Vergelijkend overzicht van de wijzigingen van het wetsvoorstel Comptabiliteitswet 2016 ten opzichte van de Comptabiliteitswet 2001
Bijlage
Nummer: 2016D15638, datum: 2016-04-13, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Bijlage bij: Vergelijkend overzicht van de wijzigingen van het wetsvoorstel Comptabiliteitswet 2016 ten opzichte van de Comptabiliteitswet 2001 (2016D15637)
Preview document (š origineel)
Bijlage I
Vergelijkend overzicht van de wijzigingen van het wetsvoorstel Comptabiliteitswet 2016 ten opzichte van de Comptabiliteitswet 2001
Dit overzicht sluit aan bij de indeling en de volgorde van het wetsvoorstel Comptabiliteitswet 2016.
Begrippen en indeling
Het wetsvoorstel bevat een andere (hoofdstuk)indeling dan de Comptabiliteitswet 2001.
Zo zijn de bepalingen over de begroting en de verantwoording van het Rijk vergeleken met de Comptabiliteitswet 2001 op een andere plek geregeld. Deze bepalingen zijn in hoofdstuk 2 van het wetsvoorstel vastgelegd, terwijl in de Comptabiliteitswet 2001 dit in de hoofdstukken I en V is gebeurd.
Ook de verantwoordelijkheden van de ministers voor het financieel beheer en de coƶrdinerende taken van de Minister van Financiƫn zijn in het wetsvoorstel qua plek elders geregeld. Deze verantwoordelijkheden en taken zijn in een afzonderlijk hoofdstuk geregeld, te weten hoofdstuk 4 van het wetvoorstel. In de Comptabiliteitswet 2001 zijn deze bepalingen in twee hoofdstukken, namelijk de hoofdstukken II en III, opgenomen.
In het wetsvoorstel zijn de normen waaraan onder meer het financieel beheer dient te voldoen in een afzonderlijk hoofdstuk geregeld, te weten hoofdstuk 3. Onder de Comptabiliteitswet 2001 maken deze bepalingen onderdeel uit van hoofdstuk II dat over het begrotingsbeheer en de bedrijfsvoering van het Rijk gaat.
De bepalingen over het toezicht op het beheer van publieke financiƫle middelen door organisaties die niet tot het Rijk behoren, zijn in het wetsvoorstel in een afzonderlijk hoofdstuk vastgelegd, te weten hoofdstuk 6. Dit is anders dan in de Comptabiliteitswet 2001 waar dergelijke bepalingen onderdeel uitmaken van hoofdstuk III dat het algemene toezicht van de ministers regelt.
In artikel 1.1 van het wetsvoorstel is een aantal begrippen gedefinieerd. Dit is nieuw ten opzichte van de Comptabiliteitswet 2001.
De Kiesraad wordt op basis van artikel 1.1 als een college aangemerkt. Het gevolg hiervan is dat de Kiesraad een afzonderlijke begroting krijgt.
Begroting en verantwoording
In artikel 2.1 worden de begrotingen waaruit de rijksbegroting wordt gevormd ā in tegenstelling tot artikel 1 van de Comptabiliteitswet 2001 - niet meer afzonderlijk in verschillende subonderdelen vermeld. In plaats daarvan wordt een onderscheid gemaakt tussen departementale en niet-departementale begrotingen. De niet-departementale begrotingen worden in het vierde en vijfde lid genoemd en betreffen de begrotingen van de colleges, de begrotingen van de begrotingsfondsen, de programmabegrotingen en de begrotingen van de Koning, Nationale Schuld en koninkrijksrelaties. Daarnaast geeft dit artikel in het zesde tot en met het achtste lid een omschrijving van een departementale begroting, een niet-departementale begroting en een programmabegroting.
De presentatie van een begroting is in het wetsvoorstel in een afzonderlijk artikel geregeld. Het betreft artikel 2.2. Hierin staat vermeld dat een begroting bestaat uit een begrotingsstaat en een daarbij behorende toelichting.
