[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Advies Raad van State

Bijlage

Nummer: 2010D35378, datum: 2010-09-16, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 2

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Brief bij de aanbieding van de nota van wijziging, het nader rapport en het advies van de RvS over het wetsvoorstel Derde Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (2010D35376)

Preview document (🔗 origineel)


No.W04.10.0199/I	's-Gravenhage, 30 juni 2010

Bij Kabinetsmissive van 1 juni 2010, no.10.001484, heeft Uwe Majesteit,
op voordracht van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties, bij de Raad van State ter overweging aanhangig
gemaakt een Nota van wijziging bij het voorstel van wet houdende derde
aanpassing van wetten in verband met de nieuwe staatsrechtelijke positie
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba als openbaar lichaam binnen
Nederland (Derde Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint
Eustatius en Saba), met toelichting.

De nota van wijziging voegt twee elementen aan de Aanpassingswet toe.
Ten eerste biedt de nota van wijziging een wettelijke regeling voor de
toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden; die regeling komt
overeen met een voorstel tot wijziging van het Wetboek van
Strafvordering van de Nederlandse Antillen, dat nog niet bij de Staten
van de Nederlandse Antillen aanhangig is gemaakt. Voorts wordt de
leeftijd waarop aanspraak ontstaat op algemene ouderdomsverzekering
verhoogd van 60 naar 65 jaar.

De Raad van State maakt naar aanleiding van de nota van wijziging
opmerkingen over het informeren van de betrokkenen over de toepassing
van bijzondere opsporingsbevoegdheden en over de vernietiging van
gegevens die bij de toepassing van zulke bevoegdheden zijn verkregen.
Hij is van oordeel dat in verband daarmee de nota van wijziging deels
nader dient te worden overwogen.

1.	Notificatie van de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden

Het voorstel regelt strafvorderlijke bevoegdheden die kunnen neerkomen
op vergaande beperking van grondrechten. Het gaat onder meer om
stelselmatige observatie, infiltratie, pseudokoop en -dienstverlening,
het betreden van besloten plaatsen (met uitzondering van woningen) voor
onderzoek of het plaatsen van afluisterapparatuur, het opnemen van
vertrouwelijke communicatie en het vorderen van persoonsgegevens bij
derden. Ook wordt mogelijk gemaakt dat iemand die geen
opsporingambtenaar is, pseudokoop, pseudo-dienstverlening of infiltratie
verricht onder regie van een opsporingambtenaar. Deze bevoegdheden
kunnen alleen worden toegepast bij verdenking van een misdrijf waarvoor
voorlopige hechtenis is toegelaten of bij aanwijzingen van een
terroristisch misdrijf; bij bepaalde bevoegdheden gelden aanvullende
vereisten.

Dat deze bevoegdheden worden toegepast, behoort doorgaans niet bekend te
zijn bij de personen op wie het onderzoek zich richt; anders zou het
onderzoek worden geschaad of zelfs onmogelijk worden gemaakt. Het is
echter van belang dat burgers op enig moment weten dat hun grondrechten
werden beperkt, omdat zij anders niet de mogelijkheid hebben de
gegrondheid van deze grondrechtenbeperking aan de rechter voor te
leggen. Dit laatste wordt gegarandeerd, zo artikel 6 van het Europees
Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele
vrijheden (EVRM) niet van toepassing is, in artikel 13 EVRM, dat een
ieder het recht geeft een effectief rechtsmiddel (“effective
remedy”) aan te wenden tegen een schending van een in het EVRM
gegarandeerd grondrecht.

De regeling van bijzondere opsporingsbevoegdheden in het
Europees-Nederlandse Wetboek van Strafvordering (“Wet BOB”) heeft
model gestaan voor de nu voorgestelde regeling. Die regeling bepaalt
evenwel dat de officier van justitie aan betrokkene schriftelijk
mededeling doet van de uitoefening van bijzondere opsporingsbevoegdheden
(“notificatie”) zodra het belang van het onderzoek dat toelaat.
Indien notificatie daadwerkelijk plaatsvindt, is de betrokkene in staat
een rechtsmiddel aan te wenden tegen mogelijke schending van
grondrechten.

In de nu voorgestelde regeling is daarentegen niet voorzien in
notificatie.

Voor de motivering van de regeling van bijzondere opsporingsbevoegdheden
wordt verwezen naar de toelichting op het overeenkomstige voorstel tot
wijziging van het Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse
Antillen. In die toelichting staat dat is afgezien van een
notificatieplicht, omdat onderzoek – de evaluatie van de Wet BOB uit
2004 – heeft uitgewezen dat notificatie in Nederland niet of
nauwelijks plaats heeft. Bovendien zou, gezien de kleinschaligheid van
de eilanden, te gemakkelijk door "anderen" inzicht kunnen worden
verkregen in de toepassing van bijzondere opsporingsmethoden.

De Raad merkt allereerst op dat uit de jurisprudentie van het Europees
Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) op dit punt blijk dat het
achterwege blijven van notificatie een schending oplevert van artikel 13
EVRM, omdat de betrokkene door het ontbreken van informatie niet in
staat is een effectief rechtsmiddel aan te wenden tegen schending van de
rechten die in het EVRM worden gegarandeerd.

