Verslag
Vaststelling van Boek 1, Hoofdstuk 10, en de Boeken 7 en 8 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (Tweede vaststellingswet Wetboek van Strafvordering)
Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader)
Nummer: 2024D49908, datum: 2024-12-13, bijgewerkt: 2024-12-17 09:42, versie: 1
Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: J. Pool, voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid (PVV)
- Mede ondertekenaar: B.A. Paauwe, adjunct-griffier
Onderdeel van kamerstukdossier 36636 -6 Vaststelling van Boek 1, Hoofdstuk 10, en de Boeken 7 en 8 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (Tweede vaststellingswet Wetboek van Strafvordering).
Onderdeel van zaak 2024Z16336:
- Indiener: T.H.D. Struycken, staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
- Medeindiener: D.M. van Weel, minister van Justitie en Veiligheid
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
- : Vaststelling van Boek 1, Hoofdstuk 10, en de Boeken 7 en 8 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (Tweede vaststellingswet Wetboek van Strafvordering) (36636) (Plenair debat (wetgeving)), TK
- 2024-10-22 15:45: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2024-11-14 12:00: Procedures en brieven (Procedurevergadering), vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
- 2024-12-12 14:00: Tweede vaststellingswet Wetboek van Strafvordering (36636) (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
- 2024-12-19 14:30: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2025-02-17 10:00: Wetboek van Strafvordering (Boek 7 en 8) (36636) (Wetgevingsoverleg), vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
Preview document (š origineel)
36 636 Vaststelling van Boek 1, Hoofdstuk 10, en de Boeken 7 en 8 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (Tweede vaststellingswet Wetboek van Strafvordering)
Nr. 6 Verslag
Vastgesteld 13 december 2024
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.
INHOUDSOPGAVE
I. ALGEMEEN DEEL 1
1. Inleiding 2
2. Adviezen over de tweede vaststellingswet 2
3. Uitvoeringsconsequenties 3
3.1 Implementatiewerkzaamheden 3
3.2 Structurele uitvoeringsconsequenties 4
II. ARTIKELSGEWIJS DEEL 4
ARTIKEL I (vaststelling Boek 1, Hoofdstuk 10) 4
ARTIKEL II (vaststelling Boek 7) 5
ARTIKEL III (vaststelling Boek 8) 9
I. ALGEMEEN DEEL
De leden van de PVV-fractie hebben met belangstelling
kennisgenomen van de Vaststelling van Boek 1, Hoofdstuk 10, en de Boeken
7 en 8 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (hierna: het
wetsvoorstel) en stellen graag nog enkele vragen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met belangstelling
kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel dat kortweg de omzetting
van de Boeken 5 en 6 van het huidige Wetboek van Strafvordering naar de
Boeken 7 en 8 van het gemoderniseerde Wetboek van Strafvordering beoogt.
Aangezien deze Boeken relatief kort geleden al gemoderniseerd zijn,
kiest de regering voor een omzetting die in principe technisch van aard
is. Deze leden begrijpen dit, maar zien eveneens dat, hoewel de huidige
Boeken 5 en 6 nog maar enkele jaren geleden in werking zijn getreden, er
in de praktijk van de tenuitvoerlegging toch al onduidelijkheden zijn
gebleken. Deze leden hebben enkele vragen over hoe die onduidelijkheden
in het nu voorliggende wetsvoorstel weggenomen gaan worden.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van
het wetsvoorstel. Zij stellen nog enkele vragen en opmerkingen over het
wetsvoorstel.
De leden van de NSC-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van
het wetsvoorstel. Zij hebben nog enkele vragen.
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van
het wetsvoorstel en stellen graag nog een aantal vragen.
De leden van de SP-fractie hebben het wetsvoorstel met interesse
gelezen. Deze leden hebben hier nog een aantal vragen
over.
