Antwoord op vragen van de leden Van Nispen en Grinwis over de scheve positie van de onvrijwillige schuldeiser ten opzichte van de vrijwillige schuldeiser naar aanleiding van het artikel ‘Insolventierecht is failliet bij milieuschade’
Antwoord schriftelijke vragen
Nummer: 2025D07247, datum: 2025-02-20, bijgewerkt: 2025-02-20 12:31, versie: 2
Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: T.H.D. Struycken, staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Onderdeel van zaak 2025Z00713:
- Gericht aan: T.H.D. Struycken, staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
- Indiener: M. van Nispen, Tweede Kamerlid
- Medeindiener: P.A. Grinwis, Tweede Kamerlid
- Voortouwcommissie: TK
Preview document (🔗 origineel)
AH 1345
2025Z00713
Antwoord van staatssecretaris Struycken (Justitie en Veiligheid) (ontvangen 20 februari 2025)
Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2024-2025, nr. 1278
Vraag 1
Bent u bekend met het artikel ‘insolventierecht is failliet bij
milieuschade’ waarin de nadelige positie van de onvrijwillige
schuldeiser wordt benadrukt ten opzichte van de vrijwillige schuldeiser
wordt beargumenteerd?
Antwoord op vraag 1
Ja.
Vraag 2
Bent u het eens met de conclusies van Van Moorsel en Jonasse dat
de huidige rangorde van schuldeisers bij faillissement leidt tot
onwenselijke uitkomsten, omdat degenen die fysieke schade en/of schade
in hun leefomgeving hebben zelden de schade vergoed zullen zien? Zo nee,
waarom niet?
Vraag 3
Klopt het dat er momenteel in de Faillissementswet geen
onderscheid gemaakt wordt tussen vrijwillige en onvrijwillige
schuldeisers?
Vraag 4
Bent u het eens met de conclusie dat in de huidige systematiek
veelal de machtige en vermogende partijen de opbrengst krijgen en
de onvrijwillige schuldeiser, zoals bijvoorbeeld een slachtoffer van
onrechtmatige milieuschade door een bedrijf, achterblijft met een
onverhaalbare vordering? Geldt dat op dit moment niet ook voor
opruimkosten, waar bijvoorbeeld provincies of gemeentes mee blijven
zitten als onvrijwillig schuldeiser?
Vraag 5
Wat vindt u van de analyse dat de positie van een onvrijwillige schuldeiser per definitie al anders is, omdat deze er niet voor gekozen heeft een relatie aan te gaan met de wederpartij maar er juist het slachtoffer van is?
Vraag 6
Vindt u ook dat het veranderen van de systematiek en het
omdraaien van de volgorde waarin onvrijwillige schuldeisers eerder aan
de beurt zijn kan leiden tot een meer rechtvaardig beleid?
Vraag 7
Bent u bereid onderzoek te laten verrichten naar een mogelijke
verandering van de systematiek van schuldeisers in het
faillissementsrecht, omdat nu de machtige, vermogende, goed geëquipeerde
partijen er met het leeuwendeel van de opbrengst vandoor gaan en de rest
er bekaaid vanaf komt, waarbij ook serieus wordt gekeken naar de stap om
de volgorde te veranderen naar het eerder uitbetalen van onvrijwillige
schuldeisers, zoals slachtoffers met milieuschade, met als doel een
rechtvaardiger verdeling? Zo nee, waarom niet?
Antwoord vraag 2 t/m 7
Ik heb er begrip voor dat betrokkenen het als onbevredigend ervaren dat
zij hun fysieke schade en/of schade in hun leefomgeving in sommige
gevallen van faillissement niet vergoed zien. Niettemin deel ik de
conclusies van de schrijvers van het artikel niet. Ik zal dit nader
toelichten.
In faillissement wordt er bij de verdeling van de boedel geen
onderscheid gemaakt tussen ‘‘vrijwillige’’ en ‘‘onvrijwillige’’
schuldeisers. Wel bestaat er een rangorde van schuldeisers binnen
faillissement. Boedelschuldeisers hebben als eerste aanspraak op de
boedel. Zij hebben deze aanspraak op grond van de wet, op grond van het
feit dat zij bijvoorbeeld met de curator een overeenkomst zijn aangegaan
of indien de curator in strijd handelt met door hem na te leven
verplichtingen.1 Denk bij de laatstgenoemde situatie
bijvoorbeeld aan het geval dat de curator niet voldoet aan opgelegde
bestuurslasten voortvloeiende uit het milieurecht en het bestuursorgaan,
zoals een gemeente, zelf maatregelen moet treffen. Kosten die hieruit
voortvloeien kunnen worden gekwalificeerd als boedelschuld.2 Na voldoening van de
boedelschuldeisers worden de preferente vorderingen voldaan. Preferente
schuldeisers zijn bijvoorbeeld de Belastingdienst en het UWV. Indien er
na de voldoening van de preferente schuldeisers nog middelen beschikbaar
zijn, worden de concurrente schuldeisers voldaan. Concurrente schulden
zijn schulden die zijn ontstaan voor datum faillissement, te denken valt
aan bijvoorbeeld niet voldane vorderingen van leveranciers.
