[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Nota van wijziging

Wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (Verzamelwet IenW 2020)

Nota van wijziging

Nummer: 2021D05767, datum: 2021-02-15, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-35664-7).

Gerelateerde personen:

Onderdeel van kamerstukdossier 35664 -7 Wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (Verzamelwet IenW 2020).

Onderdeel van zaak 2020Z24069:

Onderdeel van zaak 2021Z02629:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2020-2021

35 664 Wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (Verzamelwet IenW 2020)

Nr. 7 NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 15 februari 2021

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

In de considerans wordt voor «de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet,» ingevoegd «de Aanvullingswet geluid Omgevingswet,» en wordt na «de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet,» ingevoegd «de Drinkwaterwet,».

B

Voor artikel I wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL aI

De Aanvullingswet geluid Omgevingswet, hoofdstuk 3 Overgangsrecht, wordt als volgt gewijzigd:

1. Artikel 3.2, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef vervalt «, als zij onherroepelijk zijn, ».

b. Onderdeel c komt te luiden:

c. de geluidproductieplafonds die onder de werking van artikel 4.44 of 4.45 van de Invoeringswet Omgevingswet vallen.

2. Artikel 3.5, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel a wordt als volgt gewijzigd:

1°. In de aanhef wordt na «de op dat tijdstip aanwezige, in aanleg zijnde of geprojecteerde wegen in beheer bij de provincie» ingevoegd: «en het geluid van die wegen op woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen binnen de zones van die wegen».

2°. In onderdeel 2° wordt «omgevingsplan als bedoeld in artikel 2.4 van de Omgevingswet» vervangen door «omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die wordt verleend met toepassing van regels over een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet».

3°. In de onderdelen 3° en 7° wordt «omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet» vervangen door «omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit als bedoeld in de Omgevingswet.

b. Onderdeel b wordt als volgt gewijzigd:

1°. In onderdeel 1° wordt «, waarvoor voor dat tijdstip een aanvraag is ingediend» vervangen door «ten behoeve van een besluit waarvoor een aanvraag is ingediend of waarvan een ontwerp ter inzage is gelegd voor dat tijdstip, of als het een weg in beheer bij de provincie betreft, voor het tijdstip waarop de onder a bedoelde besluiten tot vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden in werking zijn getreden».

2°. In onderdeel 2° wordt «voor dat tijdstip» vervangen door «voor dat tijdstip, of als het een weg in beheer bij de provincie betreft, voor het tijdstip waarop de onder a bedoelde besluiten tot vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden in werking zijn getreden».

3. Artikel 3.6, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel a wordt als volgt gewijzigd:

1°. In de aanhef wordt «de op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet aanwezige industrieterreinen als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder» vervangen door «de op dat tijdstip aanwezige industrieterreinen als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder en het geluid van die industrieterreinen op woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen binnen de zones van die industrieterreinen».

2°. In onderdeel 3° wordt «omgevingsplan als bedoeld in artikel 2.4 van de Omgevingswet» vervangen door «omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die wordt verleend met toepassing van regels over een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet».

3°. In de onderdelen 4° en 5° wordt «omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet» vervangen door «omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit als bedoeld in de Omgevingswet».

b. Onderdeel c wordt als volgt gewijzigd:

1°. In onderdeel 2° wordt «, waarvoor voor dat tijdstip een aanvraag is ingediend» vervangen door «ten behoeve van een besluit waarvoor een aanvraag is ingediend of waarvan een ontwerp ter inzage is gelegd voor het tijdstip waarop de onder a bedoelde besluiten tot vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden in werking zijn getreden».

2°. In de onderdelen 3° en 4° wordt «voor dat tijdstip» vervangen door «voor het tijdstip waarop de onder a bedoelde besluiten tot vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden in werking zijn getreden».