Ook de bepaling die regelt dat een begrotingsjaar een kalenderjaar is, is ten opzichte van de Comptabiliteitswet 2001 in een apart artikel weergegeven, te weten artikel 2.4.
Er wordt niet langer beschreven wat de kleinste eenheid van een begrotingsartikel is. In de plaats hiervan is in artikel 2.3 van het wetsvoorstel bepaalt dat de autorisatie van een begrotingsstaat op het niveau van een begrotingsartikel plaatsvindt en dat de geautoriseerde bedragen voor de uitgaven als maximum gelden. Dit sluit aan bij het budgetrecht van de Kamers der Staten-Generaal.
Ook is artikel 2.3 de wettelijke grondslag op basis waarvan verschillende begrotingsstaten waarvoor een minister verantwoordelijk is in ƩƩn wet kunnen worden vastgesteld. Deze algemene grondslag is nieuw. In artikel 1, vierde tot en met zesde lid, van de Comptabiliteitswet 2001 is deze mogelijkheid slechts voor een aantal specifieke begrotingsstaten geregeld.Het wetsvoorstel bepaalt op twee plaatsen dat elk agentschap van een ministerie over een aparte financiƫle staat beschikt. Artikel 2.6 heeft betrekking op het opnemen van deze financiƫle staat bij de begrotingsstaat van het ministerie waaronder het agentschap ressorteert. Artikel 2.32 regelt hetzelfde, maar dan voor opname van de financiƫle staat bij de verantwoordingsstaat van het betreffende ministerie. In de Comptabiliteitswet 2001 is een aparte financiƫle staat alleen voorgeschreven voor verplichtingen-kasagentschappen.
De zogenoemde begrotingsartikelen Nog onverdeeld en Geheim worden in tegenstelling tot de Comptabiliteitswet 2001 in aparte artikelen geregeld, te weten de artikelen 2.7 en 2.8.
Artikel 2.11 over begrotingsfondsen is ten opzichte van de Comptabiliteitswet 2001 op twee punten aangevuld. De eerste aanvulling betreft het voorschrift dat de wet tot instelling van het begrotingsfonds mede door de Minister van Financiƫn wordt ondertekend. De tweede aanvulling is de algemene regel dat een voordelig jaarsaldo ten gunste van de volgende begroting van het begrotingsfonds wordt gebracht en dat een nadelig jaarsaldo ten laste daarvan wordt gebracht. Deze regel bevat de Comptabiliteitswet 2001 niet, omdat die regel is neergelegd in de specifieke wetten die de afzonderlijke begrotingsfondsen regelen. Met het wetsvoorstel wordt voorgesteld om dat op ƩƩn plaats, te weten in de Comptabiliteitswet, te regelen.
Artikel 2.12 van het wetsvoorstel creĆ«ert een algemene wettelijke grondslag op basis waarvan een begroting aan de rijksbegroting kan worden toegevoegd voor een minister zonder portefeuille. De Comptabiliteitswet 2001 kent zoān specifieke grondslag niet. Hiervoor geldt de algemene grondslag van artikel 1, eerste lid, onderdeel j, van de Comptabiliteitswet 2001.
Het wetsvoorstel bepaalt uitdrukkelijk wanneer de verschillende begrotingsstelsels van toepassing zijn. Voorbeelden hiervan zijn de artikelen 2.13, 2.19 en 2.20, zesde lid, van het wetsvoorstel waarin is bepaald wanneer het verplichtingen-kasstelsel, het baten-lastenstelsel, het kasstelsel en het transactiestelsel van toepassing zijn.
Wat een financiĆ«le verplichting is en ten laste van welk jaar de verplichting wordt gebracht, is in Ć©Ć©n artikel weergegeven, te weten artikel 2.14 van het wetsvoorstel. Hetzelfde geldt ook voor de kasuitgaven en āontvangsten, zie artikel 2.15 van het wetsvoorstel. Onder de Comptabiliteitswet 2001 is dit in diverse artikelen geregeld.
