[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Inbreng verslag van een schriftelijk overleg over reactie op de motie van de leden Wiersma en Van den Hul over meer instellingen toe laten treden tot de pilot voor flexstuderen (Kamerstuk 31288-802)

Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Inbreng verslag schriftelijk overleg

Nummer: 2020D00797, datum: 2020-01-14, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 4

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (nds-tk-2020D00797).

Gerelateerde personen:

Onderdeel van zaak 2019Z25009:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


2020D00797 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over:

– de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 12 december 2019 inzake reactie op de motie van de leden Wiersma en Van den Hul over meer instellingen toe laten treden tot de pilot voor flexstuderen (Kamerstuk 31 288, nr. 802);

– de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 12 december 2019 inzake resultaten verkenning studiepuntbekostiging en vraagfinanciering (Kamerstuk 31 288, nr. 800);

– de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 6 december 2019 inzake uitvoering van de gewijzigde motie van de leden Van der Molen en Tielen over het meegeven van financiering aan ambtsopleidingen (Kamerstuk 31 288, nr. 798).

De voorzitter van de commissie,
Tellegen

De adjunct-griffier van de commissie,
Bosnjakovic

Inhoud Blz.
I Vragen en opmerkingen uit de fracties 2
Inbreng van de leden van de VVD-fractie 2
Inbreng van de leden van de CDA-fractie 5
Inbreng van de leden van de D66-fractie 5
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie 6
Inbreng van de leden van de SGP-fractie 7
II Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 7

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

Inbreng van de leden van de VVD-fractie

Brief inzake reactie op de motie van de leden Wiersma en Van den Hul over meer instellingen toe laten treden tot de pilot voor flexstuderen (Kamerstuk 31 288, nr. 802)

De leden van de VVD-fractie lezen in de reactie van de Minister op de motie van Wiersma en Van den Hul1 dat alleen een extra instroommoment mogelijk is als er voldoende onderbouwde vraag is. Wanneer is er sprake van voldoende onderbouwde vraag? Weegt de stem van een student gelijk of meer dan die van een instelling? Hoe zorgt de Minister ervoor dat studenten op de hoogte zijn van een mogelijkheid tot flexstuderen?

De leden vragen op welke termijn de LSVb2 en de ISO3 de behoeften van studenten naar verwachting zullen terugkoppelen.

Onderzoeken

Internationale voorbeelden van studiepuntbekostiging en vraagfinanciering in het hoger onderwijs

De leden van de VVD-fractie lezen in het onderzoek van CHEPS over de casus van vouchers in Zwitserland. Hierbij wordt er onder andere gerefereerd aan het onderzoek uit 2006, waarbij er vooral een significant verschil is bij een voucher van 1.500 frank ten opzichte van de controlegroep. Heeft het onderzoek alleen gekeken naar het aantal vouchers die zijn gebruikt door de deelnemers of naar de scholingsdeelname die daadwerkelijk geleid heeft tot een diploma? Indien het tweede het geval is, zijn er significante verschillen zichtbaar in mate waarin een groep een diploma heeft behaald?

De leden lezen in het onderzoek van CHEPS over de casus van Colorado, dat het bekostigingsmodel van COF4 leidde tot een stijging van het collegegeld. Klopt het dat deze stijging voornamelijk tot stand komt omdat de Amerikaanse staat Colorado ervoor koos om een groot deel van subsidies niet meer rechtstreeks aan publieke colleges en universiteiten toe te wijzen, maar dat dit deel van de subsidies werd gebruikt voor de vouchers? Waarom werden de instellingen na de invoering van de COF vouchers minder divers wat betreft hun studenteninstroom opgesplitst naar etnische achtergrond? Daarnaast lezen de leden dat de hervormingen gepaard gingen met een lagere toegankelijkheid voor studenten met een laag inkomen en studenten met een Hispanic of African-American achtergrond. Waar lag dit aan? Wat is de definitie van de categorie «studenten met een laag inkomen»? Hoe staat dit in verhouding met de eerdere constatering dat COF geen vervanging was van de studiefinanciering, dat beurzen en leningen in Colorado bleven bestaan naast de voucher? Hoe kan het dan alsnog zorgen voor een lagere toegankelijkheid voor deze groepen studenten?