4. Na artikel 3.6 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3.6a (overgangsrecht spoorwegen Wet geluidhinder)

Het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing op de onderstaande besluiten op grond van hoofdstuk VII van de Wet geluidhinder, totdat deze onherroepelijk zijn:

a. het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van bestaande, in aanbouw zijnde en geprojecteerde woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen ten behoeve van een besluit waarvoor een aanvraag is ingediend of waarvan een ontwerp ter inzage is gelegd voor dat tijdstip,

b. het beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning, waarvoor voor dat tijdstip de aanvraag is ingediend.

C

Voor artikel II wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL aII

In artikel 10, derde lid, van de Drinkwaterwet wordt tussen de eerste en tweede volzin een volzin ingevoegd, luidende «Onze Minister kan een besluit houdende vaststelling van de gewogen gemiddelde vermogenskostenvoet een maal verlengen met ten hoogste twee kalenderjaren, indien noodzakelijk met het oog op de continuïteit of veiligheid van de openbare drinkwatervoorziening en onder met het oog daarop te stellen voorwaarden».

D

Aan artikel VI wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

C

Na artikel 108 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 108a

1. De in artikel 108, eerste lid, onderdelen g en i, onder 2°, genoemde termijn van 185 dagen wordt ten behoeve van houders van een rijbewijs dat is afgegeven door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland, anders dan in een andere lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of Zwitserland, die in Nederland woonachtig zijn, verlengd tot en met 30 september 2021, indien de genoemde termijn van 185 dagen verstrijkt of is verstreken in de periode tussen 15 december 2020 en 19 augustus 2021.

2. De in artikel 108, eerste lid, onderdeel h, genoemde termijnen worden ten behoeve van houders van een rijbewijs dat is afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of Zwitserland, die in Nederland woonachtig zijn, verlengd tot en met 30 september 2021, indien de in dat onderdeel bedoelde termijn verstrijkt of is verstreken in de periode tussen 15 december 2020 en 19 augustus 2021.

3. De in het eerste en tweede lid bedoelde verlenging geldt op voorwaarde dat het desbetreffende rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de categorie waarmee wordt gereden geldig is dan wel in de periode tussen 15 december 2020 en 19 augustus 2021 zijn geldigheid heeft verloren door het verstrijken van de geldigheidsduur.

4. Dit artikel vervalt met ingang van 1 oktober 2021.

Toelichting

Onderdelen A en B

Gebleken is dat het overgangsrecht in hoofdstuk 3 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet1 verbetering behoeft om een soepele overgang van de geluidregels van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer en de Wet geluidhinder naar de Omgevingswet te bevorderen. Het overgangsrecht dat is opgenomen in de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet en het specifieke overgangsrecht dat is opgenomen in de Aanvullingswet geluid Omgevingswet bleken op enkele punten niet goed aan te sluiten. Om te verduidelijken en te waarborgen dat het oude recht van toepassing blijft totdat het nieuwe stelsel van geluidbeheersing de rol overneemt zijn enkele technische verbeteringen nodig. Deze zijn beleidsneutraal ten opzichte van de keuzes die zijn weergegeven in de toelichtingen bij de genoemde wetgeving. De wijzigingen worden hieronder per onderdeel toegelicht.

A

In de considerans is de Aanvullingswet geluid Omgevingswet opgenomen, aangezien deze nota van wijziging het overgangsrecht in hoofdstuk 3 van die wet wijzigt. Ook is de Drinkwaterwet opgenomen vanwege een voorgestelde wijziging van artikel 10, derde lid, van die wet.

B

Onderdeel 1 (wijziging artikel 3.2, eerste lid)

Onderdeel a

Met de wijziging van de aanhef van artikel 3.2, eerste lid, wordt de voorwaarde geschrapt dat de op het tijdstip van inwerkingtreding van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet in procedure zijnde geluidproductieplafonds worden herberekend op het moment dat die plafonds onherroepelijk zijn geworden.

