36706 Nota van wijziging inzake Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 om een tegenbewijsregeling te introduceren bij het bepalen van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (Wet tegenbewijsregeling box 3)
Nota van wijziging
Nummer: 2025D21412, datum: 2025-05-14, bijgewerkt: 2025-05-14 17:07, versie: 1
Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: T. van Oostenbruggen, staatssecretaris van Financiën (Ooit Nieuw Sociaal Contract kamerlid)
Onderdeel van zaak 2025Z09304:
- Indiener: T. van Oostenbruggen, staatssecretaris van Financiën
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Financiën
- 2025-05-15 10:00: Procedurevergadering Financiën (Procedurevergadering), vaste commissie voor Financiën
Preview document (🔗 origineel)
36 706
Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 om een tegenbewijsregeling te introduceren bij het bepalen van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (Wet tegenbewijsregeling box 3)
NOTA VAN WIJZIGING
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel I, onderdeel A, wordt in het voorgestelde artikel 5.26, derde lid, “en 5.13 niet van toepassing” vervangen door “5.10, onderdelen a en d, en 5.13 niet van toepassing, evenmin als hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AN, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001”.
B
In artikel I, onderdeel A, worden na het voorgestelde artikel 5.31 twee artikelen ingevoegd, luidende:
Artikel 5.31a. Vrijstelling bepaalde levensverzekeringen
Voor de toepassing van deze afdeling behoren rechten op kapitaalsuitkeringen of prestaties uit levensverzekering, uitsluitend bestaande uit een kapitaalsuitkering bij overlijden van de belastingplichtige, zijn partner of een bloed- of aanverwant, dan wel op prestaties in natura ter zake van de verzorging van een uitvaart, uitsluitend tot de bezittingen, indien:
a. de som van het verzekerde kapitaal uit dergelijke levensverzekeringen aan het begin van het kalenderjaar per verzekerde meer bedraagt dan het in artikel 5.10, onderdeel a, vermelde bedrag; en
b. de som van de waarde van die rechten aan het begin van het kalenderjaar per persoon meer bedraagt dan het in artikel 5.10, onderdeel a, vermelde bedrag.
Artikel 5.31b. Vrijstelling contant geld
1. Voor de toepassing van deze afdeling behoren geld, elektronisch geld in de vorm van een chipkaart, alsmede vermogensrechten die zijn bestemd voor het doen van consumentenaankopen, zoals cadeaubonnen, uitsluitend tot de bezittingen, indien het totale bedrag van die vermogensbestanddelen aan het begin van het kalenderjaar hoger is dan het in artikel 5.10, onderdeel d, eerstvermelde bedrag. In dat geval wordt een deel van het werkelijke rendement van die vermogensbestanddelen niet in aanmerking genomen. Dit deel wordt berekend door het werkelijke rendement van die vermogensbestanddelen te vermenigvuldigen met het quotiënt van het in artikel 5.10, onderdeel d, eerstvermelde bedrag en het totale bedrag van die vermogensbestanddelen aan het begin van het kalenderjaar. Hierbij wordt het werkelijke rendement van die vermogensbestanddelen bepaald met overeenkomstige toepassing van de artikelen 5.26 tot en met 5.31, 5.33 en 5.34.
2. Ingeval de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, wordt het eerste lid toegepast op het gezamenlijke geld, het gezamenlijke elektronische geld in de vorm van een chipkaart, alsmede de gezamenlijke vermogensrechten die zijn bestemd voor het doen van consumentenaankopen, zoals cadeaubonnen, van de belastingplichtige en zijn partner, met dien verstande dat daarbij het in artikel 5.10, onderdeel d, als tweede vermelde bedrag wordt toegepast.
C
In artikel I, onderdeel A, wordt na het voorgestelde artikel 5.32 een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 5.32a. Vrijstelling bepaalde kapitaalverzekeringen
1. Voor de toepassing van deze afdeling behoren rechten op kapitaalsuitkeringen als bedoeld in hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AN, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 uitsluitend tot de bezittingen, indien de waarde van die rechten aan het begin van het kalenderjaar hoger is dan € 123.428. In dat geval wordt een deel van het werkelijke rendement van die rechten niet in aanmerking genomen. Dit deel wordt berekend door het werkelijke rendement van die rechten te vermenigvuldigen met het quotiënt van € 123.428 en de waarde van die rechten aan het begin van het kalenderjaar. Hierbij wordt het werkelijke rendement van die rechten bepaald met overeenkomstige toepassing van de artikelen 5.26 tot en met 5.31, 5.33 en 5.34.