Het universaliteitsbeginsel en de twee afwijkingen hiervan (boeken buiten begrotingsverband en salderen) zijn in drie verschillende artikelen van het wetsvoorstel geregeld. Het gaat om de artikelen 2.16 tot en met 2.18. In de Comptabiliteitswet 2001 regelt Ć©Ć©n artikel deze onderwerpen.
In artikel 2.19 van het wetsvoorstel is bepaald dat bij bepaalde onderdelen van het beheer van de begroting van Nationale Schuld niet het verplichtingen-kasstelsel, maar het kasstelsel worden toegepast. In de Comptabiliteitswet 2001 is dit geregeld in het artikel waarin tevens de andere bepalingen over de begroting van Nationale Schuld staan.
Zowel de bepalingen over baten-lastenagentschappen als verplichtingen-kas-agentschappen zijn in artikel 2.20 geregeld. Onder de Comptabiliteitswet 2001 zijn hier twee artikelen aan gewijd.
In het wetsvoorstel is het onderwerp begrotingsreserve in een separaat artikel weergegeven. Dit is artikel 2.21 van het wetsvoorstel. Onder de Comptabiliteitswet 2001 maken deze bepalingen onderdeel uit van het artikel dat ingaat op de toelichting van een begrotingsstaat.
Artikel 2.22 van het wetsvoorstel codificeert de bestaande praktijk dat het stabiliteitsprogramma en het nationaal hervormingsprogramma jaarlijks aan de Eerste en Tweede Kamer worden aangeboden.
Het indienen van de rijksbegroting en het aanbieden van de Miljoenennota worden niet zoals onder de Comptabiliteitswet 2001 in verschillende artikelen geregeld. Deze onderwerpen worden gezamenlijk in artikel 2.23 van het wetsvoorstel vastgelegd.
Ten opzichte van de Comptabiliteitswet 2001 wordt in artikel 2.24 van het wetsvoorstel uitdrukkelijk voorgeschreven dat begrotingswetsvoorstellen een bepaling bevatten die de inwerkingtreding van die wetsvoorstellen regelt op 1 januari van het jaar waarop de begroting betrekking heeft.
Artikel 2.25 van het wetsvoorstel komt in de plaats van artikel 23 van de Comptabiliteitswet 2001 die de zogenoemde viertwaalfde-regel regelt. In de situatie dat een begrotingswetsvoorstel nog niet tot wet is verheven of in werking is getreden gaat het wetsvoorstel niet langer uit van een deel van de uitgaven waarover een minister bij de uitvoering van de begroting gemachtigd is om over te beschikken. In de plaats daarvan maakt artikel 2.25 van het wetsvoorstel onderscheid tussen de uitvoering van lopend en nieuw beleid. Hetzelfde onderscheid wordt gemaakt in artikel 2.27 van het wetsvoorstel dat betrekking heeft op de uitvoering van suppletoire begrotingswetsvoorstellen die nog niet tot wet zijn verheven of in werking zijn getreden.
In tegenstelling tot de Comptabiliteitswet 2001 wordt de verantwoording van het Rijk en welke ministers daarvoor verantwoordelijk zijn in Ć©Ć©n artikel omschreven. Het betreft artikel 2.28 van het wetsvoorstel.
In de Comptabiliteitswet 2001 wordt gesproken over slotwetwijzigingen. In het wetsvoorstel is deze term vervangen door het begrip slotverschillen die net als onder de Comptabiliteitswet 2001 bij wet worden vastgesteld. Dit is geregeld in de artikelen 2.29 en 2.35 van het wetsvoorstel.