De leden lezen in het rapport van CHEPS over de casus Singapore dat een zeer geavanceerde website is ingericht die het mogelijk maakt om voor geïnteresseerde studenten te kiezen uit het aanbod van duizenden cursussen. Is de Minister voornemens om specifieker naar dit systeem en deze website te kijken en of dit ook in Nederland mogelijk is? Bijvoorbeeld om mbo-studenten beter te informeren over hun kansen binnen leven lang ontwikkelen, zo vragen de leden.

De leden lezen in het rapport van CHEPS over de casus in België, Vlaanderen. Ze lezen dat een instelling alleen financiering ontvangt van de Vlaamse overheid voor ingeschreven studenten met een positief leerkrediet. Welke leermogelijkheden hebben studenten met een negatief leerkrediet? Welke van de genoemde acties in het rapport wordt het meest gehanteerd door Vlaamse instellingen? Geldt het leerkrediet enkel voor Vlaamse of Belgische studenten? Kent het Vlaamse bekostigingsmodel groepen die door het systeem een lagere toegankelijkheid kennen? Wat houdt de parameter «mobiliteit en diversiteit» in?

Ook lezen de leden in de casus van Vlaanderen dat instellingsbekostiging plaats vindt op grond van studiepunten, ter vervanging van aantal ingeschreven studenten. Heeft dit ervoor gezorgd dat er een piek kwam in bepaalde studierichtingen of dat meer instellingen Engelstalige opleidingen gingen verzorgen? Daarnaast lezen de leden dat, met de invoering van dit systeem, er een einde kwam aan de centrale plaats van de term «studiejaar» in een opleiding. Hoe zorgen Vlaamse instellingen ervoor dat colleges wel hetzelfde niveau konden hanteren, wanneer het aantal «studiejaren» per student in de cursus verschilde? Hoe gaat het Vlaamse systeem om met de constatering uit het Nederlandse experiment flexstuderen dat er een verandering moet plaatsvinden van het curriculum aangezien studenten eerst bepaalde vakken moeten afronden voordat zij aan andere vakken kunnen beginnen? Daarnaast lezen de leden dat uit recente cijfers blijkt dat studenten er relatief vaak niet in slagen om de studie binnen de nominale studieduur af te ronden. Welke factoren zijn hiervoor aanwijsbaar? Kan dit komen dat studenten aan Vlaamse instellingen door deze systematiek meer ruimte hebben om zich naast de studie te profileren in nevenfuncties als een bestuursfunctie of ondernemerschap en daardoor een grotere kans bestaat om de studie niet binnen de nominale duur af te ronden?

De leden lezen dat er bij het Vlaamse model geen geluiden zijn bij instellingen en het Onderwijsdepartement dat het model hogere administratieve lasten met zich meebrengt of dat dit vereenvoudigd zou moeten worden. Tegelijkertijd zien de leden dat Nederlandse instellingen vaak als argument gebruiken dat een systeem van leerkrediet of flexstuderen wel hoge administratieve lasten met zich meebrengt. Hoe verklaart de Minister dit verschil, zo vragen de leden.

Evaluatie experiment flexstuderen

De leden van de VVD-fractie lezen in de evaluatie experiment flexstuderen over de casus van Hogeschool Utrecht. Uit resultaten blijkt dat op basis van de eigen waarneming van de deelnemers het experiment bij deze groep weinig aan attitude te veranderen ten opzichte van hun periode als «reguliere» student. Heeft deze groep door het flexstuderen meer nevenactiviteiten op zich genomen of was deze groep al actiever dan een reguliere student? Kan het zijn dat de resultaten beïnvloed zijn door het type-student dat deelnam aan het experiment, aangezien deze groep al nevenactiviteiten ontplooide naast hun studie, zo vragen de leden.

