[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Toelichting bij de Ministeriële regeling omgevingsrecht --

Bijlage

Nummer: 2009D28550, datum: 2009-06-09, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Bijlage bij: Toezending Ontwerp van het Besluit omgevingsrecht en de Regeling omgevingsrecht (2009D28545)

Preview document (🔗 origineel)


Toelichting bij de Ministeriële regeling omgevingsrecht

  TOC \o "1-3" \h \z    HYPERLINK \l "_Toc232233425"  I. 	Algemeen deel	
 PAGEREF _Toc232233425 \h  1  

  HYPERLINK \l "_Toc232233426"  § 1. Inleiding	  PAGEREF _Toc232233426
\h  1  

  HYPERLINK \l "_Toc232233427"  § 2. Het aanvraagformulier	  PAGEREF
_Toc232233427 \h  2  

  HYPERLINK \l "_Toc232233428"  2.1. Het schriftelijke aanvraagformulier
  PAGEREF _Toc232233428 \h  2  

  HYPERLINK \l "_Toc232233429"  2.2. Het elektronische aanvraagformulier
en de landelijke voorziening	  PAGEREF _Toc232233429 \h  2  

  HYPERLINK \l "_Toc232233430"  2.3. Bescherming persoonsgegevens	 
PAGEREF _Toc232233430 \h  4  

  HYPERLINK \l "_Toc232233431"  § 3. Bedrijfseffecten, administratieve
en bestuurlijke lasten	  PAGEREF _Toc232233431 \h  5  

  HYPERLINK \l "_Toc232233432"  § 4. Uitvoerbaarheid en
handhaafbaarheid	  PAGEREF _Toc232233432 \h  5  

  HYPERLINK \l "_Toc232233433"  § 5. Reacties op de inspraak	  PAGEREF
_Toc232233433 \h  5  

  HYPERLINK \l "_Toc232233434"  § 6. Monumenten	  PAGEREF _Toc232233434
\h  5  

  HYPERLINK \l "_Toc232233435"  II.	Artikelsgewijze deel	  PAGEREF
_Toc232233435 \h  6  

 

I. 	Algemeen deel

§ 1. Inleiding

De ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor) voorziet in nadere regels
met betrekking tot bepaalde onderdelen van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht (Wabo) en het Besluit omgevingsrecht (Bor). De Mor
bestaat uit twee delen, waarin de volgende onderwerpen worden geregeld:

- indieningsvereisten in verband met een aanvraag om een
omgevingsvergunning; 

- kwaliteitscriteria voor de rechtshandhaving van de milieuregelgeving
voor inrichtingen.

In de eerste paragrafen van deze toelichting wordt in algemene zin
ingegaan op deze onderwerpen. Ook wordt ingegaan op de administratieve
en bestuurlijke lasten van de uitvoering van deze regeling en worden de
handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid toegelicht. Daarna wordt inzicht
gegeven in de wijze waarop is omgegaan met de ingekomen reacties op een
voorontwerp van deze regeling. 

Ten slotte bevat deze toelichting een artikelsgewijs deel. In dit deel
wordt in beginsel volstaan met een verwijzing naar de toelichting op
eerdere regelingen, indien sprake is van een artikel dat zijn basis
vindt in een bestaande regeling. Wanneer sprake is van een nieuw artikel
of van een belangrijke wijziging ten opzichte van de bestaande regeling,
wordt een meer omvattende toelichting gegeven.

De regeling voorziet in een uniforme en geharmoniseerde set van
indieningsvereisten die aan een vergunningaanvraag worden gesteld met
betrekking tot de daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden over de
aangevraagde activiteit of activiteiten. De regeling is nodig omdat het
bevoegde gezag bij de beslissing op een aanvraag om een
omgevingsvergunning onder andere afhankelijk is van de informatie die
daarbij door de aanvrager wordt verstrekt. De aanvrager moet dan wel op
voorhand kunnen weten welke informatie van hem kan worden verlangd.
Bovendien wordt met de vaststelling van landelijk uniforme vereisten
voorkomen dat ieder bevoegd gezag voor zichzelf moet uitvinden welke
gegevens en bescheiden nodig zijn voor de beoordeling van een aanvraag.

De ‘indieningsvereisten’ zien op het geheel van gegevens en
bescheiden die een aanvrager bij de aanvraag om een omgevingsvergunning
moet verstrekken in verband met de beslissing op de aanvraag door het
bevoegde gezag. De aanvrager is er in beginsel zelf voor
verantwoordelijk dat de juiste gegevens en bescheiden en in een zodanige
vorm worden aangeleverd, dat een goede en efficiënte afhandeling van de
aanvraag mogelijk is. De uiterste consequentie van deze
verantwoordelijkheid is dat een gebrekkige aanvraag buiten behandeling
kan worden gelaten met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Artikel 4:2, tweede lid, van de Awb omvat een algemene verplichting voor
de aanvrager om de gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag te
verschaffen die nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag en waarover
hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. De specifieke
indieningsvereisten die in de Mor worden geregeld met betrekking tot de
aanvraag om een omgevingsvergunning, concretiseren deze algemene
verplichting. Zij vinden hun grondslag in artikel 2.8, eerste lid, van
de Wabo en in artikel 4.4 van het Bor.

In beginsel moet een aanvrager bij het indienen van zijn aanvraag
voldoen aan alle indieningsvereisten die betrekking hebben op de
aangevraagde activiteiten. Er is echter tegelijkertijd sprake van enkele
belangrijke uitzonderingen op dit uitgangspunt. De eerste uitzondering
heeft betrekking op het feit dat het regelmatig voorkomt dat bepaalde
gegevens en bescheiden in een concreet geval niet nodig blijken te zijn
voor de beoordeling van de aanvraag. In een dergelijk geval kan het
bevoegd gezag ervan afzien om de betreffende gegevens en bescheiden van
de aanvrager te verlangen. Een andere uitzondering heeft betrekking op
relevante informatie die bevoegd gezag reeds in het bezit heeft.
Dergelijke informatie behoeft de aanvrager niet nogmaals in of bij de
aanvraag te verstrekken. Beide uitzonderingen zijn geregeld in artikel
4.4, tweede lid, van het Bor. 

Voor sommige activiteiten kan in de omgevingsvergunning worden
voorgeschreven dat bepaalde gegevens en bescheiden, die nodig zijn voor
de beoordeling van de activiteit, op een later tijdstip mogen worden
ingediend. Dit is voor bouwactiviteiten geregeld in artikel 4.7 van het
Bor en in artikel 2.9 van de Mor.

Voor de handhaving van de milieuregelgeving voor inrichtingen bevat de
Mor een nadere regeling met betrekking tot de kwaliteit van de
rechtshandhaving ten opzichte van de kwaliteitseisen uit hoofdstuk 7 van
het Bor. Deze nadere regeling is gebaseerd op artikel 5.3, vierde lid,
van de Wabo en omvat enkele specifieke kwaliteitseisen betreffende de
handhaving van het milieudeel van de omgevingsvergunning en enkele
milieuwetten en Europese verordeningen. De eisen vinden hun herkomst in
het voorheen geldende Besluit kwaliteitseisen handhaving milieubeheer.
De aanleiding voor de opname in de Mor van specifieke kwaliteitseisen
voor de milieuhandhaving, is uiteengezet in § 7 van de toelichting op
het Bor.

§ 2. Het aanvraagformulier

2.1. Het schriftelijke aanvraagformulier

Artikel 1.2 van Mor verplicht tot het doen van een aanvraag op een
landelijk uniform aanvraagformulier. Particuliere aanvragers hebben
hierbij een keuzevrijheid tussen het doen van een aanvraag langs
schriftelijke dan wel elektronische weg. Voor bedrijfsmatige aanvragers
geldt dat zij de eerstkomende tijd ook deze keuzevrijheid hebben, maar
twee jaar na inwerkingtreding van de wet zullen zij worden verplicht hun
aanvraag uitsluitend langs elektronische weg in te dienen.

Het schriftelijke formulier zal op een later moment worden vastgesteld
en bekendgemaakt. Dit geldt ook voor toekomstige wijzigingen van het
formulier. Het bevoegd gezag stelt het schriftelijke formulier op
verzoek beschikbaar aan de aanvrager. Om het bevoegd gezag hierbij te
ondersteunen is in de landelijke voorziening (verder te noemen: 
Omgevingsloket online) voorzien in de mogelijkheid om het elektronische
aanvraagformulier voor de betreffende activiteiten  als schriftelijke
versie te printen. Het bevoegd gezag kan hierdoor op eenvoudige wijze
een actuele voorraad van schriftelijke aanvraagformulieren ter
beschikking hebben.

2.2. Het elektronische aanvraagformulier en de landelijke voorziening

De elektronische aanvraag om een omgevingsvergunning is een digitale
dienst die wordt aangeboden via de website van het bevoegd gezag. De
digitale dienst bestaat uit een aanvraagmodule en een behandelmodule die
aan de aanvrager en het bevoegd gezag ter beschikking worden gesteld via
het Omgevingsloket online. Hierdoor is verzekerd dat in heel Nederland
gewerkt wordt met hetzelfde elektronische aanvraagformulier. 

Het Omgevingsloket online is een centrale geautomatiseerde voorziening
ten behoeve van de indiening en behandeling van aanvragen van een
omgevingsvergunning. De voorziening wordt ontsloten via portals, zoals
de websites van de bevoegde bestuursorganen. Voor de elektronische
indiening van een aanvraag en de ontvangst daarvan door het bevoegde
gezag, is het gebruik van de aanvraagmodule van het Omgevingsloket
online verplicht. Hierdoor wordt onder meer het centrale beheer van de
vast te stellen elektronische wijze van indienen gewaarborgd. Na de
indiening van de aanvraag start de fase van de behandeling van de
aanvraag. In die fase kan het bevoegde gezag gebruik maken van de
behandelmodule van het Omgevingsloket online of kiezen voor het
overzetten van de digitale aanvraag naar een eigen systeem.

Het centrale technische beheer van het Omgevingsloket online berust bij
de Minister van VROM. Deze verplichting is neergelegd in artikel 7.6,
derde lid, van de Wabo. De zorg voor de technische voorziening heeft
betrekking op het opstellen van een systeembeschrijving. Deze
systeembeschrijving heeft vooral tot doel om ten behoeve van de bevoegde
bestuursorganen eenduidig vast te leggen welke technische voorzieningen
de landelijke voorziening biedt ten behoeve van hun werkprocessen. Het
beheer door de minister omvat tevens de zorg voor het beschikbaar
stellen van het elektronische aanvraagformulier. De beheertaak van de
minister blijft beperkt tot de technische facilitering van de landelijke
voorziening en tot het formulierbeheer.  

