem aan dat we jaarlijks gaan kijken of dat daadwerkelijk voldoende is. Mag ik dat ook zo zien? Er komt ook nog een invoeringstoets. Mijn gevoel zegt dat 450 miljoen never nooit voldoende zal zijn. Ik begrijp dat men daar zijn best voor gaat doen. Aan de andere kant wil je voorkomen dat je met een openeindefinanciering komt te zitten. Dus ik heb wel even de behoefte om hier verder over door te praten, want de organisaties geven zelf aan dat het ze niet lukt. We moeten dus inderdaad ook de komende drie tot vier jaar in de gaten houden met wat voor bestedingsplannen ze komen. Ik vind wel dat deze minister daar al op moet gaan anticiperen, zeker omdat we ook die invoeringstoets gaan doen. Hoe ziet hij dat dan voor zich?
Minister Van Weel:
Ik ben dat eens met mevrouw Mutluer. Terecht refereert zij aan de reguliere begrotingsmomenten die we hebben. Dit is overigens niet de enige uitdaging die we hebben binnen het hele domein of de begroting van Justitie en Veiligheid. Dat vergt continu integrale keuzes. Daar bent u als Kamer ook altijd bij betrokken, want al deze bedragen staan ook in de begroting. Anders waren ze ook nooit gevonden ten behoeve van het amendement, zeg ik dan maar. Het is aan ons om een voorstel te doen en dat met uw Kamer te bespreken. Daar hoort de hele invoeringstoets van dit wetboek natuurlijk ook bij. Hoe dichterbij we komen, hoe concreter die ramingen natuurlijk worden; je begint met een inschatting en die wordt concreter naarmate je verder komt. Dus to be continued, zou ik zeggen.
Dan de bijscholing. Er moeten ongeveer 60.000 politiemedewerkers en 1.500 docenten worden bijgeschoold voor het nieuwe Wetboek van Strafvordering. Bij de bijscholing wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende doelgroepen binnen de politie, tussen generalisten en specialisten bijvoorbeeld. Het aantal uren bijscholing dat nodig is, zal verschillen per doelgroep. Op dit moment is de Politieacademie bezig met in kaart brengen wat er moet worden aangepast in het curriculum en in de ontwikkeling van het bijscholingstraject voor het zittende personeel. Het uitgangspunt is dat bijscholing zo veel mogelijk binnen de reguliere opleidingsverplichtingen van de politiemedewerkers zal plaatsvinden. Desalniettemin durf ik u nu al te zeggen dat de invoering in 2028 en 2029 onvermijdelijk enige impact zal hebben op de operationeel inzetbare capaciteit van de politie en op de beschikbare opleidingscapaciteit. Naarmate we dichterbij komen, zal dat concreter worden. Zoals ik zeg, kan ik daar nog niet al te concreet over zijn, maar naarmate we meer zicht hebben, zal dat ook onderdeel worden van de invoeringstoets die we zullen doen.
De heer Koops had gevraagd naar de procesafspraken. Hij vroeg of we bewust kiezen voor het afwachten van de praktijkervaringen voordat we komen tot een wettelijke regeling omtrent de procesafspraken. Ik ben met de heer Koops van mening dat het van groot belang is dat het nieuwe wetboek een specifieke wettelijke regeling voor procesafspraken zal bevatten. Daarom bevat de eerste aanvullingswet ook zo'n regeling. Daarmee zal de regeling van procesafspraken ook deel uitmaken van het nieuwe wetboek. Ik ben het dus ook met de heer Koops eens dat een specifieke wettelijke regeling de wetgever de mogelijkheid geeft om zelf principiële vragen te beantwoorden die samenhangen met het fenomeen procesafspraken. Daarmee kan richting worden gegeven aan de praktijk en worden de opgedane ervaringen dus niet alleen gecodificeerd. Denk aan de vraag of in alle soorten strafzaken procesafspraken moeten kunnen worden gemaakt en de vraag wat de maximale strafvermindering dan moet zijn die een verdachte daarbij mag krijgen. Ook kan de wetgever keuzes maken over de positie van het slachtoffer bij het maken en beoordelen van procesafspraken. Het streven is om dit separate wetsvoorstel nog in Q1 van dit jaar voor advies voor te leggen aan de Raad van State. Na de verwerking van het advies komt het naar uw Kamer toe. Bij die gelegenheid betrek ik de Kamer natuurlijk graag in een nadere beschouwing over dit onderwerp.