Bij de voorbereidingen op de nieuwe geluidregels, specifiek de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet en de Centrale voorziening geluidgegevens (waarvan het geluidregister een onderdeel is), hebben de beheerders van de rijkswegen en hoofdspoorwegen, Rijkswaterstaat en ProRail, aangegeven dat het beter uitvoerbaar is als de geluidproductieplafonds worden herberekend op het moment dat ze bij invoering van de Omgevingswet in het geluidregister worden opgenomen, en niet pas op een later moment nadat zij – eventueel na een beroepsprocedure – onherroepelijk zijn geworden. Zodoende wordt voorkomen dat het geluidregister na de inwerkingtreding van het nieuwe stelsel geluidproductieplafonds bevat die nog gebaseerd zijn oude rekenregels uit het voorafgaande wettelijke stelsel. Dit maakt het beheer en gebruik van het geluidregister en de naleving van de geluidproductieplafonds eenvoudiger, wat een positief effect heeft voor de uitvoeringslasten.

Onderdeel b

Met de wijziging van artikel 3.2, eerste lid, onder c, wordt een betere samenhang tussen het overgangsrecht van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet en dat van de Invoeringswet Omgevingswet2 aangebracht. De artikelen 4.44 en 4.45 bevatten het overgangsrecht voor tracébesluiten op grond van de Tracéwet. Artikel 4.44, eerste lid, bepaalt dat als voor de inwerkingtreding van afdeling 5.2 van de Omgevingswet – dat regels bevat over de projectprocedure – een ontwerptracébesluit ter inzage is gelegd, het oude recht van toepassing blijft totdat het tracébesluit onherroepelijk wordt. Artikel 4.45 bepaalt dat artikel 4.44 van overeenkomstige toepassing is op bij ministeriële regeling aangewezen projecten die zodanig ver zijn gevorderd dat het wenselijk is dat het oude recht van toepassing blijft op de afronding van die projecten. Op grond van artikel 10, tweede en derde lid, van de Tracéwet bevat een tracébesluit over de aanleg of wijziging van een hoofdweg of landelijke spoorweg, voor zover van toepassing, ook de ingevolge de Wet milieubeheer vastgestelde geluidproductieplafonds. De wijziging van dit onderdeel bewerkstelligt dat alle geluidproductieplafonds die met een tracébesluit op grond van het overgangsrecht van de Invoeringswet Omgevingswet worden vastgesteld ook worden herberekend.

Onderdeel 2, onderdeel a, onderdeel 1° (wijziging artikel 3.5, eerste lid, onderdeel a, aanhef) en onderdeel 3, onderdeel a, onderdeel 1° (wijziging artikel 3.6, eerste lid, onderdeel a, aanhef)

De bestaande artikelen 3.5, eerste lid, aanhef en onder a, en 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, regelen dat het oude recht van toepassing blijft op provinciale wegen, respectievelijk industrieterreinen totdat voor deze geluidbronnen geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld. Om een soepele overgang van het stelsel van de Wet geluidhinder naar het stelsel van de Omgevingswet te bevorderen, wordt met de wijziging van deze onderdelen verduidelijkt dat dit recht ook van toepassing blijft op het geluid door die aanwezige, in aanleg zijnde en geprojecteerde wegen en aanwezige industrieterreinen op woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen binnen de zones van die wegen en industrieterreinen, bedoeld in artikel 74 respectievelijk artikel 40 van de Wet geluidhinder. Zolang er nog geen geluidproductieplafonds zijn vastgesteld voor de genoemde geluidbronnen is toepassing van het nieuwe recht nog niet mogelijk. Tussen de inwerkingtreding van de Omgevingswet en de vaststelling van de geluidproductieplafonds voor deze geluidbronnen moet dus nog de Wet geluidhinder worden toegepast voor de toelating van dergelijke geluidsgevoelige objecten nabij provinciale wegen en industrieterreinen. Als de geluidproductieplafonds zijn vastgesteld, neemt het stelsel van de Omgevingswet de bescherming van deze objecten over. Bij industrieterreinen geldt dat naast het toelaten van de hiervoor genoemde geluidsgevoelige objecten ook voor wijzigingen op bestaande industrieterreinen, inclusief daarvoor onder het oude recht vereiste hogerewaardebesluiten. De Omgevingswet wordt wel toegepast op het geluid dat deze geluidsgevoelige objecten – in het Besluit kwaliteit leefomgeving aangeduid als «geluidgevoelige gebouwen» – ondervinden van andere geluidbronnen.