Elk bevoegd gezag heeft de beschikking over een eigen beheerdomein
binnen het Omgevingsloket online, waarbinnen het bevoegd gezag zelf
autorisaties voor toegang tot dossiers bepaalt. Deze
verantwoordelijkheid ziet bijvoorbeeld op het opnemen van gegevens, het
verstrekken van gegevens aan adviseurs. Binnen het lokale beheerdomein
kan het bevoegd gezag ook aanpassingen aan het aanvraagformulier
aanbrengen, voor zover er eigen beleidsruimte (met eventueel specifiek
toetsingskader) bestaat. Het dossier is ‘eigendom’ van het bevoegd
gezag. Het bevoegd gezag bepaalt de inhoud en procesgang van het
dossier. Het Omgevingsloket online vervult dus hoofdzakelijk een
faciliterende rol, naast de functie van het centrale beheer van het
landelijk uniforme elektronische aanvraagformulier. Vooralsnog wordt
afgezien van het stellen van regels hieromtrent op grond van artikel
7.6, tweede lid, van de Wabo, omdat ervan wordt uitgegaan dat de
bestuursorganen zorgvuldig zullen omgaan met het verwerken van de
gegevens.

Voorts zijn ook de zorgplichten die uit de Archiefwet voortvloeien, een
verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag. Dit omvat de zorg om de
archiefbescheiden in goede, geordende en toegankelijke staat te brengen
en te bewaren en de zorg voor de vernietiging van de daarvoor in
aanmerking komende archiefbescheiden (artikel 3 Archiefwet). Deze zorg
verschilt niet wezenlijk van het gebruikelijke beheer van papieren
dossiers. In de voorgenomen technische opzet van de landelijke
voorziening kan het bevoegd gezag de opgeslagen informatie in de
landelijke voorziening converteren naar een eigen omgeving. Ook kan het
bevoegd gezag een verzoek richten aan de centrale beheerorganisatie om
het dossier van de landelijke voorziening te verwijderen. Die
vernietiging zal in de praktijk nodig zijn voor eigen doeleinden of om
aan wettelijke verplichtingen, zoals die betreffende de Archiefwet, te
kunnen voldoen.

Voor aansluiting van het bevoegd gezag op het Omgevingsloket online
geldt een beperkt aantal laagdrempelige technische en organisatorische
aansluitvoorwaarden. Omwille van deze laagdrempeligheid en het voorkomen
van extra investeringen door de betrokkenen is het Omgevingsloket online
zodanig opgezet dat daarvan al gebruik gemaakt kan worden, indien de
aanvrager en het bevoegd gezag beschikken over een normale
internetaansluiting.  In de praktijk vindt voorafgaand aan de indiening
van een aanvraag vaak al  vooroverleg plaats. Het Omgevingsloket online
biedt de aanvrager de mogelijkheid om, vooruitlopend op het indienen van
een aanvraag, op basis van een conceptaanvraag overleg te hebben met
derden of een contactpersoon bij het bevoegd gezag. 

De aanvraagmodule is voorzien van een vergunningencheck of vragenboom.
Met behulp van deze vergunningencheck kan de aanvrager zien welke van
zijn voorgenomen activiteiten vergunningplichtig zijn. Binnen het
aanvraagformulier zijn verschillende paden gedefinieerd, die ervoor
zorgen dat de aanvrager alleen die vragen te zien krijgt die voor hem
van toepassing zijn. De inhoud van de vergunningencheck en van het
aanvraagformulier is in beginsel voor alle locaties binnen Nederland
hetzelfde. Toch kan het geval zich voordoen dat een bevoegd gezag een
afwijkende vraag wil stellen of een afwijkend indieningsvereiste wil
hanteren. Dit kan met name het geval zijn bij activiteiten die
vergunningplichtig zijn op grond van een provinciale of gemeentelijke
verordening. Voor dit soort situaties kent het aanvraagformulier de
optie voor het bevoegd gezag om nieuwe vragen of indieningsvereisten aan
het formulier toe te voegen.

De systeembeschrijving en het aanvraagformulier zijn voorts zodanig
opgezet dat gegevens die niet of niet zonder meer openbaar moeten worden
gemaakt, zoals persoonsgegevens, gescheiden kunnen worden gehouden van
andere onderdelen van de aanvraag. Ook de elektronische processen van
het Omgevingsloket online zijn op dit onderscheid ingericht. Hierbij is
aangesloten bij de systematiek zoals die is gevolgd bij het publiceren
van bouwvergunningen.

2.3. Bescherming persoonsgegevens

Met name bij de behandeling van elektronische aanvragen dient de Wet
bescherming persoonsgegevens (Wbp) in acht te worden genomen. In een
aanvraag staan onder meer gegevens over personen. Het gaat hierbij niet
alleen om gegevens over de aanvrager zelf, maar ook om gegevens die
herleidbaar zijn tot andere identificeerbare personen, zoals
gemachtigden. In het kader van de wet is de verzameling van deze
gegevens bedoeld om de aanvrager te identificeren en om de aanvraag te
kunnen beoordelen binnen de daarvoor geldende toetsingskaders. De
grondslag voor de verwerking van deze gegevens staat in artikel 8 van de
Wbp. Naast de uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene als mogelijke
grondslag voor verwerking, is tevens sprake van een grondslag voor
verwerking van persoonsgegevens, indien de gegevensverwerking
noodzakelijk is om een wettelijke verplichting na te komen waaraan de
verantwoordelijke onderworpen is of indien de gegevensverwerking
noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak
door het betreffende bestuursorgaan dan wel het bestuursorgaan waaraan
de gegevens worden verstrekt. Een dergelijke verwerking kan in de eerste
plaats noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een eigen
publiekrechtelijke taak van de verantwoordelijke overheid. Daarnaast
mogen gegevens echter ook gebruikt worden ten behoeve van een
publiekrechtelijke taak die door een ander bestuursorgaan wordt
verricht. De beschikbare gegevens mogen aan dat andere bestuursorgaan
worden verstrekt, mits dat met het oog op die taak noodzakelijk is. 

De Wbp vereist tevens dat een verwerking van persoonsgegevens werkelijk
noodzakelijk moet zijn voor een goede taakuitoefening. Dit brengt mee
dat het bevoegd gezag uitsluitend persoonsgegevens aan anderen mag
verstrekken, indien dit bijvoorbeeld nodig is om adviseurs of
belanghebbenden voldoende inzicht in de aard van de aanvraag om
vergunning te verschaffen. Voor zover deze noodzaak ontbreekt –
doordat bijvoorbeeld gegevens over de persoon van de aanvrager niet
relevant zijn voor beoordeling van de aanvraag – is er geen grondslag
voor de verstrekking. Persoonsgegevens moeten in dat geval voor derden
worden afgeschermd. 

Voor wat betreft persoonsgegevens die in een aanvraag kunnen zijn
opgenomen, wordt bij het ontwerp van het elektronische aanvraagformulier
uiteraard rekening gehouden met de vereisten uit de Wbp. De inrichting
van het formulier is zodanig dat privacygevoelige gegevens die niet op
grond van artikel 8 van de Wbp mogen worden verspreid, eenvoudig door
het bevoegd gezag kunnen worden afgeschermd, bijvoorbeeld indien de
aanvraag langs elektronische weg ter inzage wordt gelegd. Het bevoegd
gezag dient daarbij rekening te houden met af te schermen
persoonsgegevens in andere documenten in het dossier, zoals in rapporten
die onderdeel uitmaken van de aanvraag en in ingebrachte zienswijzen.

In zijn algemeenheid geldt dat bij verspreiding van gegevens via
internet de grootst mogelijke zorgvuldigheid moet worden betracht,
vanwege het onbeheersbare karakter die de verspreiding langs deze weg
kan hebben. Voor een zorgvuldig beheer van gegevens door het bevoegd
gezag zijn de door het College Bescherming Persoonsgegevens opgestelde
Richtsnoeren voor actieve openbaarmaking van persoonsgegevens
behulpzaam.

De authentificatie van de aanvrager geschiedt door middel van het
burgerservicenummer (hierna: BSN). Uit de Wet algemene bepalingen
burgerservicenummer (Wabb) volgt dat bij de vergunningaanvraag door een
aanvrager die een natuurlijk persoon is, gebruik kan worden gemaakt van
dit nummer en – indien de aanvraag elektronisch wordt gedaan – van
DigiD. 

Overheidsorganen die daartoe bevoegd zijn, kunnen bij het verwerken van
persoonsgegevens in het kader van de uitvoering van hun taak gebruik
maken van het BSN (artikel 10 Wabb). Daarbij geldt onder meer als
voorwaarde dat deze overheden zich ervan vergewissen dat het BSN
betrekking heeft op degene wiens persoonsgegevens worden verwerkt
(artikel 12 Wabb). Daartoe worden aan het overheidsorgaan bepaalde
gegevens uit registraties verstrekt (artikel 15 Wabb; artikel 14 Besluit
BSN). Blijkens bijlage 3 bij artikel 14 van het Besluit BSN zijn dit –
voor zover hier relevant – het BSN, de naam van de persoon,
geboorteplaats en -datum, gemeente van inschrijving en adresgegevens. 

§ 3. Bedrijfseffecten, administratieve en bestuurlijke lasten

In het kader van de totstandkoming van het wetsvoorstel Wabo is
onderzoek verricht naar de effecten van het wetsvoorstel op de
administratieve en bestuurlijke lasten. In de memorie van toelichting
(hoofdstuk 9) bij het wetsvoorstel is hierop uitgebreid ingegaan. Ten
behoeve van de administratieve en bestuurlijke lasten van de
indieningsvereisten, is een vervolgonderzoek naar aanleiding van Bor,
Mor en de LVO uitgevoerd. In de toelichting bij het Bor is uitgebreid op
dit onderzoek ingegaan. Kortheidshalve wordt hiernaar verwezen.

§ 4. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

De uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de uitvoeringsregelingen van
de Wabo zijn getoetst door de VROM-inspectie. Voor een beschrijving van
de resultaten van de toets wordt verwezen naar paragraaf 9 van de
toelichting op het Bor.

§ 5. Reacties op de inspraak

In december 2006 is een voorontwerp van deze ministeriële regeling
omgevingsrecht gepubliceerd en toegezonden aan een aantal instanties en
brancheorganisaties, met verzoek om commentaar. Hierop zijn meer dan 25
commentaren ontvangen. Deze commentaren hadden met name betrekking op de
wijze waarop bestaande regelingen zijn omgezet in de ministeriële
regeling. In september 2007 is een uitgebreide reactienota op de
binnengekomen commentaren aan de betrokkenen toegezonden. Deze
reactienota is eind oktober 2007 voor een aantal belangstellenden
mondeling toegelicht. De commentaren hebben op een groot aantal punten
geleid tot aanpassing van het ontwerp van de ministeriële regeling en
de toelichting daarop.