De voorzitter:
Dan de heer Ellian.
De heer Ellian (VVD):
Dat roept bij mij een vraag op die ik had willen stellen op een ander moment, wat in alle drukte niet lukte. Dat is dus mooi, want dan kan ik het nu aan de minister vragen. Ik meende dat de staatssecretaris of de minister zei: in april 2026 moet de eerste aanvullingswet door de Kamer heen zijn. Wij keken elkaar al aan. Ik heb hier enige wetgeving meegemaakt. Als de regering — dat doet de regering vanzelfsprekend grondig en ook deugdelijk — het advies van de Raad van State moet verwerken over deze principiële vraagstukken, hoe zien jullie dat dan voor je? Dat vraag ik heel beleefd, maar wanneer verwacht het kabinet dat wij aan de slag gaan als het er in april 2026 moet zijn? Dat is echt wel kort dag.
Minister Van Weel:
Hoe zie ik dat voor me? Ik besef dat dat een ambitieus tijdpad is, zeg ik via de voorzitter tegen de heer Ellian. Tegelijkertijd zijn wij nagenoeg gereed om het in ieder geval dit kwartaal nog naar de Raad van State door te geleiden, zoals ik al zei. Dan heb ik vervolgens de Raad van State niet volledig in de hand, maar afhankelijk van dat commentaar hoop ik het tijdig bij u te kunnen krijgen, om in ieder geval te kunnen voldoen aan de deadline die we onszelf hebben opgelegd. Dat geeft geen garantie, zeg ik er meteen bij. Uiteindelijk staat grondigheid van de behandeling natuurlijk voorop.
De voorzitter:
Gaat u verder.
Minister Van Weel:
Dan was er nog een meer algemene vraag van de heer Sneller en mevrouw Mutluer. Hoe zien we erop toe dat de ketenpartners gezamenlijk optrekken richting de implementatiedatum? Welke lessen zijn er getrokken uit de implementatie van bijvoorbeeld de Omgevingswet? Er werd ook gevraagd naar het invoeringstraject en de stand van zaken met betrekking tot omscholing en ICT. Er werd ook gerefereerd aan de iets minder goede ervaringen met overheidsprojecten op dat vlak — dat klinkt als een goede eufemistische uitspraak. De streefdatum is 1 april 2029, zoals net ook door de staatssecretaris is gemeld. Die datum is in samenspraak met de organisaties gekozen, zodat de ketenorganisaties tijd en ruimte hebben voor een zorgvuldig implementatieproces. Na goedkeuring van de wetsteksten door uw Kamer hebben de organisaties nog enkele jaren nodig om hun ICT-systemen en werkprocessen aan te passen en in te regelen, en alle betrokken medewerkers op te leiden. De ketenorganisaties hebben hun implementatieplannen op die invoeringsdatum van 1 april 2029 ingericht. Iedereen die denkt dat die organisaties daar nog niet mee bezig zijn, wil ik een mooie illustratie van de toewijding van deze organisaties meegeven. Zo hangt er op een centrale locatie van de politie in het land een aftelklok die terugtelt naar 1 april 2029. Ik kan niet zo heel snel voorrekenen hoelang dat nog is, maar het feit dat een organisatie de medewerkers daar al attent op probeert te maken, geeft aan dat dit ook voor de ketenorganisaties een belangrijk moment is en dat ze daar echt hun tijd voor nemen en daar nu al mee bezig zijn. Wij zijn daar nauw bij betrokken vanuit het ministerie. We sturen daarop via de jaarplancyclus van de ketenorganisaties. Bij het ontwikkelen van die aanpak is er natuurlijk ook goed gekeken naar de lessen uit eerdere implementatietrajecten, zoals die van de nieuwe wetgeving ten aanzien van de tenuitvoerlegging en van de Omgevingswet. De aanpassing van ICT gaat plaatsvinden naast en in combinatie met het bouwen van nieuwe applicaties door diverse ketenorganisaties voor de adequate registratie van zaken. De voorbereiding van de benodigde aanpassingen en de bijscholing van medewerkers ligt op dit moment op schema.