2. Ingeval de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, wordt het eerste lid toegepast op de gezamenlijke rechten op kapitaalsuitkeringen als bedoeld in hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AN, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 van de belastingplichtige en zijn partner, met dien verstande dat daarbij een bedrag van € 246.856 wordt toegepast.
D
Aan artikel I, onderdeel A, worden twee artikelen toegevoegd, luidende:
Artikel 5.35. Onregelmatige handelingen met nettolijfrenten
1. Na toepassing van artikel 5.16c, eerste lid, in het voorafgaande kalenderjaar op de gehele of gedeeltelijke aanspraak op een nettolijfrente wordt tot het werkelijke rendement van bezittingen en schulden gerekend het product van het in artikel 5.2, tweede lid, als tweede vermelde percentage en het bedrag dat gelijk is aan de helft van de waarde van die gehele aanspraak, onderscheidenlijk gedeeltelijke aanspraak, aan het begin van het voorafgaande kalenderjaar, vermenigvuldigd met tien.
2. Ingeval de belastingplichtige aannemelijk maakt dat het bedrag van de belasting die is verschuldigd over het bedrag dat ingevolge het eerste lid tot het werkelijke rendement van bezittingen en schulden wordt gerekend, hoger is dan het totale bedrag van de belasting en de belastingrente, bedoeld in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, die zouden zijn verschuldigd indien de mogelijkheid zou bestaan de in de voorafgaande jaren ingevolge artikel 5.16 genoten vrijstelling door middel van navorderingsaanslagen ongedaan te maken, wordt in afwijking van het eerste lid tot het werkelijke rendement van bezittingen en schulden gerekend dit totale bedrag vermenigvuldigd met het quotiënt van 100% en het in artikel 2.13 vermelde percentage.
Artikel 5.36. Onregelmatige handelingen met nettopensioenen
1. Na toepassing van artikel 5.17e, eerste lid, in het voorafgaande kalenderjaar op de aanspraak op een nettopensioen wordt tot het werkelijke rendement van bezittingen en schulden gerekend het product van het in artikel 5.2, tweede lid, als tweede vermelde percentage en het bedrag dat gelijk is aan de helft van de waarde van die aanspraak aan het begin van het voorafgaande kalenderjaar, vermenigvuldigd met tien.
2. Ingeval de belastingplichtige aannemelijk maakt dat het bedrag van de belasting die is verschuldigd over het bedrag dat ingevolge het eerste lid tot het werkelijke rendement van bezittingen en schulden wordt gerekend, hoger is dan het totale bedrag van de belasting en de belastingrente, bedoeld in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, die zouden zijn verschuldigd indien de mogelijkheid zou bestaan de in de voorafgaande jaren ingevolge artikel 5.17 genoten vrijstelling door middel van navorderingsaanslagen ongedaan te maken, wordt in afwijking van het eerste lid tot het werkelijke rendement van bezittingen en schulden gerekend dit totale bedrag vermenigvuldigd met het quotiënt van 100% en het in artikel 2.13 vermelde percentage.
E
In artikel IV, onderdeel A, onder 2, wordt aan het voorgestelde artikel 1, zesde lid, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
c. bij de toepassing van de artikelen 5.35, eerste lid, en 5.36, eerste lid, van die wet in plaats van artikel 5.2, tweede lid, wordt gelezen: artikel 5.2, eerste lid.
ALGEMENE TOELICHTING
In deze nota van wijziging zijn twee onderwerpen opgenomen, die hierna worden toegelicht.
Systematiek vrijstelling groene beleggingen gaat ook voor enkele andere vrijstellingen gelden
In het wetsvoorstel wordt geregeld dat bij het bepalen van het belastbare werkelijke rendement van groene beleggingen de daarvoor geldende vrijstelling wordt toegepast op een manier die aansluit bij de peildatum van 1 januari. Het werkelijke rendement van groene beleggingen is volledig vrijgesteld, indien de waarde van deze beleggingen op de peildatum lager is dan het vrijgestelde bedrag. Indien de waarde op de peildatum hoger is dan het vrijgestelde bedrag, wordt het werkelijke rendement van groene beleggingen pro rata vrijgesteld aan de hand van de verhouding tussen de hoogte van de vrijstelling enerzijds en de waarde van de groene beleggingen op de peildatum van 1 januari anderzijds.1 Door de vrijstelling op deze manier toe te passen, wordt voorkomen dat een belastingplichtige op dagbasis moet beoordelen of de waarde van groene beleggingen boven het vrijgestelde bedrag uitkomt. Deze eenvoudige toepassing van de vrijstelling voor groene beleggingen is in het kader van doenvermogen en uitvoerbaarheid ook wenselijk voor enkele andere vrijstellingen in box 3.