1. Inleiding
Als eerste vragen de leden van de VVD-fractie naar een
inschatting van de regering welke van de voorgestelde wijzigingen in de
rechtspraktijk het meeste impact hebben op de verschillende partijen en
organisaties in de strafrechtketen. In dat licht vragen deze leden of de
regering kan duiden welke wijzigingen de meeste impact hebben op de
positie van respectievelijk de verdachte, de veroordeelde, de
terbeschikkinggestelde, het slachtoffer, het Openbaar Ministerie
(hierna: OM), de Rechtspraak, de Reclassering en de Dienst Justitiƫle
Inrichtingen. Het zou wat deze leden betreft de voorkeur verdienen om de
belangrijkste wijzigingen niet alleen in de memorie van toelichting te
beschrijven, maar ook de belangrijkste wijzigingen op een zorgvuldige
manier te communiceren richting verschillende partijen, organisaties en
procespartijen. Is de regering het hiermee eens en hoe is dat opgenomen
in het implementatietraject?
2. Adviezen over de tweede vaststellingswet
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de
adviezen bij het wetsvoorstel. De Raad voor de rechtspraak (hierna:
Rvdr) heeft onder andere opgemerkt dat het wetsvoorstel veel artikelen
bevat waarin een groot aantal bepalingen van overeenkomstige toepassing
wordt verklaard. De versie van het wetsvoorstel die is aangeboden aan de
Kamer, bevat nog steeds 75 artikelen waarin bepalingen van
overeenkomstige toepassing worden verklaard. Hierdoor ontstaat voor de
rechtspraktijk ā en zeker voor burgers ā een te weinig praktische
structuur. De Rvdr noemt het wetsvoorstel dan ook onduidelijk en
ontoegankelijk. Deze leden vragen een reflectie van de regering op deze
kritiek en vragen of het niet de voorkeur verdient om nog eens kritisch
te kijken hoe de toegankelijkheid en de leesbaarheid van met name Boek 7
kan worden vergroot. Zij vragen ook waarom de keuze is gemaakt bij de
totstandkoming van het onderhavige wetsvoorstel (in tegenstelling tot de
eerste aanvullingswet) geen gebruik te maken van
internetconsultatie.
De leden van de VVD-fractie constateren dat het College van
procureurs-generaal van het OM (hierna: het College) 31 paginaās aan
advies heeft uitgebracht over het wetsvoorstel. In de memorie van
toelichting wordt hier slechts summier aan gerefereerd, zeker daar waar
het de opmerkingen van het College betreft over Boek 1, Hoofdstuk 10 en
Boek 7. Het is goed dat naar aanleiding van het advies de artikelen
1.10.1 en 1.10.7 zijn verduidelijkt, maar het is voor de Kamer niet goed
inzichtelijk of er gevolg is gegeven aan de vele overige opmerkingen van
het College. Is bijvoorbeeld gekozen om de artikelen 7.6.3 en 7.1.16
onverkort te handhaven? Het College stelt dat er vooral dient te worden
aangesloten bij de huidige praktijk en gemaakte werkafspraken tussen de
minister en het College, en dat er voldoende ruimte moet worden gegeven
voor de verdere ontwikkeling van de verdeling en verschuiving van
verantwoordelijkheden. Wordt dat gedeeld door de regering? Kan de
regering een overzicht geven welke voorstellen en opmerkingen van het
College uit het advies van augustus 2023 niet zijn overgenomen in het
wetsvoorstel?
Ook vragen deze leden naar een nadere duiding van de stelling dat
āoverleg met het OM ertoe heeft geleid dat geen taakuitbreiding wordt
verwacht en de aanvankelijke inschatting over de kosten dienaangaande
heeft bijgesteldā. Graag ontvangen zij een reactie van de
regering.
De leden van de SP-fractie merken op dat het Centraal Justitieel
Incassobureau (hierna: CJIB) de wens inbrengt voor het creƫren van een
discretionaire bevoegdheid voor het CJIB om in bijzondere situaties af
te kunnen zien van de bevoegdheid om te verrekenen. Deze leden zien
voordelen in dit voorstel, omdat hiermee in schrijnende en heftige
situaties ervoor kan worden gezorgd dat slachtofferbelangen goed worden
gewaarborgd. Met name om te voorkomen dat men hiermee onder het
bestaansminimum komt. Is de regering het met dit doel eens? Zou de
regering ook de mogelijkheid willen verkennen om deze discretionaire
bevoegdheid toe te passen?