Onderdeel 2, onderdeel a, onderdeel 2° (wijziging artikel 3.5, eerste lid, onderdeel a, aanhef en onderdeel 2°) en onderdeel 3, onderdeel a, onderdeel 2° (wijziging artikel 3.6, eerste lid, onderdeel a, aanhef en onderdeel 3°)

In de bestaande artikelen 3.5, eerste lid, onder a, aanhef en onder 2°, en 3.6, eerste lid, onder a, aanhef en onder 3°, is bepaald dat bij de toepassing van de Wet geluidhinder voor «wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de Wet ruimtelijke ordening» en «wijzigings- of uitwerkingsplan» moet worden gelezen «omgevingsplan als bedoeld in artikel 2.4 van de Omgevingswet». De opvolger van het wijzigingsplan en het uitwerkingsplan is immers het omgevingsplan, waarbij een bevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders om delen van het omgevingsplan vast te stellen desgewenst kan worden gecreëerd door toepassing te geven aan de generieke delegatiemogelijkheid op grond van artikel 2.8 van de Omgevingswet. Onder het oude recht vastgestelde wijzigings- en uitwerkingsplannen maken op grond van artikel 4.6, eerste lid, onder h en i, van de Invoeringswet Omgevingswet deel uit van het tijdelijke deel van het omgevingsplan.

Bij het voorbereiden van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet was niet voorzien dat in het Invoeringsbesluit Omgevingswet een specifieke overgangsrechtelijke constructie zou worden geboden voor de aan een wijzigings- of uitwerkingsplan ten grondslag liggende wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht zoals die in het «moeder»-bestemmingsplan zelf is opgenomen. Dat bestemmingsplan maakt op grond van artikel 4.6 van de Invoeringswet Omgevingswet ook deel uit van het tijdelijke deel van het omgevingsplan. De in het Invoeringsbesluit Omgevingswet geboden constructie is vooral van belang voor wijzigingsbevoegdheden en uitwerkingsplichten waaraan onder het voor de Omgevingswet geldende recht geen uitvoering is gegeven. Artikel 22.32 van de bruidsschat voor het omgevingsplan voorziet in de mogelijkheid om toch een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit te verlenen als een bouwplan weliswaar in strijd is met regels in een bestemmingsplan dat onderdeel is van het tijdelijke deel van het omgevingsplan maar niet in strijd is met de regels in dat bestemmingsplan die zijn gesteld over de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of het voldoen aan een uitwerkingsplicht. In het tweede lid van dat artikel worden alle instructieregels en instructies waaraan moet worden getoetst bij de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van overeenkomstige toepassing verklaard op de beslissing of een dergelijke omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit kan worden verleend. Nog niet geregeld was dat daarbij toepassing moet worden gegeven aan de Wet geluidhinder tot het moment waarop voor een provinciale weg of industrieterrein geluidproductieplafonds zijn vastgesteld. Met deze wijziging gebeurt dat alsnog. Daarmee werken zowel de instructieregels en instructies, bedoeld in artikel 22.32, tweede lid, van de bruidsschat van het omgevingsplan, als de hier bedoelde regels van de Wet geluidhinder door in het beoordelingskader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit als bedoeld in het eerste lid van dat artikel.