Daarom regelt deze nota van wijziging een min of meer vergelijkbare systematiek voor:
de vrijstelling voor rechten op een kapitaalsuitkering bij overlijden van de belastingplichtige of een bloed- of aanverwant, dan wel op prestaties die zien op de verzorging van een uitvaart;
de vrijstelling voor contant geld;
de vrijstelling die op grond van overgangsrecht2 geldt voor bepaalde op 14 september 1999 bestaande levensverzekeringen waarbij een kapitaal is verzekerd.
De in deze nota van wijzing voor de eerstgenoemde vrijstelling voorgestelde systematiek is niet helemaal gelijk aan die voor groene beleggingen, omdat het een zogenoemde drempelvrijstelling is. Als het vrijgestelde bedrag voor de hiervoor onder 1 genoemde levensverzekeringen wordt overschreden, vervalt de vrijstelling en wordt de volledige waarde van de levensverzekeringen tot de bezittingen gerekend. Deze in de huidige forfaitaire systematiek opgenomen alles-of-niets-benadering geldt ook in het kader van de voorgestelde tegenbewijsregeling: bij overschrijding van het vrijgestelde bedrag op de peildatum wordt het volledige werkelijke rendement in het betreffende kalenderjaar van de onder 1 genoemde levensverzekeringen belast.
Naar verwachting spelen de drie hiervoor genoemde vrijstellingen bij het bepalen van het werkelijke rendement bij minder belastingplichten een rol dan de vrijstelling voor groene beleggingen. Voor contant geld is het bepalen van het werkelijke rendement alleen aan de orde indien sprake is van vreemde valuta. Voor de onder 1 en 3 genoemde levensverzekeringen geldt vrijwel altijd dat de waarde beneden de fiscale vrijstellingsgrenzen blijft. Niettemin vindt het kabinet het wenselijk om met het oog op de consistentie van het wetsvoorstel ook voor deze vrijstellingen duidelijkheid te verschaffen over de toepassing daarvan bij het bepalen van het werkelijke rendement.
Onregelmatige handelingen bij een nettopensioen of nettolijfrente
In het wetsvoorstel is niets geregeld over de gevolgen van een onregelmatige handeling bij een nettopensioen of een nettolijfrente. Daardoor zou een dergelijke onregelmatige handeling zonder gevolgen blijven, indien de tegenbewijsregeling voor box 3 zou worden toegepast in het kalenderjaar na het verrichten van de onregelmatige handeling. Voor deze situatie wordt in deze nota van wijziging alsnog een regeling opgenomen.
Budgettaire aspecten
Deze nota van wijziging bevat een eenvoudige systematiek voor de toepassing van enkele bestaande vrijstellingen in het kader van de tegenbewijsregeling voor box 3. Daarnaast wordt een verbetering aangebracht inzake de gevolgen van onregelmatige handelingen bij een nettolijfrente of nettopensioen. Deze aanpassingen hebben geen budgettaire gevolgen.
Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst
Deze nota van wijziging is door de Belastingdienst beoordeeld met de uitvoeringstoets. De nota van wijziging is uitvoerbaar. Het is ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel een verduidelijking en vereenvoudiging. De uitvoeringstoets is opgenomen in de bijlage.