De leden van de SP-fractie zien ook de inbreng van het CJIB over het
opheffen van de vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38v van het
Wetboek van Strafrecht. Bij het opheffen van dit artikel zou de rechter
de optie hebben om de maatregel bij uitzondering op te heffen. Deze
leden zien hier ook voordelen in om, wederom in schrijnende situaties,
ervoor te kunnen zorgen dat met een uitzondering erger leed kan worden
voorkomen. Kan de regering aangeven waarom het opheffen van dit artikel
niet wordt overwogen als optie?
De leden van de SP-fractie merken ten slotte op dat het CJIB de wens
aangeeft om de indexering van de hardheidsclausule toe te passen bij
geldboetes. Daarmee geeft het CJIB de wens aan om de hardheidsclausule
te koppelen aan de eerste categorie geldboete. Deze leden zouden dit ook
zien als een grote verbetering. Waarom kiest de regering hier niet voor?
Klopt het dat het ook eerst de bedoeling was om dit te koppelen? Is de
regering bereid dit advies van het CJIB over te nemen?
3. Uitvoeringsconsequenties
3.1 Implementatiewerkzaamheden
De leden van de VVD-fractie vragen naar de laatste stand van zaken
met betrekking tot de resterende onderdelen van de implementatie van de
Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen. Kan de
regering verduidelijken wanneer deze onderdelen in werking treden en
schetsen waarom dat nog niet is gebeurd?
3.2 Structurele uitvoeringsconsequenties
De leden van de PVV-fractie vragen of de regering kan aangeven of
er voldoende rekening is gehouden met de tijdsdruk en
capaciteitsveranderingen voor ketenorganisaties, zoals aangegeven door
meerdere organisaties in hun adviezen.
De leden van de VVD-fractie vragen naar een nadere toelichting op de
stelling van de regering dat de wettelijke uitbreiding van de
mogelijkheden tot beƫindiging van terbeschikkingstelling (tbs) bij een
vreemdeling zonder rechtmatig verblijf in Nederland leidt tot
lastenverlichting. Hoe wordt deze lastenverlichting gekwantificeerd,
welke aannames zijn gedaan bij de berekening van de lastenverlichting en
voor wie of wat treedt lastenverlichting op?
De leden van de VVD-fractie merken op dat de Rvdr aandacht heeft
gevraagd voor een toename van de werklast door de mogelijkheid om een
verhoor door de rechter-commissaris van een getuige bij te wonen door
een in het buitenland verblijvende verdachte die nog in afwachting is
van zijn uitlevering. Waarom wordt deze inschatting (vooralsnog) niet
gedeeld door de regering en welke maatregelen zijn getroffen om de
toename aan werklast te beperken?
Hetzelfde geldt volgens deze leden voor de introductie van de nieuwe
beklagmogelijkheid bij de Nederlandse rechter als een andere staat
gevolg heeft gegeven aan een Nederlands verzoek tot onder meer
inbeslagname van voorwerpen. Wat is de prangende noodzaak van de
introductie van deze beklagmogelijkheid en waarop is de stelling
gebaseerd dat dit geen noemenswaardige werklastgevolgen met zich brengt
voor de Rechtspraak?
II. ARTIKELSGEWIJS DEEL
De leden van de VVD-fractie merken op dat niet overal in de
artikelsgewijze toelichting is opgenomen of er inhoudelijke wijzigingen
zijn beoogd ten opzichte van de bestaande procedures en wetteksten.
Kunnen deze leden ervan uitgaan dat wanneer niet expliciet is toegelicht
dat er inhoudelijke wijziging is beoogd, er geen inhoudelijke wijziging
is beoogd? Zo nee, kan de regering dan alsnog toelichten per artikellid
in hoeverre er een inhoudelijke wijziging is beoogd?
ARTIKEL I (vaststelling Boek 1, Hoofdstuk 10)
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie begrijpen dat, hoewel
de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging aan de minister is
toebedeeld, ook bijvoorbeeld het OM, de reclassering of directeuren van
penitentiaire inrichtingen taken en bevoegdheden kunnen hebben in het
kader van die tenuitvoerlegging. Deze leden lezen dat het nodig is om in
het voorliggende wetsvoorstel de taken en verantwoordelijkheden van de
minister (artikel 1.10.1) en van het OM (artikel 1.10.7) ten aanzien van
de tenuitvoerlegging te verduidelijken. Na de eerdere verschuiving van
de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van het OM naar de
minister (de facto zorgt het CJIB voor de tenuitvoerlegging) zijn
blijkbaar onduidelijkheden over die verantwoordelijkheid naar voren
gekomen. Hebben die onduidelijkheden, en zo ja in hoeverre, ook in de
praktijk tot problemen bij de tenuitvoerlegging geleid? Zo ja, waar was
die onduidelijkheid in de praktijk merkbaar en wat waren de gevolgen
daarvan?
