[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Nader Rapport

Bijlage

Nummer: 2014D22646, datum: 2014-06-18, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Nota van wijziging (2014D22643)

Preview document (🔗 origineel)


‘s-Gravenhage, 26 mei 2014 

		Aan de Koning

PDJNG / 14081351

=========================================================

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 4 maart 2014,
nr. 2014000403, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies
inzake het bovenvermelde ontwerp rechtstreeks aan mij te doen toekomen.
Dit advies, gedateerd 7 mei 2014, nr. W15.14.0048/IV, bied ik U hierbij
aan.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging goed
te vinden dat de nota van wijziging wordt gezonden aan de Tweede Kamer
der Staten-Generaal nadat met haar advies rekening zal zijn gehouden. In
het navolgende ga ik in op het advies van de Afdeling advisering van de
Raad van State (hierna verder aan te duiden als: de Afdeling).

1. Nationale natuurvisie

Terecht merkt de Afdeling op dat het bij het bepalen van het
ambitieniveau van het natuurbeleid noodzakelijk en wenselijk is aandacht
te besteden aan de samenhang met andere maatschappelijke belangen. Dit
sluit goed aan op mijn rijksnatuurvisie “Natuurlijk verder” van 11
april 2014, die uitgaat van vervlechting en wederzijdse versterking van
de natuur en samenleving. In het gezamenlijke perspectief staat de
natuur midden in de samenleving als onlosmakelijk onderdeel van een
duurzame economische en maatschappelijke ontwikkeling. 

De door de Afdeling in haar advies opgenomen suggestie om in het
wetsvoorstel te verduidelijken dat het rijksbeleid is gericht op het zo
mogelijk versterken van de biologische diversiteit en de recreatieve,
educatieve en belevingswaarde van natuur en landschap, heb ik
overgenomen in het voorgestelde artikel 1.5, tweede lid. Ook de
voorgestelde bepaling over de provinciale natuurvisie is
dienovereenkomstig aangepast (voorgesteld 1.6, tweede lid).

2. Nadere regels bij amvb over inhoud provinciale natuurvisie

Naar aanleiding van het advies van de Afdeling heb ik de in het ontwerp
van de nota van wijziging opgenomen bevoegdheid om bij algemene
maatregel van bestuur nadere regels te stellen over de inhoud van
provinciale natuurvisies geschrapt (voorgesteld artikel 1.6a, vierde
lid, oud).

3. Doelbepaling

De in het voorgestelde artikel 1.8a geformuleerde doelstellingen van het
wetsvoorstel belichamen een belangrijk uitgangspunt van mijn beleid en
van dit wetsvoorstel: de natuurwetgeving is er om de natuur te
beschermen, niet alleen vanwege haar maatschappelijke betekenis maar ook
vanwege de waarde die zij in zichzelf – intrinsiek –
vertegenwoordigt, en altijd nadrukkelijk in verbinding met
maatschappelijke functies.

Opname van deze doelbepaling in het wetsvoorstel zelf, in plaats van
alleen in de considerans of in de toelichting, doet naar mijn oordeel
recht aan het centrale karakter van dit uitgangspunt in dit
wetsvoorstel. De voorgestelde doelbepaling sluit bovendien aan bij de
voorgenomen regeling in de toekomstige Omgevingswet, die ook een
dergelijke bepaling zal kennen waarin de maatschappelijke doelen van die
wet zijn opgenomen.

Om deze reden handhaaf ik de voorgestelde doelbepaling in de nota van
wijziging. 

4. Vrijstelling herbeplantingsplicht voor houtige biomassaplantages

De algemene uitzondering voor houtige biomassaplantages in deze nota van
wijziging van de voorgestelde herbeplantingsplicht is een correctie van
een onbedoelde belemmering binnen het wettelijke stelsel. Het ligt
daarom in de rede om op wettelijk niveau in een oplossing te voorzien.
Dat komt ook de duidelijkheid ten goede. Daarom handhaaf ik de
voorgestelde uitzondering van de herbeplantingsplicht voor in de nota
van wijziging. 

Ten aanzien van de in de nota van wijziging genoemde boomsoorten zij
opgemerkt dat naar de huidige inzichten alleen deze boomsoorten zich
naar hun aard lenen voor duurzame energieopwekking. 

5. Uitbreiding beschermde soorten

Het voorgestelde artikel 3.10 voorziet in een aanvullend
beschermingsregime, ter invulling van de algemene Europese en
internationale verplichtingen om een gunstige staat van instandhouding
te behouden en zonodig te realiseren. De te beschermen dier- en
plantensoorten zijn opgenomen in de bijlage bij de wet. 