§ 6. Monumenten

De regeling voorziet in specifieke indieningsvereisten voor activiteiten
met betrekking tot monumenten. Deze gelden zowel voor rijksmonumenten
als voor gemeentelijke en provinciale monumenten, alsmede voor alle
monumenten die op grond van de Mw of een verordening zijn
“voorbeschermd”. Voorbescherming houdt in dat het
vergunningenstelsel van de Wabo van overeenkomstige toepassing is
gedurende een procedure tot aanwijzing als beschermd monument. Voor
rijksmonumenten is de voorbescherming geregeld in artikel 5 van de Mw.
Voor gemeentelijke en provinciale monumenten dient dit in de
desbetreffende verordening te zijn bepaald.

Onder de activiteiten met betrekking tot monumenten, als bedoeld in de
artikelen 2.1, eerste lid, onder f, en 2.2, eerste lid, onder b, van de
wet, kunnen uiteenlopende werkzaamheden worden begrepen. De overeenkomst
is dat ze een wijziging van het monument tot gevolg kunnen hebben.
Sommige werkzaamheden gelden tevens als activiteiten als bedoeld in
andere onderdelen van de artikelen 2.1 en 2.2 van de wet, zoals bouwen,
het uitvoeren van een werk of werkzaamheid (aanleg) of slopen. Voor het
geval deze activiteiten betrekking hebben op een monument zijn er in de
desbetreffende paragrafen van de regeling (paragrafen 2, 3 en 6)
artikelen opgenomen met additionele indieningsvereisten. Het betreft
gegevens en bescheiden die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de
voorgenomen activiteit in relatie tot het monument en zijn monumentale
waarde. 

 

Aangezien niet alle mogelijke werkzaamheden met betrekking tot een
monument zijn te vatten onder de activiteiten bouwen, slopen of het
uitvoeren van een werk of werkzaamheid, zijn in paragraaf 4 nog enkele
specifieke artikelen opgenomen met indieningsvereisten voor het (laten)
gebruiken, verplaatsen, verstoren (bij archeologische monumenten), of
het anderszins wijzigen van een monument. 

Indieningsvereisten voor monumentenvergunningen zijn tot op heden niet
in een wettelijke regeling vastgelegd. Daarom is voor de formulering van
de in de regeling opgenomen indieningsvereisten geput uit bestaande
(gemeentelijke) aanvraagformulieren en uit subsidieregelingen voor
rijksmonumenten. 

De aard en de omvang van de werkzaamheden bepalen welke
indieningsvereisten gelden. Zo zijn voor de beoordeling van een
vergunningaanvraag voor uitvoering van een restauratie- of (ver)bouwplan
meer gegevens en bescheiden noodzakelijk dan voor het beoordelen van een
vergunningaanvraag voor het aanbrengen van gevelreclame. Voorafgaand aan
ingrijpende restauraties is het uitvoeren van een bouwhistorisch
onderzoek vaak wenselijk, terwijl dit voor kleinere herstelwerkzaamheden
meestal niet aan de orde zal zijn. Ook de locatie van de werkzaamheden
is voor de indieningsvereisten van belang. Indien er werkzaamheden in
het interieur worden uitgevoerd, zijn interieurfoto’s nodig, maar deze
zijn niet relevant indien het alleen de buitenkant van het monument
betreft.

Bij sommige activiteiten is het voor het bevoegd gezag goed om te weten
of er een subsidie of andere financiële bijdrage is aangevraagd. Dan
kan er desgewenst afstemming plaatsvinden wat betreft de
behandelingstermijn of inhoudelijke aspecten.

Door de grote verscheidenheid aan werkzaamheden die van invloed kunnen
zijn op de monumentale waarde van een monument is vooraf geen dekkend
beeld te geven van alle noodzakelijke indieningsvereisten. Het bevoegd
gezag kan dan ook op basis van artikel 4:5 van de Awb nog nadere
indieningsvereisten formuleren voor specifieke (categorieën)
monumenten. De gevraagde informatie dient uiteraard wel noodzakelijk te
zijn voor, en in directe relatie te staan tot de beoordeling van de
aanvraag. 

In het algemeen is het bij voorgenomen activiteiten met betrekking tot
een monument raadzaam voor een aanvrager, om alvorens over te gaan tot
het maken van definitieve plannen, in vooroverleg te treden met het
bevoegd gezag. Zo kan inzicht worden verkregen in de toepasselijke
indieningsvereisten – die immers van geval tot geval kunnen
verschillen – en rekening worden gehouden met eventuele voor
monumenten geldende kwaliteitseisen of uitvoeringsvoorschriften. 

II.	Artikelsgewijze deel

Artikel 1.1

In dit artikel is een aantal omschrijvingen opgenomen van begrippen die
een aantal keer in de regeling voorkomen en die beogen de leesbaarheid
van de regeling te vergroten.

Artikel 1.2

Eerste lid

Het aanvraagformulier zal modulair worden opgebouwd. Het bestaat uit een
voorblad met algemene gegevens over de aanvrager en diens eventuele
gemachtigde, alsmede algemene gegevens over het project, zoals locatie,
aard en omvang. Per activiteit waarvoor een omgevingsvergunning zal
worden gevraagd, bestaat een apart blad. Tevens bestaan er bladen voor
het doen van een melding in het kader van het Activiteitenbesluit
milieubeheer of het Besluit brandveilig gebruik van bouwwerken. Het
schriftelijke aanvraagformulier sluit af met een blad waarop de bij te
voegen rapporten en andere documenten kunnen worden aangegeven en waarop
de ondertekening door de aanvrager of diens gemachtigde plaatsvindt. Het
schriftelijke formulier gaat gepaard met een los te verkrijgen
schriftelijke toelichting. Hierin is een invulhulp annex stroomschema
opgenomen. Het schriftelijke aanvraagformulier zal los van deze regeling
afzonderlijk worden vastgesteld. 

Tweede lid

Het elektronische aanvraagformulier wordt door de minister in de
landelijke voorziening beheerd en van daaruit beschikbaar gesteld. In
het tweede artikellid wordt geregeld dat de aanvrager gebruik moet maken
van het elektronische formulier dat op de datum van indiening van de
aanvraag beschikbaar is. Op deze wijze wordt ervoor gezorgd dat de
juiste versie van het formulier wordt gebruikt. 

Artikel 1.3

Eerste lid

Dit artikellid bevat de indieningsvereisten die voor iedere aanvraag
gelden. Een aanvraag is, overeenkomstig artikel 1:3 Awb, een verzoek van
een belanghebbende een besluit te nemen. In de aanvraag zal allereerst
duidelijk moeten zijn wie de aanvraag doet en welk belang de aanvrager
bij de aanvraag heeft. De aanvrager kan de eigenaar of huurder zijn of
een gemachtigde die namens hen optreedt. Hierbij kan gedacht worden aan
een architect of een aannemer van een bouwactiviteit die een
vergunningaanvraag indient namens een opdrachtgever. Dit staat in het
eerste lid, onder sub e. In de tweede plaats gaat het om informatie over
een uitvoerder van de activiteit, als dat niet dezelfde persoon is als
de aanvrager. Dit staat in sub f van het eerste lid. Vervolgens hebben
de indieningsvereisten betrekking op de aard en omvang van de
voorgenomen activiteiten en van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving
alsmede de locatie waar de activiteiten zullen plaatsvinden.

Tweede lid

Het tweede lid bevat het algemene vereiste dat de aanvrager duidelijk
maakt op welke locatie de aangevraagde activiteit zal gaan plaatsvinden.
Deze plaatsaanduiding kan bijvoorbeeld geschieden door middel van een
plattegrond van het terrein, waarop wordt ingetekend op welke plaats een
bouwwerk zal worden gebouwd of een uitweg is beoogd of een boom wordt
geveld. Maar ook een foto van de locatie kan in voorkomende gevallen
volstaan. De gekozen vorm en de maatvoering van de plaatsaanduiding zijn
in beginsel vormvrij. Dit geldt ook voor de maatvoering van de
activiteit op de tekening of situatieschets. Als enige vereiste geldt
dat de plaatsaanduiding voldoende duidelijk moet zijn voor het bevoegd
om te kunnen vaststellen welke activiteit op welke locatie wordt
aangevraagd. 

In sommige gevallen zijn voor een goede beoordeling van de aanvraag
alsnog gedetailleerde tekeningen of plattegronden vereist. Bijvoorbeeld
in het kader van de bouw van een bouwwerk of vanwege de indeling van een
inrichting en de daarin opgestelde installaties. In deze gevallen worden
in het hoofdstuk van de Mor voor de desbetreffende activiteit nadere
vereisten gesteld aan de in te dienen tekeningen en plattegronden.
Daarbij kunnen tevens specifieke eisen worden gesteld aan de schaal en
maatvoering.

Derde lid

Het derde lid bevat een verplichting voor de aanvrager om een
gespecificeerde opgave van de kosten van de te verrichten werkzaamheden
te doen. Deze opgave kan nodig zijn voor de berekening van leges of voor
het bepalen of de Wet Bibob moet worden toegepast. 

Indien sprake is van een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van
een bouwwerk, vermeldt de aanvrager bij deze opgave van de kosten in
ieder geval ook de aannemingssom – als bedoeld in paragraaf 1, eerste
lid, van de Uniforme Administratieve Voorwaarden voor de uitvoering van
werken (UAV 1989) – van het uit te voeren werk. Voor zover deze
ontbreekt, verschaft de aanvrager een raming van de bouwkosten als
bedoeld in het normblad NEN 2631. De wijze waarop het bevoegd gezag de
leges berekent, valt onder de gemeentelijke of provinciale autonomie.
Wel wordt gestreefd naar meer uniformiteit in de grondslagen voor de
legesheffing. Daartoe heeft VROM een Model voor het bepalen van de
hoogte van leges omgevingsvergunning laten opstellen, te vinden op het
Kennisplein. Een keuzemogelijkheid in het Model is een legestarief
gebaseerd op de kosten van het door de aanvrager te realiseren bouwwerk.
In het Model wordt daarbij een maximering van het tarief voorgesteld,
omdat de kosten van het in behandeling nemen boven een bepaalde bouwsom
doorgaans niet meer toenemen. Ook het hanteren van tariefklassen is een
mogelijkheid. Overigens is in vervolg op het project Vereenvoudiging
Vergunningen een Richtlijn Kostendragers ontwikkeld, die handreikingen
bevat voor alle vormen van doorberekening van kosten door
overheidsinstanties, waaronder de kosten van vergunningverlening.

De Wet Bibob geldt voor o.a. bouw- en milieuvergunningen. Dit betekent
dat het bevoegd gezag bij het verlenen van deze vergunningen eisen kan
stellen aan de integriteit van de aanvrager. Het bevoegd gezag is
autonoom in het bepalen van beleidslijnen voor de toepassing van deze
wet. De procedure van de Wet Bibob wordt niet in alle gevallen gevolgd.
De hoogte van de aannemingssom kan een factor zijn om te bepalen of
nader onderzoek in het kader van de Wet Bibob noodzakelijk is.