Artikel 2.33 van het wetsvoorstel is nieuw ten opzichte van de Comptabiliteitswet 2001. Dit artikel bevat regels over de inhoud van de saldibalans. De Comptabiliteitswet 2001 schrijft slechts regels voor over de eisen waaraan een departementale saldibalans moet voldoen en de aansluiting van de saldibalans van het Rijk op de departementale saldibalansen.
De artikelen 2.36 tot en met 2.38 van het wetsvoorstel stellen dat de jaarverslagen, het Financieel jaarverslag van het Rijk en de slotverschillen uiterlijk 1 juni van het jaar volgend op het begrotingsjaar aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Dezelfde datum geldt in artikel 7.15 van het wetsvoorstel voor de aanbieding van de rapporten die de Algemene Rekenkamer naar aanleiding van de verantwoordingsonderzoeken heeft opgesteld. In de Comptabiliteitswet 2001 is de aanbieding van deze stukken bepaald op de derde woensdag van mei.
Daarnaast is tevens de datum waarop het Financieel jaarverslag van het Rijk ter onderzoek naar de Algemene Rekenkamer wordt gezonden gewijzigd. Deze datum wordt in artikel 2.37 bepaald op uiterlijk 1 mei van het jaar volgend op het begrotingsjaar.
Normering
In tegenstelling tot de Comptabiliteitswet 2001 schrijft artikel 3.1 van het wetsvoorstel niet langer voor dat de financiƫle gevolgen aan de hand van prestatiegegevens moeten worden toegelicht. Dit is conform de operatie Verantwoord begroten. Ook is het voorschrift vervallen dat bepaalt dat een voorstel met financiƫle gevolgen voor het Rijk in de toelichting uitdrukkelijk ingaat op in hoeverre deze gevolgen al in de begroting zijn meegenomen.
Bij de normering van de informatievoorziening wordt in de artikelen 3.6 en 3.7 van het wetsvoorstel onderscheid gemaakt tussen de financiƫle en niet-financiƫle begrotingsinformatie. De Comptabiliteitswet 2001 bevat alleen uitdrukkelijke normen voor de financiƫle verantwoordingsinformatie.
Verantwoordelijkheden Minister van Financiƫn en andere ministers
Aangezien het wetsvoorstel niet de afzonderlijke portefeuilleverdeling tussen ministers regelt, wordt niet meer uitdrukkelijk geregeld dat de Minister van Financiƫn verantwoordelijk is voor het privaatrechtelijk beheer van roerende zaken van het Rijk en de Minister voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor de onroerende zaken van het Rijk.
De artikelen 54, vijfde lid, en 55, eerste lid, van de Comptabiliteitswet 2001 zijn in het wetsvoorstel verruimd. Hierdoor is artikel 4.2 van het wetsvoorstel niet alleen van toepassing op specifieke uitkeringen. De uitgangspunten over het afleggen van verantwoording gelden daarmee ook voor andere soorten financiƫle bijdragen.
Onder de Comptabiliteitswet 2001 is het sluiten van overeenkomsten tot het aangaan van geldleningen door de Staat alleen voorbehouden aan de Minister van Financiƫn. In het wetsvoorstel wordt deze mogelijkheid verruimd. Op basis van artikel 4.6, derde lid, van het wetsvoorstel mogen ook andere ministers een dergelijke overeenkomst sluiten, zolang de Minister van Financiƫn hieraan zijn medewerking verleent.
De artikelen 34 tot en met 34b van de Comptabiliteitswet 2001 over het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen zijn in dit wetsvoorstel samengevoegd tot Ć©Ć©n artikel, te weten artikel 4.7.
In vergelijking met de laatste wijziging van de Comptabiliteitswet 2001 is aan artikel 4.8 van het wetsvoorstel toegevoegd dat de Minister van FinanciĆ«n in zijn jaarverslag ook melding maakt van de gerealiseerde afstoting die het gevolg is van het vervreemden van het vermogen of het overdragen van risicoās van financiĆ«le activa van een privaatrechtelijke rechtspersoon.