Naar aanleiding van het advies van de Afdeling zijn in de toelichting de
criteria geëxpliciteerd voor opname in de bijlage bij het wetsvoorstel,
behorende bij het voorgestelde artikel 3.10, eerste lid, onderdeel a en
c. Aan elk van de volgende criteria moet zijn voldaan.

In de eerste plaats zijn in de bijlage de in Nederland in het wild
levende, van nature voorkomende zoogdieren, amfibieën en reptielen
opgenomen. Dit vanwege de breed in de maatschappij levende overtuiging
dat deze dieren een bijzondere bescherming behoeven, ongeacht of het om
een bedreigde soort gaat of niet. Voor andere in Nederland van nature in
het wild levende diersoorten en de van nature in het wild voorkomende
plantensoorten is het criterium voor opname dat zij in hun voortbestaan
worden bedreigd en op een rode lijst zijn geplaatst. 

Het tweede criterium is dat de soort buiten de reikwijdte valt van de
strikte beschermingsregimes van de Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn
of de verdragen van Bern of Bonn. Soorten die binnen de reikwijdte van
die richtlijnen of verdragen vallen, zijn immers dientengevolge al
beschermd (geĂŻmplementeerd via voorgestelde artikelen 3.1 tot en met
3.9).

Het derde criterium is of de menselijke handelingen die in het
voorgestelde artikel 3.10 worden verboden, te weten het doden of vangen
van dieren, het beschadigen of vernielen van vaste
voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren, en het plukken,
verzamelen, afsnijden, ontwortelen of vernielen van planten, een reële
factor zijn in de bedreiging van het voortbestaan van de desbetreffende
dier- of plantensoort. Bedacht moet worden dat voor veel soorten deze
bedreiging haar oorzaak ten algemene vindt in ongunstige milieucondities
waaraan de genoemde schadelijke menselijke handelingen part noch deel
hebben. Voor die soorten heeft een verbodsregime dus geen toegevoegde
waarde.

 

6. Programmatische aanpak en ontwikkelingsruimte

Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 15 mei 2014 de
prejudiciële vragen beantwoord die de

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft gesteld in de
zaak over het Tracébesluit

A2 Den Bosch-Eindhoven (zaak C-521/12). In dit arrest stelt het Hof als
eis dat de maatregelen die

aan een vergunning worden verbonden met zekerheid aantasting van de
natuurlijke kenmerken

moeten voorkomen. De bij het programma aanpak stikstof betrokken
partijen betrekken dit arrest bij het ontwerp-programma, met inbegrip
van de gebiedsanalyses die daar onderdeel van uitmaken.

Een nadere uitwerking van de kenmerken van “mitigerende maatregelen”
geeft het Hof in zijn arrest overigens niet.

7. Redactioneel

De opmerkingen in de redactionele bijlage zijn overgenomen, met
uitzondering van de opmerking over onderdeel S, die kennelijk moet
berusten op een misverstand aangezien dat onderdeel geen opsomming met
een onderverdeling in cijfers bevat. 

8. Overige wijzigingen

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de nota van wijziging ten
opzichte van het ontwerp dat voor advies is voorgelegd aan de Afdeling
advisering van de Raad van State, op enkele punten aan te passen.

a. Aanpassingen programmatische aanpak

De voorgestelde bepalingen over een programmatische aanpak zijn waar
nodig in overeenstemming gebracht met het gewijzigde voorstel tot
wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 (programmatische aanpak
stikstof) dat nu aanhangig is bij de Eerste Kamer (Kamerstukken
I 2013/14, 33 669, A). Dit vanwege de door de Tweede Kamer aangenomen
amendementen op dat wetsvoorstel en de nota van wijziging van dat
wetsvoorstel. Ook zijn enkele verduidelijkingen van ondergeschikte aard
aangebracht. 

Het gaat om de volgende wijzigingen:

–	in het voorgestelde gewijzigde artikel 1.11, eerste lid (onderdeel
I, onder 1) is verduidelijkt dat een programmatische aanpak voor Natura
2000-gebieden niet alleen gericht is op het verminderen van de belasting
van natuurwaarden van Natura 2000-gebieden door factoren zoals stikstof,
maar ook ter realisering van de instandhoudingsdoelstellingen voor die
gebieden; het aangehaalde voorstel tot wijziging van de
Natuurbeschermingswet 1998 bevat een gelijksoortige bepaling
(voorgesteld artikel 19kg, eerste lid);