Pand- en hypotheekhouders (zgn. separatisten) hoeven geen rekening te
houden met het faillissement. Zij kunnen hun zekerheden uitwinnen alsof
er geen faillissement is.3 Met deze waarborg is het mogelijk
dat pand- en hypotheekhouders op een eenvoudige wijze en tegen geringe
kosten krediet kunnen aanbieden. Dit is in het belang van zowel
werknemers, dienstverleners als leveranciers. Wanneer zekerheidsrechten
voor het verlenen van krediet, zoals pand- en hypotheekrecht, niet
langer op voornoemde wijze in faillissement kunnen worden uitgewonnen,
zullen kredietverstrekkers niet meer of onder minder gunstige
voorwaarden bereid zijn tot het verstrekken van krediet. Dit leidt ertoe
dat het verkrijgen van financiering moeilijker en duurder wordt. Dit
acht ik onwenselijk.
Ik ben mij ervan bewust dat het huidige systeem van verdeling ertoe kan
leiden dat de failliete boedel in sommige gevallen onvoldoende middelen
heeft om (onvrijwillige) boedelschuldeisers te voldoen. In dat geval is
het niet mogelijk om de schade van betrokkenen aan hun leefomgeving te
vergoeden. In de faillissementen van de bedrijven Chemiepack en
Thermphos werd de overheid met hoge lasten voor het opruimen van schade
aan het milieu geconfronteerd, doordat deze bedrijven zelf daarvoor niet
over voldoende middelen beschikten en failliet gingen. Naar aanleiding
hiervan is in het Omgevingsbesluit opgenomen dat het in geval van
‘‘majeure risicobedrijven’’, bijvoorbeeld bedrijven die met gevaarlijke
stoffen werken die mogelijk ernstige milieuschade tot gevolg kunnen
hebben, verplicht wordt om in de vergunning voorschriften op te nemen
voor het stellen van financiële zekerheid. Hiermee wordt het bevoegd
gezag ertoe verplicht dat deze bedrijven financiële zekerheid stellen
voor het geval zich milieuschade voordoet en het desbetreffende bedrijf
deze schade niet kan vergoeden. Zo wordt zoveel mogelijk voorkomen dat
de kosten voor milieuschade worden afgewenteld op de maatschappij.4
Ik heb niet de overtuiging dat het omdraaien van de volgorde waarin
‘‘onvrijwillige’’ schuldeisers de separatistenpositie overnemen van
zekerheidsgerechtigden uiteindelijk leidt tot een beter systeem. Dit
baseer ik onder ander op het recente onderzoek dat is gedaan naar de
positie van concurrente - en ook ‘‘onvrijwillige’’ – schuldeisers in
opdracht van het WODC.5 Uit dit onderzoek kwam naar voren
dat het ingewikkeld is om de positie van concurrente schuldeisers te
verbeteren, omdat de huidige wettelijke rangorde aangepast of
uitgeschakeld zal moeten worden om concurrente (‘‘onvrijwillige’’)
schuldeisers daadwerkelijk te helpen. Dit heeft tot gevolg dat het
faillissements- en zekerheidsrecht aangepast zal moeten worden met de
nodige negatieve gevolgen zoals rechtsonzekerheid of aanzienlijke kosten
van (andere) schuldeisers. Aangezien bij afdracht aan concurrente
schuldeisers steeds een verificatieproces moet worden opgezet, is het
daarnaast de vraag of een vereenvoudigde afwikkeling van faillissement
wel kan blijven voortbestaan (vgl. art. 137a Faillissementswet).6 Al met al zie ik dus teveel nadelen
om op dit punt het systeem te veranderen.
Zie Hoge Raad 19 april 2013, NJ 2013/291 (Koot Beheer/Tideman q.q.). Overigens bepaalt de wet maar voor een heel beperkt aantal schulden dat deze boedelschulden zijn. Te denken valt aan huurkosten en salaris van werknemers van na de faillissementsdatum (artikel 39 en 40 Faillissementswet).↩︎
Hoge Raad 4 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:833. In deze zaak ging het om een taxibedrijf dat geen verplichte vloeistofdichte coating op het terrein van haar wasstraat had aangebracht, waardoor zij in strijd handelde met milieuwetgeving. In het faillissement van het taxibedrijf vordert de gemeente o.a. een verklaring voor recht dat de last onder dwangsom en last onder bestuursdwang kwalificeren als boedelschuld. De Hoge Raad bepaalt dat bestuursrechtelijke handhavingskosten voortvloeiend uit een aan de curator opgelegde last boedelschulden zijn.↩︎
Zie artikel 57 lid 1 Faillissementswet.↩︎
Zie Stcrt. 2022, 23892.↩︎
A. Karapetian, M.L. Lennarts en F.M.J. Verstijlen, “De positie van concurrente schuldeisers in faillissement: Een verkennend onderzoek naar de positie van concurrente (mkb-) schuldeisers in faillissement en de mogelijkheden deze te verbeteren”, Rijksuniversiteit Groningen, in opdracht van het WODC, 2021.↩︎
Kamerstukken II 2023/24, 33 695, nr. 22.↩︎