Dan was er nog een vraag van de heer Van Dijk van de PVV over digitalisering, hoe daarop wordt gestuurd vanuit de EU en welke bezwaren daarbij gelden, bijvoorbeeld over het digitaal toegankelijk maken van het strafdossier. Wat betreft digitaal werken in de strafrechtketen en het strafproces zijn er al belangrijke stappen gezet. Ook de staatssecretaris heeft daar al aan gerefereerd. Het nieuwe wetboek faciliteert de verdere digitalisering van het strafproces. Daartoe voorziet het nieuwe wetboek in een aantal nieuwe onderdelen. Daarbij sluit de digitalisering aan bij de ontwikkelingen in het EU-recht. Met betrekking tot digitalisering wijs ik daarbij op de verordening over de digitalisering van de justitiële samenwerking, verordening 2023/2844. Met betrekking tot de gegevensbescherming wijs ik op de richtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging, richtlijn 2016/680. De uitvoerbaarheid betreft hier een grote uitdaging wat betreft de digitalisering. Met het oog op de uitvoerbaarheid van het nieuwe wetboek kunnen bij AMvB uitzonderingen worden gemaakt, bijvoorbeeld op de verplichting tot berichtenwisseling langs de elektronische weg. Er zijn in het nieuwe wetboek dus verschillende knoppen waaraan kan worden gedraaid om voor maatwerk te zorgen wat betreft de digitalisering. De organisaties in de strafrechtketen hebben daarbij hun eigen digitaliseringsopgaves. Daarmee werken ze samen in het Duurzaam Digitaal Stelsel op basis van een ketenjaarplan.
De opgaves houden verband met het vervangen van het verouderde ICT-landschap, zodat beter kan worden aangesloten op de huidige eisen van gegevensbescherming en informatiebeveiliging. Beeldbepalende projecten op het gebied van digitalisering hierbij zijn Alle Zaken Digitaal, het Digitaal Procesdossier en de Digitale Samenwerkingsruimte ZSM. Dit leidt tot het terugdringen van een groot aantal papierstromen tussen het OM, de rechtspraak en de tenuitvoerleggingsketen.
Dat brengt mij bij de vraag van de heer Van Nispen. Hij vroeg mij naar de administratieve lasten. Hij noemde daarbij vier specifieke voorbeelden. Ik wil het voorbeeld uit Boek 2 vandaag meenemen, omdat het antwoord eigenlijk voor vele voorbeelden hetzelfde is. Het korte antwoord is dat die artikelen noodzakelijk worden geacht bij de herziening van het Wetboek van Strafvordering, want ze versterken de rechtsbescherming van burgers in het strafproces en bevorderen de waarheidsvinding. Zo is de betrouwbaarheid van de identiteitsvaststelling van de verdachte van groot belang. De verdediging moet zo snel mogelijk in staat worden gesteld kennis te nemen van wat er in het verhoor van de verdachte is vastgelegd. Ook moeten de getuigen worden gewezen op hun rechten en plichten voordat zij worden ondervraagd. Ook is deugdelijke verslaglegging van groot belang voor de waarheidsvinding. Dat zijn de vier bepalingen. Die zijn weloverwogen tot stand gebracht.
Er is ook telkens een afweging gemaakt tussen de diverse betrokken belangen, zoals het belang van versterking van de rechtsbescherming en van de stroomlijning van het strafproces. En ja, ik besef als geen ander dat de opsporingscapaciteit onder druk staat. Daarom zijn alle uitvoeringsorganisaties ook betrokken geweest bij de totstandkoming en hebben zij hun visie kunnen geven op welk beslag zij denken dat het Wetboek van Strafvordering in de nieuwe vorm zal leggen op een organisatie. In dit geval, voor deze vier specifieke taken, wordt door de politie ingeschat dat dit leidt tot 25 fte. Dat is niet niks, maar we komen bij de andere boeken ook een aantal zaken tegen waarvoor dit wetboek juist een verlichting van de administratievelastendruk geeft. Al met al is het wetboek in balans ten aanzien van de keten en de belastbaarheid daarvan. Ik bestrijd dus niet uw constatering dat dit leidt tot extra werklasten, maar in de afweging is besloten om deze extra waarborgen wel op te nemen en rekening te houden met de extra belasting die dat geeft.
Dat brengt me aan het einde van mijn eerste termijn.