ONDERDEELSGEWIJZE TOELICHTING
Onderdeel A
Artikel I, onderdeel A (artikel 5.26 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Het voorgestelde artikel 5.26, derde lid, Wet IB 2001 regelt dat een aantal artikelen bij het bepalen van het werkelijke rendement voor de tegenbewijsregeling niet van toepassing is. Met de aanpassing van genoemd derde lid wordt de opsomming van artikelen die niet van toepassing zijn uitgebreid met artikel 5.10, onderdelen a en d, Wet IB 2001 en met hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AN, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (Invoeringswet Wet IB 2001). In die artikelonderdelen zijn vrijstellingen opgenomen voor:
rechten op kapitaalsuitkeringen of prestaties uit levensverzekering, uitsluitend bestaande uit een kapitaalsuitkering bij overlijden van de belastingplichtige, zijn partner of een bloed- of aanverwant, dan wel op prestaties in natura ter zake van de verzorging van een uitvaart (zie artikel 5.10, onderdeel a, Wet IB 2001);
geld, elektronisch geld in de vorm van een chipkaart, alsmede vermogensrechten die zijn bestemd voor het doen van consumentenaankopen, zoals cadeaubonnen (zie artikel 5.10, onderdeel d, Wet IB 2001);
rechten op kapitaalsuitkeringen uit op 14 september 1999 bestaande levensverzekeringen (zie hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AN, Invoeringswet Wet IB 2001).
Voor deze vrijstellingen is in de onderdelen B (de voorgestelde artikelen 5.31a en 5.31b Wet IB 2001) en C (het voorgestelde artikel 5.32a Wet IB 2001) een regeling opgenomen die is toegesneden op de voorgestelde tegenbewijsregeling. Een nadere toelichting is opgenomen in de onderdeelsgewijze toelichting bij de onderdelen B en C.
Onderdeel B
Artikel I, onderdeel A (artikelen 5.31a en 5.31b van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Met onderdeel B worden twee nieuwe artikelen ingevoegd in het wetsvoorstel. Hierna wordt per artikel een toelichting gegeven.
Artikel 5.31a. Vrijstelling bepaalde levensverzekeringen
In artikel 5.10, onderdeel a, Wet IB 2001 is een vrijstelling opgenomen voor rechten op kapitaalsuitkeringen of prestaties uit levensverzekering, uitsluitend bestaande uit een kapitaalsuitkering bij overlijden van de belastingplichtige, zijn partner of een bloed- of aanverwant, dan wel op prestaties in natura ter zake van de verzorging van een uitvaart. Met de in onderdeel A voorgestelde aanpassing van het voorgestelde artikel 5.26, derde lid, Wet IB 2001 wordt onder andere geregeld dat artikel 5.10, onderdeel a, Wet IB 2001 voor het bepalen van het werkelijke rendement voor de tegenbewijsregeling buiten beschouwing blijft. In het voorgestelde artikel 5.31a Wet IB 2001 is een regeling opgenomen die is toegesneden op de voorgestelde tegenbewijsregeling en die in de plaats komt van de in artikel 5.10, onderdeel a, Wet IB 2001 opgenomen vrijstelling.
Op grond van het voorgestelde artikel 5.31a Wet IB 2001 worden de hiervoor genoemde levensverzekeringen uitsluitend als bezittingen in aanmerking genomen indien de waarde daarvan aan het begin van het kalenderjaar hoger is dan het vrijgestelde bedrag uit artikel 5.10, onderdeel a, Wet IB 2001. Hierbij zijn, net zoals in artikel 5.10, onderdeel a, Wet IB 2001, twee verschillende waardes van belang, namelijk: de som van het verzekerde kapitaal per verzekerde en de som van de waarde van de rechten per persoon. Alleen indien zowel de som van het verzekerde kapitaal per verzekerde als de som van de waarde van de rechten per persoon aan het begin van het kalenderjaar hoger zijn dan het bedrag, genoemd in artikel 5.10, onderdeel a, Wet IB 2001, worden de in dat onderdeel genoemde levensverzekeringen tot de bezittingen gerekend.
Artikel 5.10, onderdeel a, Wet IB 2001 is een zogenoemde drempelvrijstelling. Als het in artikel 5.10, onderdeel a, Wet IB 2001 vermelde bedrag wordt overschreden, vervalt de vrijstelling en wordt de volledige waarde van de betreffende levensverzekeringen tot de bezittingen gerekend. Deze alles-of-niets-benadering geldt ook in het voorgestelde artikel 5.31a Wet IB 2001: bij overschrijding van het bedrag aan het begin van het kalenderjaar worden de levensverzekeringen, bedoeld in het voorgestelde artikel 5.31a Wet IB 2001, tot de bezittingen gerekend en wordt als gevolg daarvan het volledige werkelijke rendement van de betreffende levensverzekeringen belast.