De leden lezen in de evaluatie experiment flexstuderen dat de vier instellingen allemaal een ander soort uitkomst hebben. Hoe verklaart de Minister deze verschillen? Kan de Minister verder ingaan op de constatering dat 20% van de deelnemers bij Hogeschool Windesheim aangeeft zonder deze pilot gestopt te zijn met de opleiding? Hoe groot is deze groep bij de andere instellingen? Kan de Minister verder ingaan op de bredere visie die Windesheim hanteert in het experiment, wat de reden lijkt tot hun succes met flexstuderen, zo vragen deze leden.

De leden lezen in de evaluatie experiment flexstuderen dat het roosteren van lessen en tentamens complexer zou kunnen worden als veel studenten een ander lesprogramma volgen. In hoeverre verhoudt deze uitspraak met het feit dat momenteel ook al veel studenten verschillende studierichtingen kiezen en daar ook tentamens moeten afleggen? Kan dit probleem niet simpel worden opgelost door meerdere tijdstippen voor dezelfde tentamen te organiseren, wat nu ook al gebeurt, zo vragen de leden. De leden lezen eveneens dat er de opzet van curriculum anders zou moeten, aangezien studenten eerst bepaalde vakken moeten afronden voordat zij aan andere vakken kunnen beginnen. Kan de Minister hier verder over uitweiden? De leden zijn in ieder geval verheugd om te lezen dat een voorzichtige schatting aangeeft dat tenminste 10% minder studie-uitval zou zijn door flexstuderen.

De leden lezen dat de commissie Van Rijn het onwenselijk vindt om volledige overheidsfinanciering van behaalde of afgenomen studiepunten af te laten hangen. Ze noemen hierbij de voorbeelden van België en Denemarken. Kan de Minister deze voorbeelden verklaren, aangezien ook België en Denemarken een vaste bekostiging voor instellingen in hun systemen hebben, zo vragen de leden.

De leden lezen in de evaluatie experiment flexstuderen dat er geen zwaarwegende bezwaren zijn om flexstuderen ook mogelijk te maken voor het deeltijdonderwijs. Is de Minister van plan om hierover snel met instellingen in gesprek te gaan om dit te bewerkstelligen, zo vragen de leden.

Brief inzake resultaten verkenning studiepuntbekostiging en vraagfinanciering (Kamerstuk 31 288, nr. 800)

De leden van de VVD-fractie lezen in de brief van de Minister een samenvatting van de bijgestuurde rapporten. Kan de Minister verder ingaan over haar oordeel op de casus van Singapore en Vlaanderen? Welke pluspunten ziet de Minister in deze systemen? Ziet de Minister mogelijkheden om best practices over te nemen? Zo ja, welke? Zo niet, waarom niet?

De leden lezen in de brief van de Minister dat ze stelt dat er meer onderzoek moet gaan naar of een aanpassing van de bekostigingssystematiek met het oog op flexibiliseren voldoet aan de Europese regelgeving ten aanzien van mededinging, in het licht van het speelveld publiek-privaat.

Kan de Minister aangeven welke stappen ze hier al in heeft genomen en welke ze gaat nemen? Wanneer kunnen de leden de uitkomsten van het onderzoek verwachten die alle genoemde punten in de brief meeneemt, zo vragen de leden.

Brief inzake uitvoering van de gewijzigde motie van de leden Van der Molen en Tielen over het meegeven van financiering aan ambtsopleidingen (Kamerstuk 31 288, nr. 798)

De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het feit dat de Minister positief gestemd is over de synergie, samenwerking en solidariteit tussen de Vrije Universiteit Amsterdam en de seminaries. Daarnaast zijn de leden blij dat de Minister de motie van de leden Van der Molen en Tielen5 heeft uitgevoerd en hebben hierover geen vragen.

Inbreng van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brieven over financiering aan ambtsopleidingen, studiebekostiging en vraagfinanciering en pilot voor flexstuderen. Zij zijn verheugd over de uitvoering van de motie Van der Molen en Tielen over financiering van de ambtsopleiding. Wel hebben de voorgenoemde leden nog een enkele vraag.