Voorts dient de opmerking dat in Nederland niet of nauwelijks wordt
genotificeerd, te worden genuanceerd. In het rapport “Opsporen onder
dekmantel” van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum
uit 2010 wordt weliswaar verwezen naar de evaluatie van de Wet BOB,
waaruit bleek dat de notificatieplicht weinig werd nagekomen, maar
daarbij wordt ook vermeld dat het College van Procureurs-generaal in
2005, naar aanleiding van een verzoek van de Minister van Justitie, de
parketten heeft verzocht de notificatieplicht te handhaven. Uit een
audit in 2006 bleek dat de situatie aanzienlijk was verbeterd, maar dat
het Openbaar Ministerie als geheel nog niet volledig aan de
notificatieplicht voldeed. Na deze audit heeft het College maatregelen
genomen die de naleving van deze plicht verder moeten verbeteren.

De Raad adviseert in de toelichting in te gaan op de vraag hoe kan
worden verzekerd dat in de praktijk ook daadwerkelijk wordt
genotificeerd en de nota van wijziging op dit punt zo nodig aan te
vullen.

2.	Vernietiging van gegevens na notificatie

In het Europees-Nederlandse stelsel worden gegevens over de toepassing
van bijzondere opsporingsbevoegdheden twee maanden na notificatie
vernietigd. Deze regeling wordt in de nota van wijziging evenmin
overgenomen, omdat de administratie van deze plicht, gezien de beperkte
bezetting van het openbaar ministerie, een te grote druk op de
organisatie legt. Bovendien is deze bevoegdheid gekoppeld aan de
notificatieplicht, die in de Nederlandse Antillen niet is voorzien.
Voorts kan het bewaren van deze gegevens eventueel bijdragen aan de
opheldering van andere strafbare feiten, zo wordt gemeld in de
toelichting bij het voorstel voor de Nederlandse Antillen. De nota van
wijziging leidt ertoe dat het wetboek niets regelt omtrent de
vernietiging van gegevens die zijn verkregen door toepassing van
bijzondere opsporingsbevoegdheden.

De Raad merkt op dat de verplichting tot het vernietigen van
persoonsgegevens die niet meer bewaard hoeven te worden, een wezenlijk
onderdeel vormt van de grondrechtelijke bescherming van het privéleven
zoals neergelegd in artikel 8 EVRM en artikel 10 Grondwet. Het
legaliteitsbeginsel, en in het bijzonder het vereiste van
“foreseeability” zoals uitgewerkt in de jurisprudentie van het EHRM,
brengen met zich dat zo veel mogelijk op wettelijk niveau zal moeten
worden geregeld op welk moment en in welke gevallen vernietiging moet
plaatsvinden.

Het ligt in dit verband voor de hand om aan te sluiten bij die
notificatieplicht, zoals deze is geregeld in het Europese deel van
Nederland. Daarbij kan voorts worden bedacht dat, voor zover het tevens
gaat om justitiële en strafvorderlijke gegevens, zij afzonderlijk
worden bewaard. Die zijn dus voor toekomstige onderzoeken beschikbaar.

De Raad adviseert de nota van wijziging op dit punt aan te vullen.

3.	Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Raad naar de bij het
advies behorende bijlage.De Raad van State geeft U in overweging goed
te vinden dat de nota van wijziging niet wordt gezonden aan de Tweede
Kamer der Staten-Generaal dan nadat met het vorenstaande rekening zal
zijn gehouden.

De waarnemend Vice-President

van de Raad van State,

Bijlage bij het advies van de Raad van State betreffende
no.W04.10.0199/I met redactionele kanttekeningen die de Raad in
overweging geeft.

Aanwijzing 248, vierde en vijfde lid, van de Aanwijzingen voor de
regelgeving in acht nemen.

De regel “HOOFDSTUK 8. MINISTER VAN JUSTITIE wordt als volgt
gewijzigd:” wijzigen in: In artikel I wordt na onderdeel M een nieuw
onderdeel ingevoegd, luidende: Na een regel wit invoegen: Ma.

De wijziging van artikel 1 van het Wetboek van Strafvordering BES in de
nota van wijziging (onderdeel AB) integreren in de wijziging van
hetzelfde artikel in het voorstel van de Aanpassingswet openbare
lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (ABES; Kamerstukken I 2009/10,
31 959, A, blz. 332, onderdeel A). Voorts de nieuwe begrippen
alfabetisch invoegen.

De voorgestelde wijziging van artikel 119a van het Wetboek van
Strafvordering BES integreren in de wijziging van datzelfde artikel in
artikel I, onderdeel Q, van de ABES.

In artikel I, onderdeel QB (artikel 119c), “de Vierde Titel van het
Derde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES”
wijzigen in: Boek 3, Titel 4, van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering BES. Voorts de verwijzing naar artikel 119b, onderdeel
c, controleren, nu in de bestaande tekst wordt verwezen naar onderdeel b
(vergelijk artikel 94c, onderdeel e, van het (Europees-Nederlandse)
Wetboek van Strafvordering).