Artikel 1.4

Eerste lid

Een vergunningaanvraag bevat naast de formuliergegevens meestal ook een
aantal bijlagen. In het geval van een elektronische aanvraag zijn dit
digitale tekeningen en rapporten. Deze moeten digitaal kunnen worden
ingezien door het bevoegd gezag en digitaal kunnen worden gearchiveerd.
Uitgangspunt is dat een ingediend digitaal document tijdens de
behandeling niet kan worden gewijzigd en ongewijzigd, dus zonder
conversie, kan worden gearchiveerd. 

Binnen het Omgevingsloket online wordt een beperkt aantal open of indien
nog niet beschikbaar de-facto standaarden gebruikt. Als het aantal
formaten niet zou worden beperkt, kan het bevoegd gezag worden
geconfronteerd met een eindeloze variatie aan formaten, waarvoor het
niet over de geschikte programmatuur beschikt om deze te kunnen lezen en
gebruiken. 

Veel aanvragers zullen echter niet beschikken over de juiste
conversiehulpmiddelen om tot de voorgeschreven standaardformaten te
komen. Hierdoor zou een belemmering kunnen ontstaan voor de leveranciers
en gebruikers van software met een afwijkend bestandsformaat. Het
Omgevingsloket online biedt hiervoor een service aan de aanvrager om
kosteloos een goede conversie te kunnen maken. De aanvrager wordt geacht
om het geconverteerde bestand zelf te controleren op vorm en inhoud,
voorafgaand aan de indiening.

In de volgende tabel staat aangegeven welke conversies mogelijk zijn via
het Omgevingsloket online.

Conversietabel bestandsformaten

	PNG	TIFF	PDF	SVG

Foto’s	PNG	(	(	(	(

	GIF	(	(	(	(

	JPG	(	(	(	(

Scan	TIFF	(	(	(	(

Office	PDF	(	(	( A-1a 1)	(

	DOC	(	(	( A-1a	(

	XLS	(	(	( A-1a	(

	ODT	(	(	( A-1a	(

	ODS	(	(	( A-1a	(

Tekeningen	SVG	(	(	( X 2)	( 1.1 3)

	DWG 	(	(	( X	( 1.1

	DGN	(	(	( X	( 1.1

	DXF	(	(	( X	( 1.1

	DRW	(	(	( X	( 1.1

	AWF	(	(	( X	( 1.1

1), 2) en 3) Deze bestanden kunnen worden geconverteerd naar PDF/A-1b of
PDF/X, dan wel naar SVG 1.1.

Tweede lid

Het tweede lid regelt dat digitale bestanden alleen als “read only”
bestand mogen worden ingediend. Dit vereiste waarborgt dat de gegevens
en bescheiden die langs elektronische weg worden ingediend, afkomstig
zijn van de aanvrager en geen andere vorm of inhoud hebben gekregen dan
door hem werd beoogd. Mede als gevolg van de Archiefwet is het niet
toegestaan om de bestanden te voorzien van “extra layers”, dat wil
zeggen van additionele informatie over het bestand. Alle relevante
informatie moet in het bestand zijn opgenomen en daarin als “read
only” zijn aangemerkt.

Artikel 1.5

Dit artikel verplicht de aanvrager om in of bij de aanvraag te vermelden
dat sprake is van een vergunningaanvraag voor een periode van beperkte
tijdsduur. Van de aanvrager wordt tevens verlangd om zo concreet
mogelijk aan te geven wanneer de tijdelijke periode verstrijkt en de
activiteit zal zijn beëindigd, voor zover het voor hem mogelijk is dit
op het moment van de aanvraag reeds te vermelden. Met het
“beëindigen” van de activiteit wordt in dit artikel tevens bedoeld
het “buiten werking stellen” van een inrichting of mijnbouwwerk.

Artikelen 2.1 – 2.14 

De indieningsvereisten vanwege bouwen zijn ontleend aan het Besluit
indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning (Biab). In principe is
hierbij sprake van een beleidsneutrale conversie. In een aantal gevallen
is een inhoudelijke aanpassing doorgevoerd. Dit is in het onderstaande
toegelicht.

In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de in dit besluit
opgenomen voorschriften en de vindplaats van de voorschriften in het
(vervallen) Biab. Bij de paragrafen uit het Biab is tevens aangegeven
wat de oorspronkelijke paragraafnummers van de toelichting op de
voorschriften waren. De betreffende toelichtingen zijn deels
geïntegreerd in de voorschriften in dit besluit. Een deel van de
voorschriften, zoals de voorschriften inzake digitale indiening, zijn
vervangen door nieuwe voorschriften in dit besluit. 

Artikel Mor	Onderwerp	Paragraaf bijlage Biab 



Artikel	Toelichting

1.1	1. Begripsomschrijving	0.1	-

1.1	2. Aanwijzing NEN-normen	0.2	-

1.3	Indieningsvereisten bij iedere aanvraag	1.1	3.2.1

1.4	Vereisten aan digitale indiening van gegevens en bescheiden	1.1
3.2.1 / 2.4

2.1	Algemeen vereisten omtrent bouwen	2.1	3.3.1

2.2	Bouwen in, aan, op of onder monumenten	-

2.3	Toetsing aan planologische voorschriften en exploitatieplan	1.2.1
3.2.2

2.4	Toetsing aan welstandscriteria	1.2.2	3.2.3

2.5	Toetsing van constructieve veiligheid	1.2.3	3.2.4

2.6	Toetsing aan de overige voorschriften van het Bouwbesluit en Besluit
brandveilig gebruik bouwwerken	1.2.4	3.2.5

2.7	Toetsing aan de Bouwverordening	1.2.5	3.2.6

2.8	Toetsing aan de Woningwet	1.2.6	3.2.7

2.9	Uitgestelde indieningsvereisten omtrent het bouwen	1.5	3.2.8

2.10	Algemene vereisten aan tekeningen	2.2	3.3.2

2.11	Vereisten aan plattegronden en doorsneden	2.2	3.3.2

2.12	Algemene vereisten in verband met berekeningen	2.3	-

2.13	Vereisten aan constructieve berekeningen	2.3	-

2.14	Vereisten aan overige berekeningen	2.3	-



Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden en de voorschriften aan
tekeningen en berekeningen geldt dat alle gegevens en bescheiden in een
zodanige vorm moeten worden aangeleverd dat een goede en effectieve
beoordeling door bevoegd gezag mogelijk is. Tevens geldt dat gegevens en
bescheiden die niet noodzakelijk zijn voor het beoordelen van een
bouwplan ook niet door het bevoegde gezag mogen worden opgevraagd.

Artikel 2.1

Artikel 2.1 houdt in dat de aanvrager niet kan volstaan met het
aanleveren van bijvoorbeeld op zichzelf staande (detail) berekeningen
van de constructie van het bouwwerk en de overige gegevens en
bescheiden. Het artikel verplicht ertoe dat uit de aangeleverde gegevens
en bescheiden tevens de samenhang met de onderlinge samenhang en de
samenhang met de overige gegevens en bescheiden blijkt. Met name bij de
later aan te leveren gegevens en bescheiden (zie artikel 2.9) geldt dat
duidelijk moet zijn hoe die gegevens passen binnen de eerdere informatie
over het bouwwerk. Zie verder ook de toelichting bij artikel 2.9, derde
lid, waarin een nadere specificatie is opgenomen voor de wijze waarop de
samenhang voor het onderdeel constructies moet worden aangetoond.

Ten opzichte van de formulering in het Biab is de redactie van dit
artikel zodanig aangepast dat duidelijk wordt dat de plicht tot het
aantonen van de samenhang niet alleen van toepassing is op de
constructieve gegevens. De samenhang van alle gegevens en bescheiden
moet uit de informatie van de aanvrager blijken. 

Artikel 2.2

In het Biab waren geen separate voorschriften opgenomen voor
bouwactiviteiten in, aan, op of onder monumenten. Het kan hierbij zowel
om nieuwbouw-, verbouw- als om restauratiewerkzaamheden gaan. In artikel
2.2 is een specificatie gegeven van de gegevens en bescheiden die in het
geval van een monument in aanvulling op de overige gegevens en
bescheiden bij de aanvraag om vergunning voor bouwactiviteiten moeten
worden aangeleverd. Het betreft gegevens en bescheiden die noodzakelijk
zijn voor de beoordeling van de voorgenomen bouwwerkzaamheden in relatie
tot het monument en zijn monumentale waarde. 

Artikel 2.3 

De beoordeling van een vergunningaanvraag met betrekking tot het
bouwactiviteiten heeft betrekking op een toetsing van het bouwplan aan
het bestemmingsplan of de beheersverordening. Indien van toepassing,
heeft deze toetsing tevens betrekking op de regels die in een
provinciale verordening of algemene maatregel van bestuur zijn opgenomen
met betrekking tot de inhoud van het bestemmingsplan, beheersverordening
en eventuele provinciale inpassingsplannen.

De indieningsvereisten in dit artikel zijn gericht op het toetsen van
het bouwplan aan het geldende ruimtelijke kader. Indien sprake is van
strijdigheid met het ruimtelijk kader dan kunnen aanvullende gegevens en
bescheiden noodzakelijk zijn voor de beoordeling of de bouwplannen al
dan niet wenselijk zijn. Onderdeel i beschrijft dat in dat geval
aanvullende informatie kan worden vereist. Indien sprake is van gebruik
van bouwwerken in strijd met planologische voorschriften, moeten bij de
aanvraag om vergunning tevens de gegevens en bescheiden uit artikel 4.1
worden aangeleverd.

Onderdeel h

In gebieden waar sprake is van een agrarische bestemming kan het bevoegd
gezag een advies vragen aan de Agrarische Adviescommissie. Dit betreft
de Agrarische Adviescommissie bouw- en aanlegvergunningen of
Adviescommissie agrarische bouwaanvragen, die advies uitbrengt aan het
bevoegd gezag bij aanvragen om een vergunning voor het bouwen van een
bouwwerk in gebieden met een agrarische bestemming. Het advies van de
commissie heeft betrekking op de noodzaak van het bouwen en de
volwaardigheid en continuïteit van het aanwezige agrarische bedrijf;

De Agrarische Adviescommissie toetst in dat geval of de aangevraagde
activiteit met het bouwwerk betrekking heeft op een agrarische
bestemming. Van de aanvrager wordt verlangd dat hij de relevante
gegevens en bescheiden bij de aanvraag voegt ten behoeve van deze
toetsing door de adviescommissie.