Ambtsopleidingen

De leden van de CDA-fractie willen graag weten welk ijkmoment gehanteerd zal worden om het oorspronkelijke bedrag, wat ambtsopleidingen desgewenst mee zouden kunnen nemen, vast te stellen.

Studeren per studiepunt

De leden van de CDA-fractie zijn verheugd over de conclusies van CHEPS over het bekostigen per studiepunt voor deeltijd- en duale studenten. Graag willen zij weten hoeveel instellingen minimaal interesse moeten tonen voordat de Minister de algemene maatregel van bestuur aan wil passen om dit mogelijk te maken. Tevens willen zij graag weten of het bekostigen per studiepunt niet nu al in de wet geregeld kan worden zonder hiervoor het experiment en de eindevaluatie af te wachten. Ook willen deze leden graag weten of het wel eens eerder is voorgekomen dat zonder eindevaluatie experimenten verankerd worden in de wet. Zo ja, om welke experimenten gaat dit, zo vragen zij.

Inbreng van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van enkele brieven van de Minister en willen de Minister nog enkele vragen voorleggen.

De leden delen de constatering dat de behoeften van studenten ten aanzien van het onderwijs door de tijd veranderen en daarmee ook de wens voor de inrichting van het onderwijs. Deze leden constateren dat debatten over de flexibilisering van het onderwijs vaak gevoerd worden binnen de kaders van een voltijdse opleiding. Bij uitstek zijn duale of deeltijdopleidingen bedoeld om flexibel onderwijs aan te bieden. Deze leden vragen de Minister toe te lichten wat het aanbod en de vraag naar duale en deeltijdopleidingen is. Wat is haar opvatting ten aanzien van hoe het portfolio aan duale op deeltijdopleidingen bij bekostigde en niet-bekostigde instellingen voor het hoger onderwijs ontwikkelt?

De leden vragen de Minister toe te lichten of en welke perverse prikkels bij het bekostiging op basis van studiepunten op macro- of instellingsniveau voor kunnen doen. Tevens vragen deze leden in hoeverre universiteiten of hogescholen de wens hebben geuit om de bekostiging van inschrijvingsjaren om te zetten in een bekostiging van studiepunten.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van de brief betreffende de Resultaten verkenning studiepuntbekostiging en vraagfinanciering. De leden beamen het belang van Leven Lang Ontwikkelen en een zekere flexibiliteit van het onderwijssysteem. Toch baart de verkenning de leden zorgen. Zodoende hebben de voornoemde leden nog enkele vragen over studiepuntbekostiging en vraagfinanciering.

De leden begrijpen dat in de staat Colorado in de Verenigde Staten al eerder met vraagfinanciering werd gewerkt. De resultaten daarvan zijn ronduit teleurstellend, zo blijkt uit de brief van de Minister. Zo zijn de doelstellingen niet gehaald en heeft vraagfinanciering gezorgd voor een verminderende toegankelijkheid. De leden vragen of dit gegeven niet voldoende aanleiding is om verdere verkenning van vraagfinanciering te stoppen.

De leden begrijpen ook dat de ervaringen met studiepuntbekostiging in het buitenland niet onmiskenbaar positief zijn. De leden begrijpen de wens om studenten een deel van een opleiding te laten volgen, maar vrezen voor perverse financiële prikkels bij een vorm van studiepuntbekostiging. Bij een studiepuntbekostiging moeten instellingen inzichtelijk maken hoeveel een studiepunt op microniveau kost. Vervolgens bestaan hierdoor financiële «aantrekkelijke» vakken en vakken die financieel minder aantrekkelijk zijn. Hoe kun je bij een dergelijk systeem borgen dat er geen perverse prikkels zullen plaatsvinden? Hoe borg je dat instellingen op basis van inhoudelijke argumenten vervolgens een curriculum samenstellen, en niet op financiële afwegingen, zo vragen de voornoemde leden. Hoe kijkt de Minister naar perverse prikkels bij studiepuntbekostiging? Is de Minister bereid het al dan niet ontstaan van perverse prikkels in het onderzoek uitgebreid mee te nemen? De leden vragen tevens wat de administratieve extra lasten zijn bij het invoeren van studiepuntbekostiging. Wordt dit in kaart gebracht, zo vragen de leden. Kan de Minister reflecteren op het idee om een bekostiging niet op basis van studiepunten te verkennen, maar op maandbasis?