In de memorie van toelichting worden tal van punten genoemd waarbij het bij de verdeling van de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging aan duidelijkheid ontbreekt. Het voorliggend wetsvoorstel beoogt aan die onduidelijkheid een einde te maken door op tal van punten de wet aan te vullen. Is ook overwogen om, nu er in de praktijk sprake blijkt te zijn van een blijvende verdeling van bevoegdheden en taken over de minister en het OM, dan ook de verantwoordelijkheid zelf op punten waar het OM taken en bevoegdheden heeft weer terug te leggen bij het OM? Zo nee, waarom niet?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat volgens de huidige wet de minister verantwoordelijk is voor de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen en strafbeschikkingen. Daarvan wordt nu voorgesteld om drie categorieĆ«n beslissingen te maken, namelijk āstrafrechtelijke beslissingenā, āstrafvorderlijke beslissingen tot vrijheidsbenemingā en enkele āandere strafvorderlijke beslissingenā. Dit lijkt onder andere nodig te zijn omdat, alhoewel de letter van de huidige wet dat wel lijkt te impliceren, de minister niet alle rechterlijke beslissingen uitvoert. Een deel van de rechterlijke beslissingen wordt ook na de eerdere overgang van het OM naar de minister toch nog uitgevoerd door het OM. Een voorbeeld is het bevel tot oproeping van een getuige of verdachte voor de zitting. Zo gaat de minister niet over de tenuitvoerlegging van een bevel tot oproeping en vergelijkbare rechterlijke beslissingen en was dat ook niet beoogd. Die tenuitvoerlegging vindt in de praktijk door het OM plaats. Echter, zo lezen deze leden op pagina 16 van de memorie van toelichting, dat gebeurt nu āzonder expliciete wettelijke grondslagā. Deze leden begrijpen daarom dat het op dit punt nodig is om verduidelijking te bieden, maar wat betekent het dat het OM zonder die expliciete wettelijke grondslag dit deel van de tenuitvoerlegging verzorgt? Hoe kan dat zonder die wettelijke grondslag? In dit verband begrijpen deze leden ook dat er sprake was van een wettelijke leemte in het verband van de bevoegdheid om in het kader van de tenuitvoerlegging een algemene of bijzondere last te geven aan de politie of marechaussee. Betekent dat dat het OM op dit moment zonder wettelijke grondslag algemene of bijzondere bevelen geeft aan politieambtenaren of ambtenaren van de marechaussee? Zo ja, is dat dan wel rechtmatig? Zo nee, wat wordt er wel bedoeld en welke gevolgen heeft dat?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen op pagina 19 van de
memorie van toelichting dat er in het geval van bevelen tot aanhouding
van verdachten zowel opsporingsambtenaren in het kader van de opsporing
bevoegd zijn, alsook de minister in het geval van een aanhouding met het
oog op het uitvoeren van een vrijheidsstraf, alsook de officier van
justitie bij een aanhouding in het geval bijzondere voorwaarden worden
overtreden. Echter, in het geval de officier van justitie een verdachte
laat aanhouden en in een Huis van Bewaring in plaats van een politiecel
laat plaatsen, is weer wel de minister verantwoordelijk voor de
vrijheidsbeneming. Deze leden vragen waarom in het laatste geval de
minister verantwoordelijk moet zijn. Is dat louter vanwege de locatie,
namelijk een Huis van Bewaring, of zijn er andere redenen?
ARTIKEL II (vaststelling Boek 7)
De leden van de PVV-fractie vragen of de regering kan aangeven
hoe belastend het op dit moment is voor de rechtbank en het gerechtshof
om de wettelijke verplichting na te leven om terbeschikkinggestelden te
horen over de vordering tot verlenging van de tbs. Hoe groot is het
probleem dat wordt opgelost om de hoorplicht van terbeschikkinggestelden
te schrappen?