Onderdeel 2, onderdeel a, onderdeel 3° (wijziging artikel 3.5, eerste lid, onderdeel a, aanhef en onderdelen 3° en 7°) en onderdeel 3, onderdeel a, onderdeel 3° (wijziging artikel 3.6, eerste lid, onderdeel a, aanhef en onderdelen 4° en 5°)

In de artikelen 3.5, eerste lid, onder a, aanhef en onder 3° en 7°, en 3.6, eerste lid, onder a, aanhef en onder 4° en 5°, is bepaald dat bij de toepassing van de Wet geluidhinder voor «omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2° of 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan wordt afgeweken» en «omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan wordt afgeweken» moet worden gelezen «omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet». Omdat de Omgevingswet na wijziging door de Invoeringswet Omgevingswet een onderscheid zal maken tussen buitenplanse en andere (in materiële zin «binnenplanse») omgevingsplanactiviteiten wordt in deze artikelen verduidelijkt dat het gaat om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, dat wil zeggen een omgevingsvergunning voor een activiteit die in strijd is met het omgevingsplan. Zie hierover nader de begripsomschrijving van buitenplanse omgevingsplanactiviteit in de bijlage bij de Omgevingswet.

Onderdeel 2, onderdeel b, onderdelen 1° en 2° (wijziging artikel 3.5, eerste lid, onderdeel b, onderdelen 1° en 2°) en onderdeel 3, onderdeel b, onderdelen 1° en 2° (wijziging artikel 3.6, eerste lid, onderdeel c, onderdelen 2°, 3° en 4°)

De bestaande artikelen 3.5, eerste lid, aanhef en onder b, aanhef en onder 1°, en 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, aanhef en onder 2°, regelen dat het oude recht van toepassing blijft op het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van bestaande, in aanbouw zijnde en geprojecteerde woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen op grond van hoofdstuk VI, respectievelijk hoofdstuk V, van de Wet geluidhinder ten behoeve van een bestemmingsplan of ander besluit waarvan het ontwerp ter inzage is gelegd of waarvoor de aanvraag is ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet. Relevant hierbij is de datum van terinzagelegging van dat bestemmingsplan of andere besluit waarvoor de hogere waarde nodig is, en niet de datum van terinzagelegging van een ontwerpbesluit tot vaststelling van de hogere waarde zelf.

Hogere waarden bij de vaststelling van een gewijzigd bestemmingsplan worden echter doorgaans ambtshalve vastgesteld en hierin voorzien deze artikelen niet. De onderhavige wijziging strekt ertoe deze ambtshalve vast te stellen hogere waarden ook onder de werking van het overgangsrecht te brengen.

Daarnaast wordt in de artikelen 3.5, eerste lid, aanhef en onder b, en 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, geregeld dat het tijdstip waarop met een procedure op grond van de Wet geluidhinder kan worden begonnen, voor provinciale wegen en industrieterreinen wordt verlengd tot het tijdstip waarop de eerste geluidproductieplafonds in werking zijn getreden en het stelsel van de Omgevingswet de geluidregulering overneemt. Tot dat tijdstip moet het bevoegd gezag de Wet geluidhinder nog toepassen, zoals geregeld in artikel 3.5, eerste lid, onder a, en artikel 3.6, eerste lid, onder a, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet. Deze wetstechnische verbetering bevordert een soepele overgang van het stelsel van de Wet geluidhinder naar het stelsel van de Omgevingswet.

Onderdeel 4 (nieuw artikel 3.6a)

De artikelen 3.5, eerste lid, aanhef en onder b, en 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, geven overgangsrecht voor het vaststellen van hogere waarden en het beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning in relatie tot wegen en industrieterreinen als bedoeld in hoofdstuk VI, respectievelijk hoofdstuk V, van de Wet geluidhinder. De gelegenheid wordt te baat genomen om dit ook te regelen voor spoorwegen als bedoeld in hoofdstuk VII van de Wet geluidhinder. Dit zijn spoorwegen die zijn aangegeven op de kaart, bedoeld in artikel 106, eerste lid, van de Wet geluidhinder en de geluidplafondkaart als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder. Hiermee geeft de Aanvullingswet geluid Omgevingswet een (op hoofdlijnen) dekkend stelsel van overgangsbepalingen voor het door de Wet geluidhinder en Besluit geluidhinder gereguleerde geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen.