Artikel 5.31b. Vrijstelling contant geld
In artikel 5.10, onderdeel d, Wet IB 2001 is een vrijstelling opgenomen voor geld, elektronisch geld in de vorm van een chipkaart, alsmede vermogensrechten die zijn bestemd voor het doen van consumentenaankopen, zoals cadeaubonnen (hierna: contant geld). Met de in onderdeel A voorgestelde aanpassing van het voorgestelde artikel 5.26, derde lid, Wet IB 2001 wordt onder andere geregeld dat artikel 5.10, onderdeel d, Wet IB 2001 voor het bepalen van het werkelijke rendement voor de tegenbewijsregeling buiten beschouwing blijft. In het voorgestelde artikel 5.31b Wet IB 2001 is een regeling opgenomen die is toegesneden op de voorgestelde tegenbewijsregeling en die in de plaats komt van de in artikel 5.10, onderdeel d, Wet IB 2001 opgenomen vrijstelling.
Op grond van het voorgestelde artikel 5.31b, eerste lid, Wet IB 2001 wordt contant geld uitsluitend als bezitting in aanmerking genomen indien het totale bedrag aan het begin van het kalenderjaar hoger is dan het in artikel 5.10, onderdeel d, Wet IB 2001 eerstvermelde bedrag. In dat geval wordt op grond van het voorgestelde artikel 5.31b, eerste lid, Wet IB 2001 aan de hand van een pro-rataberekening op basis van het bedrag aan contant geld aan het begin van het kalenderjaar een deel van het werkelijke rendement vrijgesteld. Het vrijgestelde deel van het werkelijke rendement wordt berekend door het vrijgestelde bedrag uit artikel 5.10, onderdeel d, Wet IB 2001 te delen door het totale bedrag aan contant geld aan het begin van het kalenderjaar en de uitkomst hiervan te vermenigvuldigen met het totale werkelijke rendement van het contante geld. Hierbij wordt het werkelijke rendement van contant geld berekend op overeenkomstige wijze als het werkelijke rendement van bezittingen en schulden. Bij contant geld in euro’s zal het werkelijke rendement in beginsel nihil zijn. Bij contant geld in andere valuta worden de valutaresultaten tot het werkelijke rendement gerekend.
Voor belastingplichtigen met een fiscale partner geldt ingevolge het voorgestelde artikel 5.31b, tweede lid, Wet IB 2001 dat het voorgestelde artikel 5.31b, eerste lid, Wet IB 2001 wordt toegepast op het gezamenlijke contante geld van de belastingplichtige en zijn partner, met dien verstande dat daarbij het bedrag uit artikel 5.10, onderdeel d, Wet IB 2001 wordt toegepast dat van toepassing is voor fiscale partners.
Het reeds in artikel I, onderdeel A, van het wetsvoorstel opgenomen artikel 5.32 Wet IB 2001 bevat dezelfde regeling als het voorgestelde artikel 5.31b Wet IB 2001, met dien verstande dat het voorgestelde artikel 5.32 Wet IB 2001 voor groene beleggingen geldt.
Onderdeel C
Artikel I, onderdeel A (artikel 5.32a van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AN, Invoeringswet Wet IB 2001 is een vrijstelling opgenomen voor rechten op kapitaalsuitkeringen uit op 14 september 1999 bestaande levensverzekeringen tot een gezamenlijk bedrag van maximaal € 123.428 (voor fiscale partners € 246.856). Met de in onderdeel A voorgestelde aanpassing van artikel 5.26, derde lid, Wet IB 2001 wordt onder andere geregeld dat hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AN, Invoeringswet Wet IB 2001 voor het bepalen van het werkelijke rendement voor de tegenbewijsregeling buiten beschouwing blijft. In het voorgestelde artikel 5.32a Wet IB 2001 is een regeling opgenomen die is toegesneden op de voorgestelde tegenbewijsregeling en die in de plaats komt van de vrijstelling die is opgenomen in hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AN, Invoeringswet Wet IB 2001.