De voorzitter:
Ik dank u hartelijk. De heer Van Dijk heeft nog een vraag.
De heer Emiel van Dijk (PVV):
Ik heb een korte vraag. Ik had een vraag gesteld over wat het risico zou zijn als datawisseling in een zaak op straat zou komen te liggen en wat dit bijvoorbeeld zou kunnen betekenen voor het falen van een bepaald proces. Hoe wordt voorkomen dat dat soort dingen gebeuren in het hele traject richting de digitalisering van het hele rechtsgebeuren?
Minister Van Weel:
Heel vaak trek ik in overleggen met uw Kamer de parallel tussen de echte wereld en de onlinewereld. We kijken af en toe anders naar die onlinewereld, maar daar is hetzelfde geldig. Als een rechter nu een dossier zou laten liggen in een trein, dan kan dat natuurlijk gevolgen hebben voor het verdere verloop van die zaak. Dat ligt eraan of de verdachte benadeeld is door het feit dat die informatie op straat komt. Dat is in de onlinewereld niet anders. Dus waar je in de echte wereld waarborgen invoert om bepaalde informatie beter te beschermen, zo zul je dat ook in de digitale wereld moeten doen, maar dat risico is nooit nul. Deze zaken zullen voorkomen, ook in de toekomst.
De voorzitter:
Oké. Afdoende zo? Dat is het geval. Dan dank ik de bewindspersonen voor hun beantwoording en de appreciatie van de amendementen in deze eerste termijn. Dan zijn we thans toegekomen aan de tweede termijn van de Kamer. Er zijn altijd twee bodes nodig? Ja. We zijn op volle sterkte, dus we kunnen ook door met de moties. We hebben voor deze tweede termijn nog vijftien minuten de tijd. Ik roep de leden dus op om enigszins beknopt te zijn. We kunnen iets uitlopen, maar niet te veel. U krijgt één interruptie. Het woord is aan de heer Ellian.
De heer Ellian (VVD):
Ik zal het kort houden, voorzitter.
Ik dank de bewindspersonen en uiteraard ook de regeringscommissaris voor de beantwoording en de prettige gedachtewisseling, want zo zie ik dit wetgevingsoverleg; daar is het ook bij uitstek voor bedoeld. Ik constateer dat de staatssecretaris erg welwillend heeft gekeken naar mijn voorstellen, waarvoor dank. De staatssecretaris zei dat hij wil kijken naar de opmerkingen die ik namens de VVD-fractie heb gemaakt over de positie van het slachtoffer. Ik moet even kijken, om misverstanden te voorkomen, of ik die richting in een motie wil neerleggen, maar we moeten het aantal moties ook een beetje beperken. Daar kijk ik dus nog naar.
Voor het amendement ten aanzien van het voorgestelde artikel 1.5.4, waarin in de wettelijke formulering "processtukken" staat, heb ik een suggestie gekregen. Daar ga ik naar kijken, maar ik had nu onvoldoende tijd om die techniek goed tot me te nemen. Daar gaan we denk ik wel uitkomen.
Een ander amendement heeft oordeel Kamer gekregen.
De reactie op het amendement over de videoverbinding is helder. Ik constateer dat we dit uitgangspunt voor de extra beveiligde inrichting kunnen vaststellen, dus dank voor die toenadering, want het is, eerlijk gezegd, voor het eerst dat dat gebeurt. Daar ben ik dus blij mee. We kijken nog even of het voor de AIT nodig zou zijn.
Dat was het.
De voorzitter:
Ik dank u hartelijk. De heer Sneller.
De heer Sneller (D66):
Dank, voorzitter. En dank voor de zeer inhoudelijke gedachtewisseling. Ik ga mij beraden op de misverstanden en de ongewenste neveneffecten die zijn gesignaleerd. Ik denk dat we er bij de behandeling van Boek 2 en Boek 4 en plenair verder over zullen komen te spreken. Omwille van de tijd zal ik er niet te veel op inzoomen.