Met het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet zijn aanvullende overgangsbepalingen opgenomen in hoofdstuk 12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en hoofdstuk 15 van het Omgevingsbesluit.

Onderdeel C

De voorgestelde wijziging strekt tot het op korte termijn uitvoering kunnen geven aan de motie Dik-Faber c.s. van 8 december 2020 (Kamerstukken II 2020/21, 35 570 XII, nr. 94) met betrekking tot de gewogen gemiddelde vermogenskostenvoet voor drinkwaterbedrijven («weighted average cost of capital», WACC). In de motie wordt de regering verzocht «om in overleg te treden met drinkwaterbedrijven en aandeelhouders/overheden om te komen tot een tijdige herziening van de WACC (ingaande 2022) teneinde continuïteit van de drinkwaterbedrijven en hun kerntaken te kunnen waarborgen». De wijziging maakt het mogelijk de bestaande WACC3 met ten hoogste twee jaar te verlengen en daartoe voor 1 november 2021 te besluiten. Dit is conform het verzoek van de sector4 en daarmee kan een verdere verlaging van de WACC voor de korte termijn worden voorkomen. De termijn van twee jaar sluit aan bij de huidige geldigheidsduur van de WACC.

Voor de lange termijn wordt een kader opgesteld voor de financiële gezondheid van drinkwaterbedrijven, om te voorkomen dat de huidige financieringsproblematiek zich in de toekomst herhaalt. Hiermee kunnen de verantwoordelijkheden van alle betrokken partijen worden vastgelegd. Voorstel is om samen met de sector onderzoek te doen naar een robuuste financiering die toekomstbestendig is. De aanbevelingen van onderzoek dat de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) inmiddels heeft gedaan naar de investeringsbehoefte van drinkwaterbedrijven in relatie tot de WACC bieden een goede basis voor de uitwerking van het kader. Daarbij zal ook naar de in andere regelgeving en voor andere beleidsterreinen geregelde WACC, de flexibiliteit en berekeningswijze daarvan worden bekeken. De verkenning start medio 2021. De Staten-Generaal zullen hieromtrent nog nader worden geïnformeerd.

Onderdeel D

Rijbewijskeuringen en rijexamens zijn of worden als gevolg van de maatregelen ter bestrijding van COVID-19 gedurende een aantal weken niet of in beperkte mate uitgevoerd. Dat kan tot gevolg hebben dat personen die in Nederland wonen maar houder zijn van een buitenlands rijbewijs (uit een derde land of in sommige gevallen een EU-rijbewijs) niet langer in Nederland mogen rijden, zelfs indien het rijbewijs nog geldig is. Met deze wijziging wordt een maatregel ingevoerd om deze gevolgen te mitigeren, zowel voor houders van een rijbewijs afgegeven door een lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of Zwitserland (verder: derdeland-rijbewijs) als voor houders van een rijbewijs afgegeven door een andere lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of Zwitserland, dat langer geldig is dan nu op grond van de derde rijbewijsrichtlijn5 zou mogen. Het ontberen van een geldig rijbewijs kan ertoe leiden dat bijvoorbeeld het uitoefenen van een beroep of (mantel)zorgtaak op afstand niet of veel lastiger uitvoerbaar is. Dit kan voor betrokkenen forse impact hebben. Daarbij kan het ook gaan om expats die mogelijk een sleutelrol hebben in belangrijke sectoren als transport en distributie, voedingsmiddelen, gezondheidszorg en facilitaire dienstverlening.