De reikwijdte van de horizonbepaling voor subsidieregelingen is in artikel 4.10, eerste lid, van het wetsvoorstel op twee punten uitgebreid. Ten eerste is toegevoegd dat naast algemene maatregelen van bestuur en ministeriƫle regelingen ook wetten op basis waarvan een subsidie wordt verstrekt, worden aangemerkt als een subsidieregeling die een vervaldatum moet bevatten. In de tweede plaats is bepaald dat de horizonbepaling ook geldt wanneer een subsidieregeling leidt tot het verplicht verstrekken van een subsidie (er is geen keuzemogelijkheid). In de Comptabiliteitswet 2001 is de horizonbepaling alleen voorgeschreven voor subsidieregelingen die als algemene maatregel van bestuur of ministeriƫle regeling zijn vormgegeven en waarbij het verstrekken van een subsidie een keuze is.
Artikel 4.11 van het wetsvoorstel bevat een opsomming van de coƶrdinerende taken van de Minister van Financiƫn op het gebied van het begrotingbeheer en het financieel beheer. In de Comptabiliteitswet 2001 zijn deze taken niet als zodanig weergegeven.
Artikel 4.14 van het wetsvoorstel introduceert een nieuwe verantwoordelijkheid voor de overige ministers en de organisaties met een eigen begroting. Op basis van dit artikel zijn zij gehouden om de Minister van Financiƫn te informeren over de wijzingen in de inrichting van de begroting, het jaarverslag, de financiƫle administratie en de uitvoering van de taken die door de directies Financieel-economische Zaken worden uitgevoerd. Ook mogen de ministers en betreffende organisaties alleen met instemming van de Minister van Financiƫn daarin structurele wijzigingen aanbrengen.
Met artikel 4.16 van het wetsvoorstel wordt een bevoegdheid die de Minister van Financiƫn in de praktijk al uitoefent gecodificeerd. Het gaat om de bevoegdheid om bedenkingen en bezwaren aan de andere ministers mede te delen.
Ten opzichte van de Comptabiliteitswet 2001 is de wettelijke regeling van de procedure die geldt voor het opnemen van de saldi van de begrotingsontvangsten en āuitgaven in de centrale administratie van de schatkist van het Rijk nieuw. Dit is in artikel 4.17, vijfde lid, van het wetsvoorstel uitgewerkt.
In artikel 4.19 van het wetsvoorstel is uitdrukkelijk bepaald dat de Minister van Financiƫn mede belast is met het beheer van leningen en garanties die door een andere minister aan een derde zijn verstrekt, voor zover die niet op een wettelijke regeling zijn gebaseerd. De Comptabiliteitswet 2001 kent geen vergelijkbare bepaling.
Verschillende artikelen van de Comptabiliteitswet 2001 bevatten delegatiebepalingen op basis waarvan (nadere) regels kunnen worden gesteld. In het wetsvoorstel zijn dergelijke bepalingen hoofdzakelijk in artikel 4.20 van het wetsvoorstel weergegeven.
Beheer van publieke liquide middelen buiten het Rijk
Onder de Comptabiliteitswet 2001 geschiedt het aanwijzen van deelnemers van het schatkistbankieren geschiedt bij algemene maatregel van bestuur. Het wetsvoorstel regelt in de plaats daarvan dat de deelnemers per afzonderlijk besluit worden aangewezen. Daarnaast regelt artikel 5.2 in tegenstelling tot de Comptabiliteitswet 2001 uitdrukkelijk de voorwaarden en uitzonderingen die gelden voor het schatkistbankieren. Artikel 5.3 geeft de ministers de mogelijkheid om een ontvanger die een subsidie door middel van voorschotbetalingen ontvangt, te verplichten om met die voorschotbetalingen te schatkistbankieren.