De leden van de PVV-fractie vragen of de regering kan aangeven hoe zij
de effectiviteit van de uitbreiding van mogelijkheden tot beƫindiging
van een tbs bij een vreemdeling gaat monitoren.
De leden van de PVV-fractie vragen de regering of zij kan aangeven wat
een strafonderbreking inhoudt nu het geen verlof is. Kan de regering
daarnaast aangeven wat de reden is om de minister de bevoegdheid te
geven voor strafonderbreking in de artikelen 7.3.4 (volwassenen) en
7.7.8 (jeugdigen)? Kan de regering aangeven hoe vaak, in welke gevallen
en welke criteria de minister moet hanteren in de
strafonderbreking?
De leden van de PVV-fractie vragen de regering of zij kan aangeven wat
er met het advies en de reactie van het Platform Bijzondere
Opsporingsdiensten is gedaan.
Artikel 7.2.1
De leden van de VVD-fractie zien dat de minister, bij wijze van
uitzondering, in een aantal gevallen een specifieke instelling of
persoon opdracht kan geven tot het houden van toezicht. Het CJIB heeft
hierover afspraken gemaakt (of is hierover in gesprek) met meerdere
toezichthoudende organisaties, waaronder de Nederlandse Voedsel- en
Warenautoriteit, de Dienst Uitvoering Onderwijs, de Kamer van
Koophandel, de Belastingdienst en het Centraal Bureau
Rijvaardigheidsbewijzen. Deze leden vragen in het kader van het
bevorderen van de rechtszekerheid welke afspraken er reeds zijn gemaakt,
hoe die in de praktijk vorm hebben gekregen (zijn dat beleidsregels,
ministeriƫle regelingen of anderszins?) en of deze overzichtelijk online
zullen worden geplaatst, zodat het voor eenieder kenbaar is wat deze
afspraken zijn.
Artikel 7.2.4
De leden van de VVD-fractie merken op dat de Rvdr de vraag heeft
opgeworpen of dit artikel ook van toepassing is als er een ernstig
vermoeden bestaat dat zowel de algemene als een bijzondere voorwaarde is
geschonden. Volgens de Rvdr zou artikel 7.2.4 verhinderen dat er een
lik-op-stukreactie volgt in zoān geval. Hoe is aan dit advies van de
Rvdr gevolg gegeven?
Artikel 7.4.8
De leden van de VVD-fractie lezen dat in het derde lid van artikel 7.4.8
de bestaande hoorplicht bij rechterlijke procedures inzake tbs wordt
genuanceerd. Uit het advies van de Afdeling advisering van de Raad van
State blijkt echter dat aanvankelijk werd voorgesteld de hoorplicht
geheel te schrappen. Hierdoor zou de algemene hoofdregel voor
aanwezigheid van procespartijen bij raadkamerzaken van toepassing
worden. Kan de regering nader toelichten waarom aanvankelijk werd
voorgesteld de hoorplicht te schrappen? Wat zouden de
uitvoeringsconsequenties zijn als ervoor zou worden gekozen om een
hoorrecht te introduceren in plaats van een hoorplicht? Deze leden
vragen of, als de mogelijkheden dat technisch toelaten, zoveel mogelijk
horen via een videoconferentie het uitgangspunt wordt. Deze leden vragen
ook naar de uitvoeringsconsequenties voor penitentiaire inrichtingen en
Justitiƫle Jeugdinrichtingen, nu de hoorplicht in het nieuwe wetboek ook
zal worden toegepast bij beslissingen over de tenuitvoerleggingen van de
PIJ-maatregel (Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen).
Artikelen 7.4.9 tot en met 7.4.12
De leden van de VVD-fractie vragen naar een nadere toelichting op de
artikelen 7.4.9 tot en met 7.4.12. Het is voor deze leden niet helder
wat er in de praktijk en beleid wordt gewijzigd ten opzichte van de
bestaande artikelen zoals die in het huidige Wetboek van Strafvordering
staan. Ook is het niet helder welke beleidswijzigingen de afgelopen
jaren in de praktijk hebben plaatsgevonden. Om die reden en ook omdat,
voor zover zij kunnen zien, nooit een kabinetsreactie is verschenen op
het advies van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming
(hierna: RSJ) uit 2021 over vreemdelingen in de tbs1,
stellen zij een aantal verduidelijkende vragen.