De leden vragen welke alternatieve modellen er bestaan om flexstuderen te stimuleren. Hoe wordt in het buitenland flexstuderen gestimuleerd, zo vragen de leden. Ook vragen de voornoemde leden hoeveel Nederlandse studenten momenteel jaarlijks een extra bachelor- of masteropleiding volgen, terwijl zij reeds een bachelor en master al hebben afgerond? Oftewel, hoeveel studenten betalen hierdoor nu instellingscollegegeld? Tevens zijn de leden benieuwd naar de specifieke opbouw van de studieduur. De leden begrijpen dat zowel een hbo-student als een wo-student gemiddeld ongeveer vijf jaar studeert, maar hoeveel studenten studeren cumulatief zes, zeven of misschien wel tien jaar? Kan de Minister een dergelijke tabel met deze specifieke gegevens delen met de Kamer, zo vragen de leden

Tot slot vragen de leden in hoeverre de verschillende studentenorganisaties zijn betrokken bij het experiment flexstuderen. Zijn zij tevreden met de opzet en invulling van het experiment?

De leden kijken uit naar de beantwoording van de gestelde vragen.

Inbreng van de leden van de SGP-fractie

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brieven van de Minister. Zij hebben nog enkele vragen over de financiering van ambtsopleidingen.

De leden roepen in herinnering dat de aanleiding voor de oude regeling inzake seminaria mede gelegen was in een toezegging aan het toenmalige Kamerlid Van der Vlies om te bezien hoe de positie van het Hersteld Hervormd Seminarie bij het vervallen van de wettelijke lijst goed geborgd kon worden. Deze leden constateren dat de positie van onder andere dit seminarie door het voorgenomen beleid opnieuw kan verslechteren. Zij vragen of de Minister als inzet wil hanteren dat bestaande seminaria er niet op achteruit gaan door een wijziging die als verbetering is bedoeld.

De leden constateren dat het Hersteld Hervormd Seminarie en de Migrantenkerken door de wijziging in een nadeliger positie komen dan de overige seminaria, aangezien wordt teruggegrepen op de bijdrage uit 2016. Door het ontbreken van een bijdrage in dat jaar is de mogelijkheid om zich elders te vestigen geen reële optie, aangezien zij dan zonder bijdrage weer op straat staan. Deze leden vragen hoe de Minister deze rechtsongelijkheid rechtvaardigt, zeker in het licht van de bijzondere voorgeschiedenis van het Hersteld Hervormd Seminarie.

De leden vragen of de Minister toelichting kan geven op de uitwerking van de toegezegde compensatie en in hoeverre deze compensatie mogelijkheid biedt om tegemoet te komen aan specifieke knelpunten die zich bij de uitwerking van deze wijziging kunnen voordoen.

De leden wijzen erop dat dr. T. van Kooten in zijn dissertatie Het kerkgenootschap in de neutrale staat (2017) specifiek ingaat op de positie van ambtsopleidingen, waarbij hij suggesties doet voor een betere regeling. Deze leden constateren dat de huidige regeling vanuit het oogpunt van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid nadelen kent. Deze leden vragen of de Minister de analyse en suggestie van Van Kooten bij de evaluatie van de regeling wil betrekken.

II Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap


  1. Kamerstuk 35 300 VIII, nr. 44.↩︎

  2. LSVb: Landelijke Studentenvakbond.↩︎

  3. ISO: Interstedelijk Studenten Overleg.↩︎

  4. COF: College Opportunity Fund.↩︎

  5. Kamerstuk 31 288, nr. 768.↩︎