Op grond van het voorgestelde artikel 5.32a, eerste lid, Wet IB 2001 worden kapitaalverzekeringen als bedoeld in hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AN, Invoeringswet Wet IB 2001 uitsluitend als bezittingen in aanmerking genomen indien de waarde van die kapitaalverzekeringen aan het begin van het kalenderjaar hoger is dan € 123.428. In dat geval wordt op grond van het voorgestelde artikel 5.32a, eerste lid, Wet IB 2001 aan de hand van een pro-rataberekening op basis van de waarde van die kapitaalverzekeringen aan het begin van het kalenderjaar een deel van het werkelijke rendement van die kapitaalverzekeringen vrijgesteld. Het vrijgestelde deel van het werkelijke rendement wordt berekend door € 123.428 te delen door de waarde van die kapitaalverzekeringen aan het begin van het kalenderjaar en de uitkomst hiervan te vermenigvuldigen met het totale werkelijke rendement van die kapitaalverzekeringen. Hierbij wordt het werkelijke rendement van die kapitaalverzekeringen berekend op overeenkomstige wijze als het werkelijke rendement van bezittingen en schulden.
Voor belastingplichtigen met een fiscale partner geldt ingevolge het voorgestelde artikel 5.32a, tweede lid, Wet IB 2001 dat het voorgestelde artikel 5.32a, eerste lid, Wet IB 2001 wordt toegepast op de gezamenlijke kapitaalverzekeringen van de belastingplichtige en zijn partner, met dien verstande dat daarbij het bedrag uit hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AN, Invoeringswet Wet IB 2001 wordt toegepast dat van toepassing is voor fiscale partners.
Het in artikel I, onderdeel A, van het wetsvoorstel opgenomen artikel 5.32 Wet IB 2001 bevat dezelfde regeling als het voorgestelde artikel 5.32a Wet IB 2001, met dien verstande dat het voorgestelde artikel 5.32 Wet IB 2001 voor groene beleggingen geldt.
Onderdeel D
Artikel I, onderdeel A (artikelen 5.35 en 5.36 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
De voorgestelde artikelen 5.35 en 5.36 Wet IB 2001 bevatten een regeling voor de gevolgen van een onregelmatige handeling bij een aanspraak op een nettolijfrente, onderscheidenlijk een aanspraak op een nettopensioen. Deze regeling is van toepassing, indien de belastingplichtige in het kalenderjaar na het verrichten van de onregelmatige handeling ervoor kiest om gebruik te maken van de voorgestelde tegenbewijsregeling voor box 3.
De huidige systematiek voor het regelen van de gevolgen van een dergelijke onregelmatige handeling leent zich niet voor toepassing in het kader van de voorgestelde tegenbewijsregeling voor box 3. In de artikelen 5.16c, derde lid, en 5.17e, tweede lid, Wet IB 2001 wordt geregeld dat in het kalenderjaar na het kalenderjaar waarin een onregelmatige handeling wordt verricht een bedrag tot de bezittingen wordt gerekend dat gelijk is aan de helft van de waarde van de aanspraak aan het begin van het voorafgaande kalenderjaar, vermenigvuldigd met tien. Vervolgens wordt over deze fictieve bezitting op grond van artikel 5.2 Wet IB 2001 een forfaitair rendement bepaald dat behoort tot het voordeel uit sparen en beleggen. Bij de toepassing van de voorgestelde tegenbewijsregeling voor box 3 leidt een fictieve bezitting echter niet tot een hoger werkelijk rendement van bezittingen en schulden, waardoor toepassing van de artikelen 5.16c, derde lid, of 5.17e, tweede lid, Wet IB 2001 in combinatie met de voorgestelde tegenbewijsregeling voor box 3 ertoe zou leiden dat een onregelmatige handeling geen gevolgen zou hebben. Om dit te voorkomen wordt in de voorgestelde artikelen 5.35 en 5.36 Wet IB 2001 een specifiek op de voorgestelde tegenbewijsregeling voor box 3 toegesneden regeling opgenomen, waarin de gevolgen van een onregelmatige handeling voor het in aanmerking te nemen rendement worden bepaald. Hierna worden de voorgestelde artikelen 5.35 Wet IB 2001 en 5.36 Wet IB 2001 separaat toegelicht.