Toezicht ministers op publieke financiƫle middelen buiten het Rijk
Het toezicht van de ministers op het beheer van publieke financiƫle middelen buiten het Rijk is uitgebreid. Ten opzichte van artikel 43, eerste lid, onderdeel a, van de Comptabiliteitswet 2001 is in het wetsvoorstel toegevoegd dat de ministers ook toezicht houden op eindbegunstigden die een bijdrage in natura of een bepaalde fiscale tegemoetkoming hebben ontvangen. Dit is geregeld in artikel 6.1, eerste lid, onderdeel a, van het wetsvoorstel.
De voorgaande uitbreiding ten aanzien van eindbegunstigden die een bijdrage in natura of een bepaalde fiscale tegemoetkoming hebben ontvangen, is in het wetsvoorstel ook voor de Algemene Rekenkamer verwezenlijkt. Deze uitbreiding is in artikel 7.24 geregeld.
Het kan zijn dat een minister op basis van specifieke wetgeving of een EU-verordening andere toezichttaken heeft. In dat geval gaan die taken voor op de algemene toezichttaken uit de Comptabiliteitswet. In de Comptabiliteitswet 2001 is deze verhouding alleen voor de nationale wetgeving tot uitdrukking gebracht. In artikel 6.1 van het wetsvoorstel is ook de verhouding tot de Europese verordening uitgedrukt.
Het wetsvoorstel bepaalt dat de ministers hun toezichtbevoegdheden ook mogen toepassen wanneer de administratie of de daarmee samenhangende taken aan een ander zijn uitbesteed. Dit is geregeld in artikel 6.4 van het wetsvoorstel. De Comptabiliteitswet 2001 kent een dergelijke bepaling niet.
De mogelijkheid bestaat om op basis van artikel 6.6 regels voor te schrijven over de informatie die de rechtspersonen met een wettelijke taak in hun begroting en jaarverslag opnemen en aan welke eisen de informatie in het jaarverslag moet voldoen. De Comptabiliteitswet 2001 bevat slechts de basis om voor te schrijven welke informatie over de rechtspersonen met een wettelijke taak in de departementale begrotingen en jaarverslagen wordt opgenomen.
Artikel 6.7, derde lid, van het wetsvoorstel geeft de ministers in het kader van het toezicht op schatkistbankieren een nieuwe bevoegdheid. Op basis van dit artikellid kunnen de ministers verzoeken om een onderzoek naar de naleving van de verplichtingen van het schatkistbankieren of het prudent uitzetten van liquide middelen.
De mogelijkheid voor de Minister van Financiƫn om een verklaring op te stellen over de besteding van Europese middelen die in gedeeld beheer van Nederland zijn, is geregeld in artikel 6.9 van het wetsvoorstel. Het gaat hier om het vastleggen van een bestaande praktijk.
Algemene Rekenkamer
In het wetsvoorstel is een onderscheid aangebracht tussen de grondwettelijke taken en de overige taken van de Algemene Rekenkamer.
Volgens het wetsvoorstel bestaat de aanbevelingslijst van het college van de Algemene Rekenkamer ingeval van een vacature in het college uit minimaal vier kandidaten. In artikel 70, derde lid, van de Comptabiliteitswet 2001 is het minimum aantal kandidaten bepaald op zes.
Vergeleken met de Comptabiliteitswet 2001 bevat het wetsvoorstel bepalingen waarin uitdrukkelijk de reikwijdte van de verschillende onderzoeken van de Algemene Rekenkamer is bepaald. Een voorbeeld is artikel 7.13 van het wetsvoorstel.
In artikel 7.12 van het wetsvoorstel wordt niet expliciet bepaald dat de Algemene Rekenkamer het onderzoek naar de centrale administratie van de schatkist van het Rijk jaarlijks verricht. Het is aan de Algemene Rekenkamer om te bepalen met welke regelmaat zij dergelijk onderzoek verricht.