Onderdeel i

Dit onderdeel van artikel 2.3 heeft betrekking op het toetsingskader
voor het afwijken van het planologisch regiem dat op een bepaalde
locatie van toepassing is. In het bestemmingsplan, de
beheersverordening, een voorbereidingsbesluit of de provinciale
verordening of amvb op grond van hoofdstuk 4 van de Wro kan een
dergelijk toetsingskader zijn opgenomen voor het afwijken daarvan. Als
daarvan sprake is, dient de aanvrager zodanige gegevens en bescheiden
bij de aanvraag te voegen dat de aangevraagde afwijking door het bevoegd
gezag kan worden beoordeeld op eventuele strijdigheid met een goede
ruimtelijke ordening.

Wanneer een aangevraagde activiteit weliswaar in strijd is met het
bestemmingsplan of de beheersverordening, maar niet in strijd is met een
goede ruimtelijke ordening, moet de aanvraag worden getoetst aan het in
artikel 2.12, eerste lid, onder 3°, van de wet opgenomen criterium
“goede ruimtelijke ordening”. Ten behoeve van de toetsing aan dit
criterium kunnen gegevens van de aanvrager nodig zijn, zoals met
betrekking tot geluidhinder, externe veiligheid, schaduwwerking of
windhinder. Omdat dit telkens afhankelijk is van de situatie, is in dit
artikelonderdeel geen exacte omschrijving opgenomen van de aan te
leveren gegevens. De aanvrager kan hierover bij de voorbereiding van
zijn aanvraag hierover in contact treden met het bevoegd gezag.

Onderdeel j

Dit onderdeel van artikel 2.3 geeft uitvoering aan artikel 40, tweede
lid, van de Monumentenwet 1988. Op grond van dat artikel kan het
bestemmingsplan of de beheersverordening een verplichting bevatten tot
het aanleveren van een rapport inzake de archeologische waarde van de
gronden die worden verstoord door de activiteit waarvoor een
omgevingsvergunning wordt aangevraagd. 

Indien bij de indiening van de aanvraag een bodemonderzoek nog niet
mogelijk is (bijvoorbeeld omdat er nog een gebouw staat dat eerst moet
worden gesloopt), kan het bevoegd gezag op grond van artikel 2.9, vierde
lid, uitstel verlenen voor aanlevering van het rapport tot maximaal 3
weken voor de aanvang van de betreffende bouw. Het bevoegd gezag tekent
deze voorwaarde aan in de verleende vergunning.

Onderdeel k

Op grond van artikel 2.10, eerste lid, van de wet, moet de vergunning
voor bouwactiviteiten worden geweigerd bij strijd met een
exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke
ordening. Toetsing is met name aan de orde bij bouwplannen die nader
zijn aangewezen bij artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening.
Voor de toetsing aan de regels voor de woningbouwcategorieën sociale
huurwoning, sociale koopwoning of particulier opdrachtgeverschap kan
overlegging van nadere gegevens nodig zijn. De definitie van deze
categorieën is opgenomen in artikel 1.1.1 van het Besluit ruimtelijke
ordening. Het betreft gegevens waaruit blijkt dat een sociale koopwoning
in de betreffende categorie wordt verkocht en bewoond zal worden door
iemand die tot de doelgroep behoort. De gegevens kunnen mede betrekking
hebben op de inschrijving voor de woning en de toewijzing ervan. Bij een
sociale huurwoning betreft het gegevens waaruit aannemelijk wordt dat de
woning in de betreffende categorie wordt geëxploiteerd. Deze gegevens
betreffen de toekomstige exploitant. De gegevens kunnen mede betrekking
hebben op de inschrijving voor de woning en de toewijzing ervan. Bij
particulier opdrachtgeverschap betreft het gegevens waaruit blijkt dat
de aanvrager voldoet aan de regels voor particulier opdrachtgeverschap
in het Besluit ruimtelijke ordening en exploitatieplan. Voorts kunnen
bij alle soorten bouwplannen gegevens nodig zijn met betrekking tot de
toetsing aan de locatie-eisen in het exploitatieplan. Een voorbeeld
betreft de eisen voor bouwrijp maken.

Artikel 2.4

Om een bouwplan te kunnen toetsen aan de welstandscriteria moeten
gegevens en bescheiden worden aangeleverd waaruit het uiterlijk van het
bouwplan blijkt. Bij grotere bouwwerken kan, ter ondersteuning van de
beoordeling van het bouwwerk, eventueel een schetsmaquette worden
aangeleverd. De aanvrager dient tevens duidelijk te maken wat de
toegepaste kleuren in het ontwerp zijn. Ter ondersteuning van de
toetsing kan een dakpan, steen of (kleur)monsterbord worden aangeleverd.

Artikel 2.5

Ten opzichte van de voorschriften uit het Besluit indieningsvereisten
aanvraag bouwvergunning is onderdeel b toegevoegd ten aanzien van de aan
te leveren gegevens en bescheiden. Bij het eerste onderdeel hiervan is
verwijzing naar de normen onvoldoende. Bij het derde onderdeel kan
worden volstaan met een overzichtstekening van de plaats en soort van de
stabiliserende onderdelen.

Voor een toelichting op de onder c genoemde kwaliteitsverklaringen,
CE-markeringen en gelijkwaardigheid wordt verwezen naar de toelichting
op het Bouwbesluit 2003.

Wel is in deze regeling een nadere specificatie opgenomen van de later
aan te leveren gegevens en bescheiden. Zie hiervoor paragraaf 2.2 van de
regeling.

Artikel 2.6

Artikel 2.6 bevat een opsomming van gegevens en bescheiden die bij een
aanvraag om vergunning voor het bouwen van een bouwwerk moeten worden
aangeleverd op basis van de bouwtechnische voorschriften uit het
Bouwbesluit 2003. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar een
toelichting op het Bouwbesluit 2003.

Artikel 2.7

Dit artikel bevat een opsomming van gegevens en bescheiden die
noodzakelijk zijn voor het toetsen van een aanvraag om vergunning voor
het bouwen van een bouwwerk aan de gemeentelijke bouwverordening. De
Woningwet schrijft in artikel 8 voor welke onderdelen de gemeentelijke
bouwverordening moet bevatten. De exacte voorschriften waaraan een
bouwplan getoetst moet worden liggen vast in de bouwverordening zelf. 

Onderdeel a

Het bouwveiligheidsplan heeft alleen betrekking op de veiligheid van de
weg, de in de weg gelegen werken, de weggebruikers, de naburige
bouwwerken, open erven en terreinen en hun gebruikers. Overige
veiligheidsaspecten, zoals de Arbo-wet, vallen onder andere regelingen.

Onderdeel b

In de bouwverordening zijn eisen opgenomen inzake de bereikbaarheid van
bouwwerken voor voertuigen van de brandweer en de bluswatervoertuigen.
Om te kunnen toetsen of aan deze eisen wordt voldaan dienen de
desbetreffende voorzieningen te blijken uit de bij de aanvraag
aangeleverde gegevens en bescheiden.

Onderdeel c 

Artikel 8, tweede lid, onderdeel c, van de Woningwet verplicht gemeenten
in hun bouwverordening voorschriften omtrent het tegengaan van bouwen op
verontreinigde bodem op te nemen. Die voorschriften hebben op grond van
artikel 8, vierde lid, van de Woningwet onder meer betrekking op het
verrichten van onderzoek naar aard en mate van verontreiniging van de
bodem, op de aard en omvang van dat onderzoek en op inrichting van het
op te stellen onderzoeksrapport. Deze verplichting is door de Vereniging
van Nederlandse Gemeenten uitgewerkt in de artikelen 2.1.5 en 2.4.1 van
de Modelbouwverordening (Mbv).

De aanvrager hoeft niet altijd een bodemonderzoeksrapport aan te
leveren. Op grond van artikel 8, derde lid, van de Woningwet is een
bodemonderzoeksrapport alleen voorgeschreven voor bouwwerken waarvoor
een omgevingsvergunning nodig is, met uitzondering van bouwwerken die
naar aard en omvang gelijk zijn aan een bouwwerk voor het bouwen waarvan
op grond van artikel 2.1, derde lid, van de wet geen vergunning is
vereist. 

Het bevoegd gezag kan, op grond van artikel 2.1.5 van de Mbv, aanvullend
ontheffing verlenen op de in de Woningwet beschreven categorieën.

Wanneer een bodemonderzoeksrapport is vereist, dient dat rapport  te
zijn gebaseerd op onderzoek dat is uitgevoerd door een persoon of een
instelling die daartoe is erkend op grond van het Besluit
bodemkwaliteit.

Voor het geval een bodemonderzoeksrapport dient te worden aangeleverd,
maar het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijn
gesloopt, bevat artikel 2.1.5 van de Mbv het voorschrift dat het
bodemonderzoek dient plaats te vinden, nadat is gesloopt en voordat met
de bouw wordt begonnen. Dit brengt met zich dat het resultaat van een
bodemonderzoek niet altijd kan worden overgelegd bij de aanvraag om
vergunning voor het bouwen van een bouwwerk. Daarom behoort dit
onderzoeksrapport tot de bescheiden die op grond van artikel 2.9, vierde
lid, eerst na indiening van de aanvraag om vergunning voor
bouwactiviteiten, doch uiterlijk drie weken voor de aanvang van de
desbetreffende bouwwerkzaamheden mogen worden aangeleverd. Voorwaarde
voor latere indiening van het onderzoeksrapport is dat het bevoegd gezag
met die latere indiening instemt.

Artikel 2.8

Artikel 2.8 bevat een drietal aanvullende indieningsvereisten op grond
van de Woningwet. Onderdeel a betreft de indieningsvereisten indien een
beroep wordt gedaan op de artikelen 7 of 7a van de Woningwet. Artikel 7
van de Woningwet geeft de Minister voor WWI de bevoegdheid om op verzoek
van de vergunningaanvrager in bijzondere gevallen ontheffing te verlenen
van de bij of volgens het Bouwbesluit 2003 geldende eisen, mits het
bevoegd gezag daarmee instemt. Het betreft hier een vrijstelling, onder
voorwaarden, om te waarborgen dat experimenten in de bouw niet door de
bestaande regelgeving onmogelijk worden gemaakt. 

Artikel 7a van de Woningwet geeft de minister de bevoegdheid om het
bevoegd gezag in bijzondere gevallen toe te staan dat zij door hen
voorgestelde nadere eisen aan een bouwplan stellen, zulks ter voldoening
aan of in aanvulling op de in het Bouwbesluit 2003 vervatte eisen. In
voorkomend geval zal de aanvrager de gegevens en bescheiden moeten
verstrekken die een goede beoordeling van de desbetreffende verzoeken
door de minister mogelijk maken. 

De onderdelen b en c betreffen aanvullende vereisten in geval de
aanvraag betrekking heeft op het bouwen van een tunnel.