–	het voorgestelde artikel 1.11, tweede lid, onderdeel f, onder 7
(onderdeel I, onder 2), waarborgt dat in een specifieke programmatische
aanpak de resultaten van zogeheten gebiedsanalyses worden opgenomen.
Deze analyses bevatten het ecologisch oordeel over de kans dat de
instandhoudingsdoelstellingen van de desbetreffende natuurwaarden in een
Natura 2000-gebied in de periode dat dit programma van toepassing is,
zullen worden gerealiseerd wanneer de in dit programma opgenomen
maatregelen worden getroffen; het aangehaalde voorstel tot wijziging van
de Natuurbeschermingswet 1998 bevat een gelijksoortige bepaling
(voorgesteld artikel 19kh, eerste lid, onderdeel h);

–	het voorgestelde gewijzigde artikel 1.11, derde lid (onderdeel I,
onder 3), waarborgt dat er in de uitvoeringsregelgeving regels worden
opgenomen over toedeling en reservering van ontwikkelingsruimte,
waaronder de regels die bij amendement in het aangehaalde wetsvoorstel
tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 zijn opgenomen:

–	de toets na het verstrijken van de eerste helft van het tijdvak of
er onnodig ontwikkelingsruimte is gereserveerd (amendement van het lid
Dik-Faber; voorgesteld artikel 19kn, tweede lid, van de
Natuurbeschermingswet 1998; Kamerstukken II 2013/14, 33 669, nr. 28);

–	de verdeling van ontwikkelingsruimte tussen de eerste en de tweede
helft van het tijdvak van het programma (voorgesteld artikel 19kn, derde
lid, van de Natuurbeschermingswet 1998; amendement van de leden Van
Veldhoven en Dik-Faber; Kamerstukken II 2013/14, 33 669, nr. 27);

–	de eis dat er gedurende het tijdvak van het programma inzicht wordt
geboden in de beschikbare ontwikkelingsruimte, gedurende het programma
en in het daarop volgende programma (voorgesteld artikel 19kha van de
Natuurbeschermingswet 1998; amendement van het lid Van Veldhoven;
Kamerstukken II 2013/14, 33 669, nr. 48);

–	de bevoegdheid om besluiten waarin ontwikkelingsruimte wordt
toegekend aan projecten of handelingen, in te trekken of te wijzigen
wanneer deze projecten niet worden gerealiseerd of de handelingen niet
worden verricht (voorgesteld artikel 19km, vijfde lid, van de
Natuurbeschermingswet 1998; amendement van het lid Van Veldhoven;
Kamerstukken II 2013/14, 33 669, nr. 17);

–	het overgangsrecht voor toestemmingsbesluiten die bij het bevoegd
gezag in voorbereiding zijn op het moment dat het programma in werking
treedt (voorgesteld artikel 67a van de Natuurbeschermingswet 1998;
amendement van de leden Lodders en Geurts; Kamerstukken II 2013/14, 33
669, nr. 86);

–	in de voorgestelde gewijzigde artikelen 2.9, vijfde lid, en 5.5,
eerste lid, en in het voorgestelde artikel 8.5 (onderdelen O, onder 3,
AH, AN) is geregeld dat zogeheten grenswaarden bij algemene maatregel
van bestuur worden vastgesteld in plaats van bij ministeriële regeling
en dat het ontwerp van de algemene maatregel van bestuur aan het
parlement wordt overgelegd (voorgesteld artikel 19kh, zevende en tiende
lid, van de Natuurbeschermingswet 1998; amendement van het lid Van
Veldhoven, Kamerstukken II 2013/14, 33 669, nr. 74);

–	in het voorgestelde artikel 8.6 voorziet in een wettelijke basis om
regels te stellen over het toetsingskader voor projecten en andere
handelingen in de situatie dat een programmatische aanpak niet van
toepassing is op deze projecten of handelingen (voorgesteld artikel 19kr
van de Natuurbeschermingswet 1998; amendement van het lid Dijkgraaf
c.s.; Kamerstukken II 2013/14, 33 669, nr. 71);

–	in de voorgestelde artikelen 2.9, achtste lid, en 5.5, tweede lid
(onderdelen O, onder 5, en AN) is geregeld dat bij ministeriële
regeling een meldingsplicht kan worden ingevoerd ten aanzien van
projecten en andere handelingen die vallen onder de grenswaarde
(voorgesteld artikel 19koa van de Natuurbeschermingswet 1998; nota van
wijziging en tweede nota van wijziging).