In artikel 7.20 van het wetsvoorstel is bepaald dat de collegeleden van de Algemene Rekenkamer de geheime uitgaven en ontvangsten kunnen onderzoeken. Daarbij kunnen zij zich door medewerkers laten bijstaan. In artikel 87 van de Comptabiliteitswet 2001 is deze bevoegdheid enkel voorbehouden aan de president van de Algemene Rekenkamer.
Op grond van het wetsvoorstel zijn de organisaties die niet tot het Rijk behoren en ten aanzien waarvan de Algemene Rekenkamer onderzoek kan verrichten uitgebreid. Naast de hierboven toegelichte uitbreiding van onderzoek naar eindbegunstigden van bijdragen in natura en bepaalde fiscale tegemoetkomingen kan de Algemene Rekenkamer ook onderzoek verrichten ten aanzien van de volgende drie soorten organisaties.
Ten eerste gaat het om bepaalde private contractpartijen die goederen of diensten leveren die betrekking hebben op de uitvoering van een publieke taak en waarbij de minister een contractueel recht heeft om ten aanzien van de goederen of diensten een controle uit te voeren. Deze uitbreiding is vastgelegd in artikel 7.24, onderdeel c, van het wetsvoorstel.
In de tweede plaats betreft het openbare lichamen en gemeenschappelijke organen die op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen zijn ingesteld en waaraan vanwege het Rijk wordt deelgenomen. Deze uitbreiding is uitgewerkt in artikel 7.24, onderdeel d, van het wetsvoorstel.
Ten derde wordt het voor de Algemene Rekenkamer mogelijk om onderzoek te verrichten ten aanzien van 100% dochterondernemingen van staatsdeelnemingen waarvan de Staat 95% of meer van de aandelen bezit. Deze bevoegdheid is vastgelegd in artikel 7.35, tweede lid, van het wetsvoorstel.Verder krijgt de Algemene Rekenkamer op basis van de artikelen 7.31 en 7.32 de taak om de verklaring over de besteding van Europese middelen die in gedeeld beheer van Nederland zijn te onderzoeken en daarover een rapport op te stellen. Met deze artikelen wordt een bestaande praktijk vastgelegd.
Het wetsvoorstel creƫert een wettelijke grondslag op basis waarvan de Algemene Rekenkamer internationale werkzaamheden kan verrichten en kan samenwerken met de Algemene Rekenkamers van Aruba, Sint Maarten en CuraƧao en de gezamenlijke rekenkamer van Bonaire, Saba en Sint Eustatius. Dit is geregeld in de artikelen 7.37 en 7.38 van het wetsvoorstel.
Artikel 7.40 van het wetsvoorstel regelt in welke gevallen de ministers overleg met de Algemene Rekenkamer voeren. Ten opzichte van de Comptabiliteitswet 2001 is dit artikel op twee punten uitgebreid. De eerste uitbreiding is dat overleg met de Algemene Rekenkamer ook is voorgeschreven wanneer er sprake is van EU-regelgeving die betrekking heeft op de positie, taken of bevoegdheden van de nationale rekenkamers. Daarnaast is toegevoegd dat er een redelijke termijn wordt verbonden aan het overleg met de Algemene Rekenkamer.
Overige zaken
De bepalingen over het Fonds economische structuurversterking worden niet meer in de Comptabiliteitswet opgenomen. Deze worden via artikel 9.15 van het wetsvoorstel in de Wet Fonds economische structuurversterking geregeld.
Het wetsvoorstel bevat in vergelijking met de Comptabiliteitswet 2001 geen bepalingen die de taken van de directies Financieel-economische Zaken en de Auditdienst Rijk regelen. Op basis van artikel 4.20, vierde lid, van het wetsvoorstel worden deze regels bij algemene maatregel van bestuur geregeld.
Het wetsvoorstel bevat een artikel dat regelt dat de Comptabiliteitswet 2016 binnen vijf jaren na de inwerkingtreding wordt geƫvalueerd.