Ik zie wel een soort rode draad. Ik heb een aantal keer geconstateerd dat het kabinet de voorkeur geeft aan het faciliteren en motiveren van ketenpartners, terwijl ik wat breder in de Kamer proef dat er behoefte is aan wat meer houvast en vastigheid; het kabinet is echter huiverig voor sanctioneren. Dat is denk ik iets om bij de komende debatten nog wat verder uit te diepen. Dan had ik nog een motie aangekondigd. Ik snap heel goed dat de staatssecretaris zegt dat we voor de toekomst moeten zorgen dat er voldoende financiering is. Ik denk dat daarbij voor mij twee dingen meespelen. Een heeft de heer Van Nispen goed uitgelegd: de ervaringen uit het verleden, maar ook de context van bezuinigingen die er nu is. Tegelijkertijd is voor een goede invoering toch noodzakelijk dat er voldoende financiering beschikbaar is. Dus ik zal de motie dan toch indienen.
De heer Sneller (D66):
En ik laat het even aan u, voorzitter, of we de appreciatie dan inderdaad plenair doen, of dat we die nu al doen.
De voorzitter:
Normaal gesproken zou ik zeggen dat dat nu kan. Maar goed, dat zien we zo meteen wel. De heer Van Nispen.
De heer Van Nispen (SP):
Ik wil graag de staatssecretaris en de minister hun ondersteuning, maar zeker ook de regeringscommissaris bedanken voor de beantwoording. Het hoogtepunt van het debat is toch wel dat we een foutje uit de wet hebben gehaald, dus artikel 1.1.18 gaat worden aangepast, maar dat zien we dan met belangstelling tegemoet. Nee hoor, dat is een technisch detail.
Wat voor ons wel belangrijk was, was het herstelrecht, waarover mevrouw Mutluer en ik het amendement op stuk nr. 27 hebben ingediend. We hebben al gezegd dat we gaan kijken of en hoe we dat gaan aanpassen, maar de intentie is er om daaruit te komen, omdat dat wel een heel belangrijke stap kan zijn die kan worden gezet. Dus die intentie is er, volgens mij. Dat wordt vervolgd.
Over de tolken. Ik ben erg benieuwd naar de brief die we dus ieder moment kunnen verwachten over de uitvoering van de motie. Er zijn veel problemen, dus ik zie er echt naar uit. Ik hoor ook graag, misschien ook in die brief, de toezegging van de staatssecretaris, want hij zou ook in gesprek gaan met de tolken. Het lijkt me ook goed als daarop kan worden teruggekomen. Ten slotte over de rechtsbijstand. Dat is toch wel echt een randvoorwaarde om van deze megaoperatie een succes te maken. In aanvulling op de motie die de heer Sneller terecht heeft ingediend en die ik mede heb ondertekend, heb ik ook een onderzoeksmotie, omdat ik ervan verzekerd wil zijn dat we tegen die tijd precies weten hoe en wat en welk budget daarvoor nodig is.
De heer Van Nispen (SP):
Ik dank u wel.
De voorzitter:
U bedankt. De heer Van Dijk heeft voldoende spreektijd gehad. Dan is het woord aan mevrouw Mutluer.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Ook mijn dank aan de staatssecretaris en overigens ook de minister, die zo lang heeft gewacht tot hij aan het woord mocht komen, en aan de regeringscommissaris, die nu al een soort legende aan het worden is voor de komende tijd, bij deze grootste wetswijziging van de eeuw.
Ik heb in mijn bijdrage drie onderwerpen aangekaart, onder andere de beweging naar voren, waarbij de verdediging geacht wordt in de fase voorafgaand aan de inhoudelijke zitting zo veel mogelijk onderzoekseisen neer te leggen. Volgens mij is helder geworden dat de wet niet strenger is, maar de angst is dat mogelijk rechters in hun beoordeling wat strenger worden. Dat zouden we moeten monitoren. Dat dit bij de invoeringstoets wordt meegenomen, vind ik een hele belangrijke concrete toezegging die vandaag is gedaan.
Ik heb iets gezegd over rechtsbijstand. Dat was het tweede onderwerp. Die heeft echt wel wat meer tijd nodig om te voldoen aan de beweging naar voren, omdat het stelsel echt wel te lijden heeft onder jarenlang achterstallig onderhoud. In lijn met de motie van Van Nispen en D66-collega Sneller heb ik dan ook een motie over de rechtsbijstand.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Tot slot, voorzitter, het amendement over mediation en herstelrecht in strafzaken. Collega Van Nispen zei al dat we het gaan aanpassen. Ik zal bij de toelichting ook kijken of we iets kunnen zeggen over de zorgen die door NSC en de VVD zijn aangekaart over de calculerende verdachte. Dat lijkt mij denk ik de juiste weg.