De leden van de VVD-fractie vragen hoeveel vreemdelingen zonder
rechtmatig verblijf momenteel in een tbs-instelling verblijven. Hoeveel
daarvan hebben tbs met dwangverpleging en hoeveel hebben tbs met
voorwaarden? Aan hoeveel vreemdelingen is in 2023 en tot nu toe in 2024
een tbs-maatregel opgelegd? Van hoeveel terbeschikkinggestelden is in
2023 en tot nu toe in 2024 het verblijfsrecht ingetrokken? Deelt de
regering de mening dat de intrekking van het verblijfsrecht logisch,
passend en geboden is wanneer een tbs-maatregel wordt opgelegd, zodat
tijdens de tbs-maatregel kan worden gewerkt aan terugkeer naar het land
van herkomst? Is de regering met deze leden van mening dat bij een
beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning of de
afwijzing van een verblijfsaanvraag altijd moet worden meegewogen of de
vreemdeling strafbare feiten heeft gepleegd, en dat dus niet het
RSJ-advies op dit punt overgenomen dient te worden?
De leden van de VVD-fractie vragen ook of de regering kan bevestigen dat
er in de praktijk geen tbs-maatregelen zijn en worden beƫindigd van
vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf zonder dat duidelijk is dat er
repatriƫring naar land van herkomst heeft plaatsgevonden. Ook vragen
deze leden of de regering kan bevestigen dat een reeds opgelegde
tbs-maatregel door blijft lopen totdat er een passende voorziening is
gevonden in het land van herkomst van betrokkene?
Titel 6.3
De leden van de VVD-fractie vragen naar de voor- en nadelen van de
suggestie van de Rvdr om de rechter in hoger beroep de bevoegdheid te
geven tot wijziging van een dadelijk uitvoerbaar verklaarde maatregel en
waarom is gekozen deze suggestie te betrekken bij een
aanvullingswet.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe vaak inmiddels in de praktijk een
maatregel op grond van artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht (de
gedragsbeĆÆnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel, hierna: GVM) is
opgelegd, hoe vaak per jaar de tenuitvoerlegging is gevorderd en hoe
vaak de vordering tot tenuitvoerlegging is toegewezen. Ook vragen deze
leden hoe vaak een reeds opgelegde GVM inmiddels niet meer ten uitvoer
kan worden gelegd, omdat de tenuitvoerlegging niet is gevorderd aan het
einde van de straftijd of de tbs, dan wel na ommekomst van de proeftijd
bij de voorwaardelijk niet-tenuitvoergelegde gevangenisstraf.
De leden van de VVD-fractie merken op dat het op grond van de
toelichting bij artikel 7.6.14 niet geheel duidelijk is of er
inhoudelijke wijzigingen zijn beoogd ten opzichte van de huidige
wettekst. Kan de regering dat toelichten? Deze leden vragen ook hoe de
aanbevelingen van het rapport āZicht op stoornis Ć©n gevaarā2 zijn meegenomen bij het concipiĆ«ren
van titel 6.3.
Artikel 7.6.21
De leden van de VVD-fractie lezen dat in afwijking van het huidige
recht straks de voorlopige hechtenis niet wordt toegepast zolang niet op
het bezwaarschrift is beslist. Betekent dat in de praktijk een toename
van het aantal bezwaarschriften? Hoeveel bezwaarschriftprocedures vinden
er vanaf 2020 tot nu jaarlijks plaats en wordt de inschatting gedeeld
dat dit aantal zal toenemen? Deze wijziging ten opzichte van de huidige
situatie klemt des te meer, nu de regering de suggestie van de drie
reclasseringsorganisaties (3RO) niet heeft overgenomen om
gegrondverklaring van het bezwaarschrift alleen mogelijk te maken in
geval van een onbillijkheid van zwaarwegende aard wegens uitzonderlijke
omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het opleggen van de
taakstraf (het criterium van artikel 7.6.4, eerste lid). Kan de regering
ook het OM en de Rvdr om advies vragen? Deze leden begrijpen de wens om
het bezwaarschrift als rechtsmiddel met opschortende werking te
handhaven, maar als de voorgestelde regeling in de praktijk leidt tot
werklastverzwaring en een flinke toename aan bezwaarschriften, dan
verkiezen zij de huidige situatie.