Artikel 2.9

Evenals in het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning is
een regeling opgenomen voor het later aanleveren van bepaalde gegevens
en bescheiden. Gegevens en bescheiden betreffende de details met
betrekking tot de constructie en installaties mogen tot uiterlijk 3
weken voor aanvang van het betreffende bouwen worden aangeleverd. Nieuw
is wel dat de aanvrager hiertoe (via het aanvraagformulier) een verzoek
moet richten aan het bevoegde gezag. De toestemming is gekoppeld aan het
indienen van een verzoek hiertoe: de onder het eerste lid genoemde
gegevens en bescheiden mogen te allen tijde later worden aangeleverd.

Het tweede lid bepaalt dat de later aan te leveren gegevens en
bescheiden geen betrekking mogen hebben op de genoemde onderdelen. De
lijst met direct aan te leveren gegevens en bescheiden met betrekking
tot de constructie is gebaseerd op het “Plan van Aanpak constructieve
veiligheid”, dat door de bouwpraktijk en gemeenten is opgesteld.
Hierbij is tevens aansluiting gezocht bij de standaard taakomschrijving
van de constructeur, zoals deze in de DNR wordt toegepast. De direct bij
een aanvraag aan te leveren gegevens en bescheiden zijn daarmee in
overeenstemming met de stukken die ten behoeve van het constructieve
ontwerp op dat moment beschikbaar zijn.

Om te voorkomen dat bij de aanvraag de constructie slechts met enkele
tekeningen en een verwijzing naar algemeen geldende normen wordt
ingediend, stelt het derde lid dat de aanvraag vergezeld moet gaan van
een schriftelijke toelichting op de constructie. Ook hierbij is
aansluiting gezocht bij de DNR: eenzelfde schriftelijke toelichting op
het ontwerp van de constructies wordt tevens vereist op basis van de
(meest gangbare) privaatrechtelijke overeenkomst tussen opdrachtgever en
adviseur. Uit de toelichting moet duidelijk blijken wat de samenhang
tussen de verschillende constructieonderdelen van het bouwwerk. Dit
geldt zowel voor de direct aan te leveren gegevens en bescheiden als
voor de later aan te leveren gegevens en bescheiden. Indien het met de
verstrekte informatie niet voldoende aannemelijk wordt gemaakt dat het
bouwwerk voldoet aan het Bouwbesluit 2003 kan het bevoegd gezag om
aanvullende gegevens vragen of in het uiterste geval de bouw stilleggen.

Het vierde lid maakt het (nog steeds) mogelijk voor het bevoegd gezag
om, indien de aard van het bouwplan daartoe aanleiding geeft, ook
gegevens en bescheiden met betrekking tot archeologische rapporten
(artikel 2.3, onder k) en voor de toetsing aan welstand (artikel 2.4),
de overige aspecten van het Bouwbesluit 2003 (artikel 2.6) en de
bouwverordening (artikel 2.7) later aan te leveren. De ruimte om later
aanleveren toe te staan maakt het bijvoorbeeld mogelijk een gebouw
‘casco’ te bouwen en pas later de gegevens en bescheiden voor de
afbouw ter goedkeuring in te dienen. Het betreft hier, in tegenstelling
tot het eerste lid van artikel 2.9, een bevoegdheid van het bevoegd
gezag en geen ‘recht’ van de aanvrager. 

Artikelen 2.10 en 2.11

Tekeningen die onderdeel uitmaken van de aanvraag om vergunning voor een
bouwactiviteit of een bouwactiviteit in, aan, op of onder een monument,
moeten voldoen aan de algemene voorschriften die in deze paragraaf zijn
gegeven. Het betreft voorschriften over de toe te passen schaal en de
aanwezigheid van een noordpijl op kaartmateriaal. Bij de schaal is
onderscheid gemaakt tussen monumenten en overige bouwwerken. Indien de
aanvraag betrekking heeft op een monument, is de toegestane
maximumschaal kleiner ten einde de kenmerkende details van monumenten
voldoende groot op tekening te laten weergeven. In artikel 2.10, tweede
lid, onderdeel b, sub 2, wordt met ‘ingrijpende wijzigingen’
bijvoorbeeld gedoeld op reconstructie en herbouw.  

Artikel 2.11 bevat een specificatie van gegevens en bescheiden die op de
verschillende soorten tekeningen moeten worden weergegeven. Tevens wordt
de te hanteren projectie voorgeschreven en worden enkele specifieke
eisen met betrekking tot het aanduiden van monumentale delen van een
bouwwerk gegeven.

Artikelen 2.12 tot en met  2.14

In deze artikelen zijn algemene voorschriften opgenomen waaraan
berekeningen moeten voldoen (artikel 2.12) en zijn enkele specifieke
voorschriften gegeven voor constructieve (artikel 2.13) en overige
(artikel 2.14) gegeven. Doel van de voorschriften is het meeleveren van
informatie aan bevoegd gezag zodat de resultaten van de berekeningen te
controleren zijn. 

Artikel 3.1

Dit artikel verlangt van de aanvrager van een vergunning voor een
aanlegactiviteit dat deze de aard, omvang en effecten van het uit te
voeren werk of werkzaamheid omschrijft. Met het vereiste om aan te geven
welke obstakels aanwezig zijn, wordt bijvoorbeeld bedoeld een boom,
lantaarnpaal of nutsvoorziening die in de weg staat aan het werk of de
werkzaamheid.

Artikel 3.2

Monumenten die in het geding kunnen zijn bij de aanleg van een weg of
het uitvoeren van een werk of werkzaamheid zijn bijvoorbeeld historische
tuinen of parken, kasteelterreinen, vestingwerken, fabrieksterreinen en
boerenerven. De indieningsvereisten zijn erop gericht om de invloed van
de voorgenomen activiteit op de monumentale waarde van het monument
inzichtelijk te maken. Zo zal bij een voorgenomen verandering van een
beschermde historische tuinaanleg een tuinhistorisch rapport worden
verlangd om de monumentale waarde te duiden, alsmede foto’s en
tekeningen waaruit de ingrepen duidelijk worden.

Artikel 4.1 

De indieningvereisten met betrekking tot een omgevingsvergunning voor
een gebruiksactiviteit in strijd met planologische voorschriften, zijn
grotendeels hetzelfde als bij vergunningen met betrekking tot het
bouwen(zie artikel 2.3). Het verschil in de inhoudelijke toetsing
betreft de toevoeging van het voorbereidingsbesluit in onderdeel i van
dat artikel. Dit kan een toetsingskader zijn voor aanvragen die in
strijd zijn met een voorbereidingsbesluit, maar waarbij met toepassing
van een in het voorbereidingsbesluit opgenomen ontheffingsmogelijkheid,
vergunning kan worden verleend.

Artikel 4.2

De aanvraag om een omgevingsvergunning met betrekking tot het
brandveilig gebruik van bouwwerken moet vergezeld gaan van één of
meerdere plattegronden per etage, waarop de aanwezige
brandveiligheidsvoorzieningen zijn aangegeven. Daarnaast kan van de
aanvrager worden verlangd om bepaalde andere gegevens met betrekking tot
de brandveiligheid bij de aanvraag te verstrekken. Deze staan vermeld in
het tweede lid. De locatie van de voorzieningen moet eenduidig worden
aangegeven met de van toepassing zijnde symbolen volgens NEN 1414. In
artikel 2.12.2, vierde lid, van het Besluit brandveilig gebruik
bouwwerken staan de indieningsvereisten voor de gebruiksmelding. Zij
zijn hetzelfde als die in artikel 4.2 van het Mor voor de
vergunningplicht.

Artikel 4.3 

Bij het gebruiken of laten gebruiken van een monument waardoor het wordt
ontsierd of in gevaar gebracht, kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het
aanbrengen van ontsierende gevelreclames. 

Artikel 4.4

Bij het verplaatsen van een monument kan worden gedacht aan de
verplaatsing van een molen of een standbeeld. Hierbij hoeft niet steeds
sprake te zijn van bouwen of slopen, zodat voor deze ingreep een apart
artikel in de regeling is opgenomen. Hierbij is overigens ook relevant
of het monument over een gemeentegrens heen wordt verplaatst, omdat in
dat geval moet worden vastgesteld welke gemeente als bevoegd gezag zal
optreden. Ook wat betreft de indieningsvereisten zal dan onderlinge
afstemming moeten plaatsvinden tussen de twee betrokken gemeenten. 

Artikel 4.5

Dit is een verzamelartikel, waaronder alle activiteiten kunnen worden
gevat die een wijziging van het monument tot gevolg kunnen hebben, maar
die niet zijn aan te merken als bouwen, uitvoeren van een werk of
werkzaamheid, aanleg van een weg, slopen, verstoren, of gebruiken. In
dit verband kan bijvoorbeeld worden gedacht aan onderhoudswerkzaamheden
die niet als bouwen worden aangemerkt, maar wel een wijziging van het
monument tot gevolg hebben, zoals het in een afwijkende kleur schilderen
van een gevel of het hanteren van een ander verfsysteem. Maar ook
gevelreiniging valt hieronder, gelet op de in potentie grote gevolgen
van een ondeskundige wijze van reinigen voor de technische staat of het
patina van de gevel van het monument.

Artikel 4.6

Gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van de Mw moet bij verstoren van
een monument vooral worden gedacht aan een archeologisch monument
(terrein). Omdat archeologische rijksmonumenten buiten het stelsel van
de omgevingsvergunning zijn gelaten, betreft het hier gemeentelijke en
provinciale archeologische monumenten.

Onderdeel f is opgenomen voor het geval dat voor de aanleg van een weg 
of de uitvoering van een werk of werkzaamheid, geen omgevingsvergunning
vereist is, maar de werkzaamheden wel tot verstoring van het monument
kunnen leiden.

Artikel 5.1 tot en met 5.20

Deze artikelen bevatten de indieningsvereisten met betrekking tot het
oprichten, het veranderen of het in werking hebben van een
vergunningplichtige inrichting of een mijnbouwinrichting. Oorspronkelijk
stonden deze vereisten in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit
milieubeheer (Ivb) en in de Mijnbouwregeling. Voor een toelichting op
deze vereisten wordt kortheidshalve naar de toelichting bij dat besluit
verwezen. Om de oorspronkelijke bron van de artikelen te achterhalen,
kan gebruik worden gemaakt van de transponeringstabel. Uit de tabel
blijkt dat enkele bepalingen uit het Ivb in de Mor zijn samengevoegd tot
één artikel, zonder dat daarbij de inhoud van de indieningsvereisten
van de desbetreffende bepalingen is veranderd.