Voor houders van een rijbewijs van een lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of Zwitserland die zich in Nederland hebben gevestigd, geldt nu dat rijbewijzen in beginsel de gehele geldigheidsduur geldig blijven. Dat is alleen anders als daarmee de maximale geldigheidsduur op grond van de derde rijbewijsrichtlijn wordt overschreden (vijftien jaar voor rijbewijzen van de categorieën AM, A1, A2, A, B, B1 of BE en vijf jaar voor de categorieën C1, C1E, C, CE, D1, D1E, D of DE). Dan moet het rijbewijs worden omgewisseld op het moment dat de maximale geldigheidsduur op grond van de derde rijbewijsrichtlijn is verstreken, doch niet eerder dan twee jaar na het moment waarop de rijbewijshouder zich in Nederland heeft gevestigd.

In Nederland woonachtige houders van een derdeland-rijbewijs mogen na hun vestiging in Nederland op grond van artikel 108, eerste lid, onderdelen g en i, onder 2°, van de Wegenverkeerswet 1994 nog gedurende 185 dagen met het derdeland-rijbewijs in Nederland blijven rijden. Daarna moeten zij beschikken over een Nederlands rijbewijs. Zij hebben daarvoor een verklaring van geschiktheid nodig en in de meeste gevallen ook een verklaring van rijvaardigheid. Op basis daarvan kunnen zij, als zij voldoen aan de overige voorwaarden, een Nederlands rijbewijs aanvragen.

Vanwege de bovengenoemde omstandigheden wordt voor de beide bovenstaande groepen een voorziening getroffen op grond waarvan in bepaalde gevallen de relevante geldigheidstermijnen tijdelijk worden verlengd. Voor iedere rijbewijshouder waarvoor de termijn zou verlopen in de periode van 15 december 2020 tot 19 augustus 2021 wordt die termijn verlengd tot 1 oktober 2021. Het eerste lid van het voorgestelde artikel 108a regelt deze verlenging voor houders van een rijbewijs afgegeven door een andere lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of Zwitserland. Het tweede lid regelt deze verlenging voor houders van de derdeland-rijbewijzen.

Voorwaarde daarbij is dat het onderliggende rijbewijs geldig is voor de desbetreffende categorieën of geldig was op 14 december 2020 en ongeldig is geworden door het verstrijken van de geldigheidsduur. Dit wordt geregeld in het derde lid van het voorgestelde artikel 108a.

Bovendien moeten de rijbewijshouders, als zij willen optreden als beroepschauffeur, voldoen aan de bij en krachtens hoofdstuk VIIA van de Wegenverkeerswet 1994 gestelde vakbekwaamheidseisen (code 95).

De voornoemde verlenging is reeds aangekondigd in de Kamerbrief van 21 januari 2021 betreffende coulancemaatregelen rijbewijzen en code 95 a.g.v. maatregelen 14 december 2020. Deze heeft dezelfde vorm en gevolgen als de verlenging die van 15 juli 2020 tot 1 oktober 2020 was opgenomen in artikel 108a van de Wegenverkeerswet 1994.6

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat,
C. van Nieuwenhuizen Wijbenga


  1. Stb. 2020, 83.↩︎

  2. Stb. 2020, 172.↩︎

  3. Besluit van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, van 31 oktober 2019, nr. IENW/BSK-2019/222451, houdende vaststelling van het aandeel eigen vermogen in het totale vermogen, bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Drinkwaterwet en van de gewogen gemiddelde vermogenskostenvoet, bedoeld in het derde lid van het genoemde artikel, voor 2020 en 2021.↩︎

  4. Wetgevingsoverleg Water: drinkwaterbedrijven willen meer ruimte om te investeren – Nieuwsberichten Vewin.↩︎

  5. Richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs (PbEU 2006, L 403).↩︎

  6. Zie artikel 2.1 van de Tweede Verzamelspoedwet COVID-19 en hoofdstuk 3 van de memorie van toelichting bij het voorstel van die wet (Kamerstukken II 2019/20, 35 497, nr. 3, p. 23–24).↩︎