Artikel 7.7.3
De leden van de VVD-fractie vragen hoe vaak sinds 2020 is verzocht
tot het bijwonen van een zitting op grond van de huidige artikelen 495b
en 497 van het Wetboek van Strafvordering (het nieuwe artikel 6.1.22) en
of wordt bijgehouden hoeveel van die verzoeken door rechtbanken worden
afgewezen.
De leden van de NSC-fractie hebben enkele vragen over de mogelijkheid
van toezicht door een andere instelling of persoon dan de reclassering,
zoals neergelegd in artikel 7.2.1, derde lid. Artikel 7.2.1, derde lid
creƫert de bevoegdheid voor de minister om, bij wijze van uitzondering,
in bepaalde gevallen een specifieke instelling of persoon opdracht te
geven tot het houden van toezicht. Van toezicht door specifieke
instellingen of personen kan bijvoorbeeld sprake zijn bij de
verplichting tot wijziging van een bedrijfsstructuur, bij een
(tijdelijk) verbod op het houden van dieren of het voeren van een
onderneming, of bij de verplichting tot het volgen van onderwijs door
een niet-leerplichtige veroordeelde. In de memorie van toelichting lezen
deze leden dat het CJIB hierover afspraken heeft gemaakt (of hierover
nog in gesprek is) met meerdere toezichthoudende organisaties, waaronder
de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, de Dienst Uitvoering
Onderwijs, de Kamer van Koophandel, de Belastingdienst en het Centraal
Bureau Rijvaardigheidsbewijzen. Uit de wettekst en memorie van
toelichting wordt onvoldoende duidelijk wat met dit toezicht wordt
bedoeld. Deze leden vragen de regering of de aangewezen instellingen of
personen hier actief mee bezig zijn of is er meer sprake van een
signaleringsfunctie ingeval tijdens reguliere werkzaamheden naar voren
komt dat iemand zich niet aan de voorwaarden houdt. Is hierbij
meegenomen welke consequenties dit heeft voor de capaciteit en
bedrijfsprocessen? En is hierbij meegenomen dat bepaalde informatie ten
aanzien van subjecten waarop toezicht moet worden gehouden, bij de
instelling of persoon bekend moet zijn, hetgeen niet standaard wordt
verstrekt?
De leden van de D66-fractie hebben met veel interesse kennisgenomen van
het onderzoek van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum
(hierna: WODC) ten aanzien van de vervangende taakstraf3,
dat is gedaan naar aanleiding van de motie-Groothuizen c.s. (Kamerstuk
24587, nr. 779). Uit dat onderzoek blijkt dat driekwart van alle
vervangende hechtenissen korter duurt dan zes dagen. Ook blijkt dat de
kans op recidive toeneemt wanneer sprake was van een (zeer) kortdurende
detentie. Na een taakstraf liggen recidivecijfers aanzienlijk lager.
Daarnaast blijkt uit het onderzoek dat veroordeelden tot een geldboete
in 2019 en 2020 samen 47.154 dagen vervangende hechtenis uitzaten. Op
basis van de destijds geldende dagprijs voor detentie kwamen de
maatschappelijke kosten van de vervangende hechtenis uit op circa 14
miljoen euro, terwijl het totaal opgelegde bedrag van boetes dat ongeĆÆnd
bleef nog geen 3 miljoen euro betrof. Wanneer steeds een vervangende
taakstraf was opgelegd, had dat de maatschappij ongeveer 12 miljoen euro
bespaard en had dit de maatschappij werkuren opgeleverd. Deze leden
achten het onbegrijpelijk dat de regering, ondanks de overtuigende
resultaten van het WODC-onderzoek, niet heeft gekozen om de vervangende
taakstraf toe te voegen aan de modaliteiten waarvan de rechter gebruik
kan maken bij het uitblijven van betaling van een geldboete. Kan de
regering toelichten waarom zij daar niet voor heeft gekozen?