Transponeringstabel 

Mor	Onderwerp	Ivb

5.1	Algemene vereisten omtrent een inrichting	5.1 lid 1 sub c – m en
lid 2

5.2	Ongewone voorvallen	5.4

5.3	Bodemkwaliteit	5.5

5.4	Indien een ander dan B&W bevoegd gezag is	5.9

5.5	Geluid	5.10

5.6	Bijzondere deskundigheden bij inrichtingen	5.14

5.7	Beheer van afvalstoffen	5.11

5.8	Afvalstoffen op of in de bodem	5.12

5.9	Storten van afvalstoffen	5.13

5.10	Verbranden van afvalstoffen	5.14b

5.11	Vuurwerk	5.14a

5.12	BRZO	5.15 en 5.15a

5.13	Stookinstallaties	5.15b

5.14	Indirecte lozingen	*

5.15	Algemene vereisten vanwege het veranderen	5.16

5.16	Veranderingen in combinatie met BRZO	5.17 en 5.17a

5.17	Externe veiligheid	5.15c en 5.17b

5.18	Revisievergunning	5.18

5.19	Reguliere procedure	5.19

5.20	Mijnbouwwerken	**

* Artikel 5.14 heeft betrekking op indirecte lozingen vanuit
inrichtingen en mijnbouwwerken. De vermelde indieningsvereisten zijn
gebaseerd op artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit verontreiniging
rijkswateren en op enkele aanvraagformulieren van waterschappen.

** Artikel 5.20 heeft betrekking op mijnbouwwerken en is mede gebaseerd
op de Mijnbouwregeling.

Met de inwerkingtreding van het Besluit algemene regels inrichtingen
milieubeheer (Activiteitenbesluit) is de vergunningplicht voor een groot
aantal categorieën inrichtingen vervangen door algemene regels. Op
grond van artikel 8.41 van de Wet milieubeheer moeten deze bedrijven
veelal een melding doen aan het bevoegd gezag. In veel gevallen is
daarbij sprake van samenloop tussen deze melding en de aanvraag om een
omgevingsvergunning. Daarom is via de Invoeringswet Wabo een bepaling
opgenomen in de Wet milieubeheer (artikel 8.41a), waarin is bepaald dat,
wanneer de melding tevens is aan te merken als een activiteit waarvoor
een omgevingsvergunning is vereist, deze melding gelijktijdig met de
indiening van een aanvraag om een omgevingsvergunning dient te
geschieden. Indien dit niet gebeurt, laat het bevoegd gezag de aanvraag
om een omgevingsvergunning buiten behandeling, vanzelfsprekend na de
aanvrager de gelegenheid te hebben gegeven dit verzuim goed te maken.
Tevens is via de Invoeringswet Wabo een bepaling in de Wet milieubeheer
opgenomen over de procedure met betrekking tot het stellen van
maatwerkvoorschriften, e.d. Kortheidshalve moge naar de toelichting van
de Invoeringswet verwezen worden.

Artikel 6.1

Hoofdstuk 6 bevat de indieningsvereisten omtrent alle varianten van
sloopactiviteiten. Dit betreft het slopen op basis van de
Bouwverordening en het bestemmingsplan, alsmede het slopen in beschermde
stads- of dorpsgezichten of van monumenten. Het voordeel van het
bijeenbrengen van alle indieningsvereisten in één hoofdstuk is dat de
vereisten die op alle varianten van slopen van toepassing zijn, in
artikel 4.1 bij elkaar gebracht worden. 

Artikel 6.2

Dit artikel is zowel van toepassing op gehele als gedeeltelijke sloop
van het monument. Omdat sloopactiviteiten vaak gepaard gaan met bouwen,
zal er vaak een overlap zijn tussen de indieningsvereisten voor het
slopen en die voor het bouwen.

Artikel 6.4

De indieningsvereisten in het eerste lid hangen samen met het
toetsingskader voor sloop binnen een beschermd stads- of dorpsgezicht.
Het bevoegd gezag bepaalt onder welke omstandigheden het aannemelijk is
dat er een ander bouwwerk zal worden gebouwd in plaats van het te slopen
bouwwerk, en kan hiervoor beleid ontwikkelen. De ratio hierachter is het
voorkomen van braakliggende terreinen in de beschermde historische
structuur dan wel bebouwing, alsmede het bewerkstelligen van de
indiening van plannen voor de vervangende bebouwing, waarin voldoende
rekening wordt gehouden met de ruimtelijke kwaliteit van het beschermde
stads- of dorpsgezicht, en welke dan kunnen worden getoetst aan het
bestemmingsplan en bijvoorbeeld de welstandsnota.

Artikelen 7.1 t/m 7.6

De artikelen 7.1 tot en met 7.6 bevatten de indieningsvereisten met
betrekking tot omgevingsvergunningen krachtens een provinciale of
gemeentelijke verordening, als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van
de wet. Het gaat over activiteiten waarvoor een eventueel
vergunningvereiste in die verordeningen van rechtswege integreert in de
omgevingsvergunning.

Artikel 7.2

Indien sprake is van een vergunningplicht voor het hebben van een
alarminstallatie die voor de omgeving een opvallend licht of geluid kan
produceren, kan van de aanvrager informatie worden gevraagd over de mate
waarin de installatie een akoestisch en/of optisch signaal afgeeft, en
of dit signaal binnen en/of buiten de onroerende zaak waaraan het alarm
is bevestigd waarneembaar is. Daarnaast is het gebruikelijk om de
gegevens van maximaal twee contactpersonen te vermelden, waarmee contact
gezocht kan worden in geval van een actief alarmsignaal.

Artikelen 7.5 en 7.6

In deze artikelen zijn de indieningsvereisten opgenomen voor
activiteiten met betrekking tot gesloten stortplaatsen en in gebieden
waarin het grondwater wordt beschermd met het oog op de waterwinning.
Het gaat hierbij om het (verplicht) aanhaken van ontheffingen van bij
provinciale milieuverordening gestelde regels bij de
omgevingsvergunning. Indien een aanvraag voor een omgevingsvergunning
betrekking heeft op een activiteit waarvoor tevens op grond van de
provinciale milieuverordening een ontheffing is vereist, moet de
aanvraag om toestemming voor die activiteit onderdeel uitmaken van de
aanvraag om een omgevingsvergunning. Dit is verder uitgewerkt in enkele
artikelen die via de Invoeringswet Wabo in de Wet milieubeheer zullen
worden aangebracht.

Artikel 8.1 

Dit artikel bevat een opsomming van de gegevens die een aanvrager moet
aanleveren indien zijn vergunningaanvraag betrekking heeft op projecten
die schadelijke gevolgen kunnen hebben voor een beschermd natuurmonument
of een Natura 2000-gebied. Voor meer informatie wordt verwezen naar de
Algemene handreiking Natuurbeschermingswet 1998 en de gewijzigde
Checklist Natuurbeschermingswet 1998, te vinden via   HYPERLINK
"http://www.minlnv.nl/natura2000"  www.minlnv.nl/natura2000  en  
HYPERLINK "http://www.natura2000.nl"  www.natura2000.nl . 

Artikel 8.2

Dit artikel bevat een opsomming van de gegevens die een aanvrager moet
aanleveren indien zijn vergunningaanvraag betrekking heeft op
activiteiten die schadelijke gevolgen kunnen hebben voor beschermde
soorten.

De aanvrager moet onder andere het doel en belang van de activiteiten
omschrijven. Deze belangen staan beschreven in het Besluit vrijstelling
beschermde dier- en plantensoorten. Om een aanvraag voor een
omgevingsvergunning waarbij soortenbeschermingsaspecten spelen goed te
kunnen beoordelen, moet de aanvrager een activiteitenplan indienen.
Daarin wordt onder andere  aangegeven hoe de activiteiten uitgevoerd
zullen worden, bijvoorbeeld door de omschrijving van het type materieel
en het instrumentarium dat de aanvrager gaat gebruiken. Ook moet de
aanvrager een planning van de activiteiten aangeven. De periode waarin
werkzaamheden uitgevoerd zullen worden, kan namelijk bepalend zijn of
voor het antwoord op de vraag of bepaalde verboden uit de Flora- en
faunawet zouden kunnen worden overtreden. De verantwoording van de
effecten van de activiteiten op beschermde soorten moet ook beschreven
worden. Zo moet het onderzoek actueel zijn en wetenschappelijk
verantwoord.  

Er gelden aanvullende eisen als de activiteiten gevolgen hebben voor
vogels, soorten van bijlage IV van de Habitatrichtlijn of voor soorten
genoemd in bijlage I bij het Besluit vrijstelling beschermde dier- en
plantensoorten. Deze aanvullende eisen staan beschreven in het vierde
lid. 

Voor meer informatie wordt verwezen naar informatie over de Flora- en
faunawet, te vinden via   HYPERLINK
"http://www.minlnv.nl/soortenbescherming" 
www.minlnv.nl/soortenbescherming  en   HYPERLINK
"http://www.hetlnvloket.nl"  www.hetlnvloket.nl  (onderwerp vergunningen
en ontheffingen, Flora- en faunawet).

Artikel 9.1

In dit artikel wordt geregeld dat het bevoegd gezag bepaalde gegevens
moet toezenden aan het inspectoraat-generaal VROM. Dit artikel is
gebaseerd op artikel 5.11, derde lid, van de wet en is inhoudelijk
overgenomen uit de Regeling gegevensverstrekking Wet milieubeheer aan
het Inspectoraat-Generaal VROM van 3 oktober 2005 (Stcrt. 2005, nr.
196). Op basis van dit artikel moet de inspecteur het bevoegd gezag
schriftelijk op de hoogte stellen ten aanzien van welke inrichtingen of
categorieën inrichtingen hij gegevens wil ontvangen. Daarbij geeft hij
aan tot wanneer de gegevens verstrekt moeten worden. Vanaf dat moment
verstrekt het bevoegd gezag de gegevens die in het tweede lid zijn
opgesomd, zodra het zelf over deze gegevens beschikt. 

Artikel 9.2

De in bijlage 1 van deze regeling opgenomen tabellen 1 en 2 zijn
overgenomen van de Regeling aanwijzng BBT-documenten (Stcrt. 2007, nr.
228). Op 15 januari 2008 is de gecodificeerde versie van de
IPPC-richtlijn vastgesteld met nummer 2008/1. In deze versie zijn de
oorspronkelijke IPPC-richtlijn (96/61) en drie wijzigingen samengevoegd
tot een nieuwe integrale versie. Op 13 mei 2009 is de bijlage nogmaals
gewijzigd. De toelichting bij deze wijziging is in zijn geheel in het
onderstaande opgenomen.

Voor de subcategorieën 4.1 g en 4.1 k onder Chemische industrie zijn
geen BREF’s beschikbaar. Voor de duidelijkheid is dit expliciet in
kolom 2 van tabel 1 bij die subcategorieën aangegeven.