b. Schrappen lex silencio positivo

De in het wetsvoorstel zoals dat is ingediend bij de Tweede Kamer
opgenomen “lex silencio positivo”-voorziening (oorspronkelijk
voorgesteld artikel 5.2, eerste lid), is geschrapt (onderdelen AF en AZ,
onder 2). Deze voorziening houdt in dat een aanvraag van een vergunning
of ontheffing wordt geacht te zijn verleend wanneer het bevoegd gezag
niet binnen de daarvoor geldende termijn een besluit heeft genomen. Deze
voorgestelde voorziening had alleen betrekking op aanvragen van
vergunningen voor handelingen met mogelijk licht schadelijke gevolgen
voor een Natura 2000-gebied en ontheffingen van verboden ter bescherming
van dieren of planten van soorten waaraan geen onmiddellijke Europese
verplichting ten grondslag ligt. Het vorige kabinet had voor deze beide
categorieĂ«n van vergunningen en ontheffingen voorzien in een “lex
silencio-voorziening” met het oog op de behoefte aan een voortvarende
besluitvorming.

Het kabinet heeft, mede in het licht van het aangekondigde voorstel voor
een Omgevingswet, de wenselijkheid van de “lex silencio
positivo”-voorziening in de natuurwetgeving, nogmaals tegen het licht
gehouden en is tot de slotsom gekomen dat zij in dit wetsvoorstel niet
het belang van de natuur noch het belang van bedrijven en burgers dient.
Voor de natuur niet, omdat een toets vooraf in alle gevallen nodig is om
de risico’s voor de natuurwaarden te toetsen. Alleen dan kan worden
voorkomen dat er onherstelbare schade zal plaatsvinden. Bedrijven en
burgers zullen in de praktijk geen baat hebben bij de voorziening omdat
het, waar het gaat om activiteiten die schadelijk kunnen zijn voor een
Natura 2000-gebied, voor hen onduidelijk kan blijven of zij er terecht
van hebben mogen uitgaan dat de “lex silencio positivo-voorziening”
op hun vergunningaanvraag van toepassing is bij het uitblijven van een
tijdig besluit van het bevoegd gezag. Voor de ontheffingen van de
verboden ter bescherming van soorten geldt bovendien dat een activiteit
in de praktijk veelal zowel gevolgen hebben voor een soort die concreet
wordt genoemd in de Europese richtlijnen of verdragen, als voor andere
te beschermen soorten. Dan is het niet opportuun om voor bepaalde
onderdelen van de ontheffingen de “lex silencio
positivo”-voorziening wel toe te passen en voor andere onderdelen
niet.

Het besluit om deze voorziening te schrappen uit het wetsvoorstel neemt
niet weg dat een voortvarende besluitvorming op aanvragen van
vergunningen en ontheffingen belangrijk is. Daarom investeert het
kabinet samen met provincies en gemeenten in een goede uitvoering van de
natuurwetgeving in de praktijk.

c. Wetenschappelijke autoriteit CITES Nederland

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om naam van de CITES-commissie in
het wetsvoorstel te veranderen in Wetenschappelijke autoriteit CITES
Nederland. Deze nieuwe naam sluit geheel aan op de in de
CITES-verordening gebruikte terminologie (artikel 13, tweede lid, van
verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van de Europese Unie van 9
december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en
plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEG
L 61). Deze autoriteit (voorgesteld artikel 3.39) speelt als
wetenschappelijke autoriteit in de zin van de CITES-verordening een
belangrijke rol bij de verlening van invoer- en uitvoervergunningen en
wederuitvoercertificaten in het kader van CITES. 

d. Provinciale uitzonderingen op de regels over het gebruik middelen bij
schadebestrijding en populatiebeheer

De Flora- en faunawet biedt provincies de bevoegdheid om in het kader
van schadebestrijding of populatiebeheer uitzonderingen toe te staan op
de algemene regels over het gebruik van middelen en de regels over het
gebruik van het geweer (artikelen 68 en 72). Het wetsvoorstel zoals dat
is ingediend bij de Tweede Kamer voorziet abusievelijk niet in deze
bevoegdheid. De nota van wijziging herstelt dit.

e. Overig

Verder is de nota van wijziging op enkele technische punten van
niet-inhoudelijke aard verbeterd en is de toelichting geactualiseerd.

Ik moge U verzoeken in te stemmen met toezending van de nota van
wijziging en de toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

(w.g)

Sharon A.M. Dijksma

Staatssecretaris van Economische Zaken

 		Kamerstukken II 2013/14, 33 576, nr. 14.

 	Kamerstukken II 2011/12, 33 348, nr. 3, blz. 105.

 	Zie paragraaf 11.8 van de memorie van toelichting (Kamerstukken II
2011/12, 33 348, nr. 3, blz. 233-234.

 PAGE   1