Dank voor de beantwoording en ik kijk uit naar de verdere bespreking van alle Boeken, want dit viel eigenlijk best mee.
De voorzitter:
Jazeker. De heer Koops.
De heer Koops (NSC):
Meneer de voorzitter, nu is het gewoon zo dat door deze uitgebreide beantwoording van alle vragen van vandaag er gewoon voor ons weer werk aan de winkel is. Om helemaal voor mezelf te spreken: dat betreft een heroriëntatie op het amendement dat ik zelf heb voorgesteld. Ik zal daarop terugkomen bij Boek 4. Het kan een intrekking of een wijziging zijn, maar daar moet ik me gewoon nog eventjes op beraden.
Mij is de hele dag door opgevallen hoe praktische zaken en wetstechnische zaken door elkaar heen aan de orde zijn gekomen, bijvoorbeeld budgetten voor rechtsbijstand enerzijds en de positie van een voorzitter anderzijds. Ik moet dat gewoon op me in laten werken. Ik ben geen robot. Ik heb aan het einde van deze dag niet op een rijtje wat ik overal van vind en of ik het steeds met de regering eens ben, al kan ik natuurlijk niet anders dan het met de regeringscommissaris eens zijn. Ik ga dus zoeken naar licht tussen hun meningen. Daarmee ga ik dus de komende weken door in mijn voorbereiding.
Nog één opmerking: als ik met moties kom, zal ik ze correct en netjes aankondigen. Dat zeg ik ook tegen mijn mede-Kamergenoten. Ik spaar het een beetje op, omdat ik weet dat we er toch pas aan het einde over stemmen. Dan kan ik ze zo volwassen mogelijk voorleggen, laat ik het zo uitdrukken. Dat was mijn opmerking.
De voorzitter:
Ik dank u allen hartelijk. Ik kijk even naar de staatssecretaris. U krijgt natuurlijk sowieso een tweede termijn, maar wenst u de appreciatie nu te doen of later plenair?
Staatssecretaris Struycken:
Als u mij even gelegenheid geeft, dan kan ik dat nu doen.
De voorzitter:
Oké. Vijf minuutjes?
Staatssecretaris Struycken:
We hebben het over drie moties, hè?
De voorzitter:
Ja, drie moties.
Staatssecretaris Struycken:
Vijf minuten.
De voorzitter:
Dan schors ik even vijf minuten. Tot zo.
De voorzitter:
Dames en heren, dit zal de laatste keer zijn vandaag dat ik dit mooie wetgevingsoverleg heropen. Welkom terug allemaal. We zijn aangekomen bij de tweede termijn van de zijde van het kabinet, met ook de appreciatie van de ingediende moties. Ik geef de staatssecretaris graag het woord.
Staatssecretaris Struycken:
Dank u, voorzitter. Ik dank de leden voor hun opmerkingen en ook hun complimenten. Ik prijs mij vooral gelukkig, en ook de regeringscommissaris prijs ik gelukkig, met dit goede debat over dit belangrijke wetboek. Het is best een memorabele dag, vandaar ook dat ik er veel woorden aan heb gewijd ter inleiding. Ik zie er met genoegen op terug.
De moties gaven me wel enige hoofdbrekens. Eigenlijk is voor mij de vraag … Ja, dat ga ik uiteraard allemaal doen.
De eerste motie, op stuk nr. 31, gaat wel ietsje verder dan dat, want die verzoekt om nu al structureel middelen beschikbaar te maken. Daarmee loopt de motie vooruit op nadere besluitvorming en verleidt de motie tot toezeggingen dat er structurele middelen zullen zijn. Dat kan ik nu nog niet toezeggen, dat is veel te vroeg. Dat is een soort blanco cheque. Deze eerste motie zou ik dus willen ontraden, omdat ie ontijdig is.
De voorzitter:
Met een vraag van de heer Sneller.
De heer Sneller (D66):
Niet onverwacht. Er staat alleen niet "nu". Er staat: "dit te regelen voor de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving".
Staatssecretaris Struycken:
Ja. Maar er staat ook dat ik structurele middelen beschikbaar zal maken. De motie vraagt mij om toe te zeggen dat er te zijner tijd structurele middelen beschikbaar zullen zijn. Dat is te ver weg, daar ga ik niet op vooruitlopen.