Kolom 3 van tabel 1 is aangepast naar aanleiding van het recent op grond
van de IPPC-richtlijn vastgestelde beste beschikbare technieken
referentiedocument voor energie-efficiëntie, BREF Energie-efficiëntie.
Op grond van artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en
vergunningenbesluit milieubeheer houdt het bevoegd gezag rekening met
BREF’s bij het bepalen van de beste beschikbare technieken in het
kader van milieuvergunningverlening. Het betreft hier een zogenaamde
horizontale BREF (Tabel 1, kolom 3), hetgeen wil zeggen dat het bevoegd
rekening moet houden met het BREF Energie-efficiëntie voor zover de
BREF’s voor de onderscheiden categorieën uit bijlage I van de
IPPC-richtlijn (primair relevante BREF’s, Tabel 1, kolom 2) geen
informatie bevatten over energie-efficiëntie. Het BREF
Energie-efficiëntie bevat informatie die voor veel categorieën
relevant kan zijn.

Met het BREF Energie-efficiëntie hoeft geen rekening te worden gehouden
bij inrichtingen die vallen onder het systeem van handel in
broeikasgemissierechten op grond van de ETS-richtlijn. Op grond van
artikel 9(3) van de IPPC-richtlijn hoeven in vergunningen voor
inrichtingen die vallen onder het systeem van handel in
broeikasgasemissierechten geen voorschriften inzake energie-efficiëntie
te worden opgenomen. Deze bepaling is geïmplementeerd in artikel 8.13a,
tweede lid, van de Wet milieubeheer. Het gaat om de volgende
categorieën van bijlage I bij de IPPC-richtlijn: stookinstallaties
(1.1), aardolie- en gasraffinaderijen (1.2), cokesfabrieken (1.3),
sinterinstallaties (2.1), productie van ijzer en staal (2.2),
cementovens (3.1), glasfabrieken (3.3), ceramische producten (3.5) en
installaties voor de productie van papierpulp, papier en karton (6.1).
De betreffende inrichtingen zijn ook in bijlage I bij de ETS-richtlijn
beschreven.

Tabel 2 van de bijlage is verduidelijkt door bij ieder document de
vindplaats aan te geven. De tabel is aangevuld met zes documenten:

Handreiking methaanreductie stortplaatsen, 

Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij,

Oplegnotitie BREF Afvalbehandeling,

Oplegnotitie BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij,

Oplegnotitie BREF Grote stookinstallatie,

Oplegnotitie BREF Afvalverbranding.

Artikel 10.1

Eerste lid

Dit artikel bevat specifieke begripsomschrijvingen met betrekking tot de
kwaliteitseisen voor het toezicht en de handhaving. “Bestuursorgaan”
in de zin van de onderhavige regeling zijn de bestuursorganen die
bevoegd zijn tot de bestuursrechtelijke handhaving van het bij of
krachtens de betrokken wetten bepaalde. Wie dat zijn, is bepaald in de
betrokken wetten. Voor de handhaving van het stelsel van de
omgevingsvergunning is dat het gezag dat bevoegd is een
omgevingsvergunning te verlenen.

De definitie van “betrokken wetten” is bepalend voor het
toepassingbereik van hoofdstuk 7 van het Besluit omgevingsrecht en
hoofdstuk 10 van deze regeling. In deze definitie is reeds rekening
gehouden met de in voorbereiding zijnde invoeringswet waarin wordt
bepaald dat onder meer de artikelen 5.3 tot en met 5.9 van de Wabo van
overeenkomstige toepassing worden verklaard met betrekking tot de
handhaving van het bepaalde bij of krachtens de EG-verordening
overbrenging van afvalstoffen en de EG-verordening registratie,
evaluatie en autorisatie van chemische stoffen (REACH) en de
EG-verordening PRTR. 

Tweede lid

Onder “handhaving” wordt in deze regeling de bestuursrechtelijke
handhaving verstaan. Dat wil zeggen de uitoefening van het toezicht op
de naleving van het bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde en het
nemen en uitvoeren van bestuurlijke sanctiebeschikkingen, houdende het
opleggen van een last onder dwangsom, het toepassen van bestuursdwang,
het bij wijze van sanctie geheel of gedeeltelijk intrekken van een
vergunning of –ontheffing en het opleggen van een bestuurlijke boete.
De regeling is niet van toepassing op de privaatrechtelijke en
strafrechtelijke handhaving. 

Artikel 10.2 

Dit artikel regelt de reikwijdte van de onderhavige kwaliteitseisen.
Deze hebben betrekking op het proces van handhaving van de Wabo bij
inrichtingen en van de milieuregelgeving (bij inrichtingen maar ook in
andere situaties). In onderzoek is vastgesteld dat het niet nodig is om
deze kwaliteitseisen op het handhavingsproces op de andere
beleidsterrein van toepassing te laten zijn. Deze regels zijn, ondanks
de vergaande uitwerking, in de milieuhandhavingspraktijk echter
effectief en kunnen niet gemist worden blijkens de evaluatie van het
Besluit kwaliteitseisen handhaving milieubeheer.

Artikel 10.3 

Eerste, tweede en derde lid

In artikel 7.2 van het BOR zijn de kwaliteitseisen opgenomen waaraan een
professioneel handhavingsproces op beleids- of strategisch niveau moet
voldoen: er moet sprake zijn van door het bestuursorgaan schriftelijk
vastgelegde handhavingsdoelstellingen. Deze moeten gebaseerd zijn op een
probleemanalyse. Voor het proces van de milieuhandhaving betekent dit 
dat het bestuursorgaan in kaart moet brengen voor welke
milieuregelgeving het de zorg voor de bestuursrechtelijke handhaving is
opgedragen, welke milieuproblemen met die regelgeving worden aangepakt,
wat de kans op overtreding van die regelgeving is en wat de
milieueffecten van die overtredingen zijn. Het gaat hierbij niet alleen
om de (niet-)naleving van de Wabo en de milieuregelgeving door degenen
die inrichtingen drijven, maar ook om de kans op en effecten van
milieuovertredingen buiten inrichtingen. Het bestuursorgaan geeft
ingevolge het tweede lid van artikel 10.3 van deze regeling in een
nalevingsstrategie per beleidsveld aan met welke instrumenten het
naleving wil bereiken en wat het doel is van het inzetten van handhaving
hierbij.

Het bestuursorgaan dient voorts te beschikken over een strategie met
betrekking tot de wijze waarop namens dat orgaan het toezicht op de
naleving wordt uitgeoefend (artikel 7.2, vierde lid, onder a, van het
BOR). In het derde lid van artikel 10.3 wordt dit verder uitgewerkt. Het
gaat om zaken zoals de voorbereiding en het afleggen van periodieke of
incidentele controlebezoeken ter plaatse, de controlefrequenties voor
het uitvoeren van routinematige bezoeken, het afleggen van incidentele
bezoeken naar aanleiding van klachten, meldingen, ongevallen of
incidenten, de controle van administratieve bescheiden, de controle en
verificatie van de controlemaatregelen die door of in opdracht van
inrichtinghouders zelf worden uitgevoerd en het toezicht op het bereiken
van emissienormen. Bovendien moet ingevolge artikel 10.3, tweede lid,
onder b, inzicht worden verschaft over de voorlichting aan bedrijven en
instellingen over de voor deze geldende milieuvoorschriften.  

Vierde lid

Het bestuursrechtelijke optreden moet ingevolge artikel 7.2, vijfde lid,
van het BOR worden afgestemd met de andere betrokken bestuursorganen.
Ingevolge het vierde lid van artikel 10.3 van deze regeling geldt dit in
ieder geval met betrekking tot situaties waarin er sprake is van meer
dan één tot bestuursrechtelijke handhaving bevoegd gezag of van
meerdere bestuursorganen die na elkaar - in een keten - bevoegd zijn,
bijvoorbeeld met betrekking tot handelingen met afvalstoffen. In het
vierde lid is aangegeven welke situaties dat zijn. Maar ook voor andere
situaties kan afstemming wenselijk zijn, zoals met betrekking tot de
werkzaamheden van de bij het bestuursorgaan werkzame bijzondere
opsporingsambtenaren. De bedoelde afspraken over de samenwerking en
afstemming kunnen onder meer worden gevonden in de over de
milieuwethandhaving gesloten bestuursovereenkomsten. 

Artikel 10.4

Dit artikel schrijft voor dat het uitvoeringsprogramma moet worden
uitgewerkt in een werkplan voor de (bij de handhaving bij inrichtingen
en de handhaving van de milieuregelgeving) betrokken
handhavingsorganisatie. Daarnaast vindt bij voorkeur ook een uitwerking
plaats in werkplannen voor de individuele medewerkers van die
organisatie, maar dit is niet wettelijk voorgeschreven.

Artikel 10.5

In artikel 10.5, eerste en  tweede lid, gaat het er om dat de met
handhaving belaste medewerkers voldoende deskundig zijn en dat eventueel
ontbrekende capaciteit of deskundigheid wordt ingehuurd of wordt
gecompenseerd door uitbesteding van handhavingstaken aan een ander
bestuursorgaan of een particuliere organisatie. Opleidingsplannen moeten
er voor zorgen dat tekortschietende deskundigheid bij het personeel
adequaat wordt aangevuld.  

Artikel 10.6

Onder “bestuurlijke sanctiebeschikkingen” in onderdeel c wordt
verstaan: beschikkingen houdende het opleggen van een last onder
dwangsom, het toepassen van bestuursdwang, het bij wijze van sanctie
geheel of gedeeltelijk intrekken van een vergunning of –ontheffing en
het opleggen van een bestuurlijke boete. 

Artikel 11.1

De onderhavige regeling zal op hetzelfde tijdstip in werking treden als
het Besluit omgevingsrecht.

De Minister van Volkshuisvesting,

Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

	De Nieuwe Regeling, Rechtsverhouding opdrachtgever–architect,
ingenieur en adviseur, wordt algemeen toegepast tussen opdrachtgever en
adviseurs bij bouwprojecten.

	Richtlijn nr. 2008/1 van het Europees Parlement en de Raad van 15
januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van
verontreiniging (gecodificeerde versie) (PbEU L 24), naar de tekst zoals
deze bij die richtlijn is vastgesteld.

	Goedkeuring van een referentiedocument ten behoeve van Richtlijn
2008/1/EG van de Raad inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van
verontreiniging (PbEU C 41). 

	Richtlijn nr. 2003/87/EG tot vaststelling van een regeling voor de
handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot
wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad (PbEU L 275), zoals deze
laatstelijk is gewijzigd bij richtlijn nr. 2009/101/EG van het Europees
Parlement en de Raad van 19 november 2008 (PbEU L 8).

	Nut en noodzaak van kwaliteitseisen voor handhaving in het rode spoor,
STEM publicatie 2007/3.

	Evaluatie Wet handhavingsstructuur en Besluit kwaliteitseisen
handhaving milieubeheer, STEM publicatie 2007/2.

 Toelichting bij Ministeriële regeling omgevingsrecht

Concept 8 juni 2009

 PAGE    

 PAGE   1