In Titel XVII (algemene bepalingen bij de bijzondere
opsporingsbevoegdheden) een bepaling opnemen die erin voorziet dat de
bijzondere opsporingsbevoegdheden tevens van toepassing zijn in gevallen
waarin er aanwijzingen zijn van een terroristisch misdrijf. Vervolgens
dat criterium in de afzonderlijke artikelen schrappen, zodat de
leesbaarheid kan worden verhoogd (bijvoorbeeld 177w, eerste lid, aanhef,
dat dan kan worden uitgesplitst in een opsomming).

In artikel 177l een bepaling opnemen die overeenkomt met artikel 126g,
zevende lid, van het (Europees-Nederlandse) Wetboek van Strafvordering.

In de artikelen 177s, tweede lid, 177v, tweede lid, en 177z, derde lid,
de niet gedefinieerde term “de verschoningsgerechtigde” telkens
vervangen door: de persoon, bedoeld in artikel 251, 252 of 253.

Artikel 177s, zevende lid, opnemen in een afzonderlijk artikel, nu dit
een zelfstandige bevoegdheid betreft die een grotere reikwijdte heeft
dan de bevoegdheid, geregeld in het eerste lid.

In artikel 177w een bepaling opnemen die overeenkomt met artikel 126ij,
vierde lid, aanhef en onderdeel c, van het (Europees-Nederlandse)
Wetboek van Strafvordering.

De artikelen 561 en 562 van het Wetboek van Strafvordering BES aanpassen
aan de wijziging van terminologie, waarbij de begrippen
“gegevensverkeer”en “aftappen van gegevensverkeer” niet meer
voorkomt.

De voorgestelde wijziging van de Wet algemene ouderdomsverzekering BES
(AOV BES) in artikel II technisch vormgeven als een – in artikel I,
onderdeel T, van ABES III in te voegen – wijziging van artikel 11.21
ABES, nu hoofdstuk 15A ABES niet meer bestaat.

De voorgestelde wijziging van – uiteindelijk – artikel 5, derde lid,
van de AOV BES (in artikel II, onderdeel A, subonderdeel 1, van de nota
van wijziging) achterwege laten, nu deze wijziging al is doorgevoerd in
artikel 11.21, onderdeel I, subonderdeel 6, ABES, en subdelegatie zich
in dit geval niet verdraagt met de aanwijzingen 24, tweede lid, en 26
Ar. Voorts het nieuwe subonderdeel 10 van artikel II, onderdeel A, van
de nota van wijziging invoegen vooraan in artikel 11.21, onderdeel I,
ABES, nu het betrekking heeft op het eerste lid van artikel 5 AOV BES.

In artikel II, onderdeel C, van de nota van wijziging het nieuwe
subonderdeel 11 van artikel 11.21, onderdeel K, ABES invoegen vooraan in
onderdeel K, nu het betrekking heeft op het eerste en derde lid van
artikel 7a AOV BES.

In artikel II, onderdeel D, van de nota van wijziging het nieuwe
subonderdeel 4 van artikel 11.21, onderdeel L, ABES invoegen vooraan in
onderdeel L, nu het betrekking heeft op het eerste lid van artikel 8 AOV
BES.

 	Artikel 126bb van het (Europees-Nederlandse) Wetboek van
Strafvordering.

 	Voorstel van landsverordening tot wijziging van het Wetboek van
Strafvordering [van de Nederlandse Antillen] (Bijzondere
opsporingsbevoegdheden), memorie van toelichting, § 6 (Over te nemen
bevoegdheden), derde alinea.

 	EHRM 28 juni 2007, 62540/00 (Association for European Integration and
Human Rights and Ekimdzhiev / Bulgarije) § 95-103.

 	E.W. Kruisbergen & D. de Jong, Opsporen onder dekmantel, Regulering,
uitvoering en resultaten van undercovertrajecten, WODC 2010,
Kamerstukken II 2009/10, 29 911, nr. 38, bijlage, blz. 222-223 en 256.

 	Artikel 126cc, tweede lid, van het (Europees-Nederlandse) Wetboek van
Strafvordering.

 	Voorstel van landsverordening tot wijziging van het Wetboek van
Strafvordering [van de Nederlandse Antillen] (Bijzondere
opsporingsbevoegdheden), memorie van toelichting, § 6 (Over te nemen
bevoegdheden), vierde alinea.

 	In artikel 5 van het Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad van de
Europese Unie van 27 november 2008 over de bescherming van
persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en
justitiële samenwerking in strafzaken, PbEU L 350/60, staat:
“Passende termijnen worden vastgelegd voor het wissen van
persoonsgegevens of een periodieke toetsing van de noodzaak van de
opslag ervan. De naleving ervan wordt met procedurele maatregelen
gewaarborgd.” Zie verder onder meer artikel 10 van de Wet bescherming
persoonsgegevens.

 	Een en ander is geregeld in de Wet justitiële en strafvorderlijke
gegevens.

 PAGE    

  PAGE  3 

 PAGE   II 

AAN DE KONINGIN

........................................................................
...........