De leden van de D66-fractie achten het zeer wenselijk dat de regering
ervoor heeft gekozen de huidige regeling ten aanzien van een vervangende
taakstraf ten aanzien van jeugdigen, zoals omschreven in artikel 7.7.19,
te handhaven. Daarin is bepaald dat de rechter kan bevelen tot een
vervangende taakstraf ten aanzien van jeugdigen, wanneer een opgelegde
geldboete niet kan worden voldaan. Uit onderzoek van het WODC4 is gebleken dat het bestaan van deze
wettelijke mogelijkheid in de praktijk onbekend is, zowel bij
kinderrechters, advocaten werkzaam in het jeugdstrafrecht als bij
jeugdigen zelf die niet worden bijgestaan. Het WODC concludeert dat de
vervangende taakstraf voor minderjarigen een meer standaard toepassing
zou kunnen krijgen, bijvoorbeeld door deze meer bekendheid te geven
onder professionals. Kan de regering toelichten welke acties zij
onderneemt om deze aanbeveling van het WODC op te volgen?
Daarnaast adviseert het WODC dat ook in het geval van een
schadevergoedingsmaatregel die niet door een jeugdige kan worden
voldaan, omzetting naar een vervangende taakstraf van betekenis kan
zijn. Kan de regering toelichten waarom zij er niet voor heeft gekozen
om dit instrument toe te voegen aan de gereedschapskist van de
kinderrechter in het voorliggende wetsvoorstel?
ARTIKEL III (vaststelling Boek 8)
De leden van de PVV-fractie vragen of de regering kan aangeven
hoe de omzetting van de terminologie āwerkdagenā naar ādagenā een
positieve invloed heeft op de rechtszekerheid, nu deze terminologie, met
uitzondering van Europese wetgeving, in Nederlandse wetgeving niet wordt
gebruikt.
De leden van de PVV-fractie vragen of de regering kan uitleggen wat er
met dit wetsvoorstel verandert aan de rechtszitting en de beoordeling
van ontvankelijkheid.
Hoofdstuk 5
De leden van de VVD-fractie brengen in herinnering dat het cruciaal
is voor het terugdringen van de doorlooptijden in de strafrechtketen bij
grensoverschrijdende strafzaken dat zoveel mogelijk gebruik wordt
gemaakt van digitale middelen. Naar aanleiding van eerder gestelde
vragen bij de Uitvoeringswet Bewijsverkrijgingsverordening werd door de
regering gesteld dat ter gelegenheid van de indiening van
wetsvoorstellen tot vaststelling van het nieuwe Wetboek van
Strafvordering de regering hierop zou terugkomen (Kamerstuk 36153, nr.
6). Welke initiatieven worden in het nieuwe Wetboek van Strafvordering
gecodificeerd om de digitalisering van de bewijsverkrijging in
strafzaken te bevorderen? Op welke wijze wordt gewerkt aan het
uitbreiden van de mogelijkheden voor het houden van het horen van
getuigen of het verruimen van de mogelijkheden voor het onderzoek ter
terechtzitting via videoconferentie? Kan de regering bevestigen dat Boek
8 zo techniekneutraal mogelijk is opgesteld, zodat ook toekomstige
digitale ontwikkelingen zo snel mogelijk kunnen worden
meegenomen?
De voorzitter van de commissie,
Pool
Adjunct-griffier van de commissie,
Paauwe
https://www.rsj.nl/documenten/rapporten/2021/02/17/vreemdelingen-in-de-tbs.ā©ļø
https://www.algemenebestuursdienst.nl/documenten/publicatie/2020/12/18/zicht-op-stoornis-en-gevaar.ā©ļø
https://repository.wodc.nl/bitstream/handle/20.500.12832/3078/3196-vervangende-taakstraf-bij-het-niet-betalen-van-een-geldboete-volledige-tekst.pdf?sequence=1&isAllowed=y.ā©ļø
https://repository.wodc.nl/bitstream/handle/20.500.12832/3078/3196-vervangende-taakstraf-bij-het-niet-betalen-van-een-geldboete-volledige-tekst.pdf?sequence=1&isAllowed=y, p. 24.ā©ļø