Dan kom ik bij de moties op de stukken nrs. 32 en 33, die als ik het goed zie in essentie hetzelfde behelzen. Dit zijn de moties waarvan ik denk: we zijn er druk mee bezig; ze ondersteunen het beleid; dit is wat we toch al doen. Maar om het feest compleet te maken, geef ik ze beide oordeel Kamer.
De voorzitter:
En nog een vraag voor de boekhouding: de motie op stuk nr. 31 was "ontijdig" of "ontraden"?
Staatssecretaris Struycken:
Ja, ik geloof dat de systematiek nu is "ontijdig". Als de motie niet wordt ingetrokken, is het: ontraden.
De voorzitter:
Hartelijk dank. Zijn er nog vragen blijven liggen uit de tweede termijn? Dat is niet het geval. Dan dank ik de staatssecretaris. Wij hebben enkele toezeggingen genoteerd. Ik loop die graag met u langs.
- De staatssecretaris zegt de Kamer toe in de voortgangsbrieven over slachtofferbeleid in te gaan op kwetsbare slachtoffers en de problematiek rondom slachtoffers die niet ontvankelijk worden verklaard bij schadevergoedingen en voorschotregelingen.
De staatssecretaris knikt instemmend. De leden zeggen niks. Dan zal het ongetwijfeld goed zijn.
- De staatssecretaris zegt de Kamer toe voor het commissiedebat Gesubsidieerde rechtsbijstand een reactie te geven op het nog te verschijnen rapport van de commissie-Van der Meer II in maart 2025.
Geknik en ook aan die kant weer instemmende stilte.
- De staatssecretaris zegt de Kamer toe in de voortgangsbrief strafrechtketen de Kamer te informeren over de maatregelen en stand van zaken met betrekking tot de voorbereidingen die getroffen worden rondom het nieuwe wetboek, zoals de doorlooptijden van zaken.
Wij vragen de staatssecretaris nog even naar de termijn.
Staatssecretaris Struycken:
Ik meen dat het halfjaarlijks is. Er is er in december een verstuurd, dus dat zal dan voor de zomer zijn.
De voorzitter:
Hartelijk dank daarvoor. Een vraag van de heer Van Nispen.
De heer Van Nispen (SP):
Toch nog even over het proces van die commissie-Van der Meer II. Is de afspraak nou dat de staatssecretaris dat rapport pas naar de Kamer stuurt, inclusief zijn beleidsreactie, als de staatssecretaris weet wat hij ervan vindt? Of is de afspraak dat het rapport, waarvan we allemaal weten dat het er komt, onverwijld naar de Kamer gaat, vergezeld van "ik kom over een week of twee, of in ieder geval voor het toegezegde commissiedebat, met een inhoudelijke beleidsreactie"? Daar ben ik wel nieuwsgierig naar.
Staatssecretaris Struycken:
Het voornemen van de commissie, zoals ik het heb begrepen, is dat het rapport aan u en aan mij wordt aangeboden op 3 maart. Daarmee beschikt u er dus over. Mijn voornemen is om in de dagen daarna met een beleidsreactie te komen die daar ook inhoudelijk op ingaat. Dit alles ter voorbereiding van het commissiedebat op 13 maart.
De voorzitter:
Goed. Dan de laatste.
- De minister zegt toe de Kamer in aanloop naar het WGO over Boek 2 van aanstaande maandag een brief te sturen over de instelling van de commissie die onderzoek gaat verrichten naar strafvorderlijke gegevensverwerking.
De staatssecretaris knikt. Goed. Dit waren de toezeggingen die wij hebben genoteerd.
Een hartelijk woord van dank aan de twee bewindspersonen. Speciaal een woord van dank aan de regeringscommissaris voor uw kundige beantwoording en toelichting; hartstikke fijn. Zoals de leden ook al hebben gezegd: dank aan alle instanties en organisaties die bij het proces betrokken zijn geweest. Dank aan onze bodes voor de ondersteuning. Dank aan de leden voor hun inbreng en natuurlijk een speciaal woord van dank aan beide rapporteurs, de heer Ellian en mevrouw Helder. En natuurlijk dank aan onze griffier. Ik sluit dit wetgevingsoverleg.