Artikel 5.35. Onregelmatige handelingen met nettolijfrenten
In het voorgestelde artikel 5.35, eerste lid, Wet IB 2001 wordt geregeld dat een bedrag tot het werkelijke rendement van bezittingen en schulden wordt gerekend, indien in het voorafgaande kalenderjaar sprake is geweest van een onregelmatige handeling bij een gehele of gedeeltelijke aanspraak op een nettolijfrente als bedoeld in artikel 5.16c, eerste lid, Wet IB 2001. Het genoemde bedrag bestaat uit het product van het forfaitaire rendementspercentage voor overige bezittingen en de helft van de waarde van de aanspraak, onderscheidenlijk gedeeltelijke aanspraak, op de nettolijfrente aan het begin van het voorafgaande kalenderjaar, vermenigvuldigd met tien. Door het tot het werkelijke rendement te rekenen bedrag op deze wijze te berekenen, wordt op vergelijkbare wijze een bedrag tot het werkelijke rendement van bezittingen en schulden gerekend als bij toepassing van artikel 5.16c, derde lid, Wet IB 2001 een bedrag tot het voordeel uit sparen en beleggen wordt gerekend. In artikel 5.16c, derde lid, Wet IB 2001 is namelijk geregeld dat in het kalenderjaar na het kalenderjaar waarin sprake is van het verrichten van een onregelmatige handeling tot de bezittingen wordt gerekend een bedrag dat gelijk is aan de helft van de waarde van de (gehele of gedeeltelijke) aanspraak aan het begin van het voorafgaande kalenderjaar, vermenigvuldigd met tien.3 Dit bedrag valt onder de overige bezittingen, waarvoor op grond van artikel 5.2, tweede lid, Wet IB 2001 een forfaitair rendementspercentage geldt.
Indien de belastingplichtige van mening is dat toepassing van het voorgestelde artikel 5.35, eerste lid, Wet IB 2001 leidt tot een te hoge belastingaanslag, kan hij zich beroepen op het voorgestelde artikel 5.35, tweede lid, Wet IB 2001. Hierin is een (aanvullende) tegenbewijsregeling opgenomen die geldt voor de gevolgen van een onregelmatige handeling bij een aanspraak op een nettolijfrente. Indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat over het in de vorige alinea beschreven tot het werkelijke rendement gerekende bedrag meer belasting verschuldigd is dan aan belasting en belastingrente verschuldigd zou zijn als de genoten vrijstelling voor de aanspraak op de nettolijfrente door navorderingsaanslagen ongedaan zou worden gemaakt, wordt het voorgestelde artikel 5.35, eerste lid, Wet IB 2001 niet toegepast en wordt in plaats daarvan een ander bedrag tot het werkelijke rendement van bezittingen en schulden gerekend. Dit andere bedrag wordt berekend door het bedrag van de belasting en belastingrente die zouden zijn verschuldigd als de genoten vrijstelling voor nettolijfrenten door navorderingsaanslagen ongedaan zou worden gemaakt, te vermenigvuldigen met het quotiënt van 100% en het box 3-tarief. Op deze wijze wordt het bedrag van de belasting en belastingrente omgezet in een bedrag aan rendement dat tot het werkelijke rendement van bezittingen en schulden wordt gerekend. Deze (aanvullende) tegenbewijsregeling is vergelijkbaar met de reeds bestaande tegenbewijsregeling van artikel 5.16c, vierde lid, Wet IB 2001.
Artikel 5.36. Onregelmatige handelingen met nettopensioenen
De regeling in het voorgestelde artikel 5.36 Wet IB 2001, dat ziet op nettopensioenen, is overeenkomstig de regeling in het voorgestelde artikel 5.35 Wet IB 2001, dat ziet op nettolijfrenten, met dien verstande dat er rekening mee is gehouden dat bij een onregelmatige handeling met een nettopensioen op grond van artikel 5.17e, eerste lid, Wet IB 2001 de volledige aanspraak onzuiver wordt, terwijl een onregelmatige handeling met een nettolijfrente op grond van artikel 5.16c, eerste lid, Wet IB 2001 kan leiden tot het gedeeltelijk onzuiver worden van de nettolijfrente. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij het voorgestelde artikel 5.35 Wet IB 2001. In die toelichting wordt het voorgestelde artikel 5.35 Wet IB 2001 vergeleken met artikel 5.16c, derde en vierde lid, Wet IB 2001. Het voorgestelde artikel 5.36 Wet IB 2001 kan op dezelfde wijze worden vergeleken met artikel 5.17e, tweede en derde lid, Wet IB 2001.
Onderdeel E
Artikel IV, onderdeel A (artikel 1 van de Wet rechtsherstel box 3)
De in onderdeel D voorgestelde artikelen 5.35 en 5.36 Wet IB 2001 worden opgenomen in de in artikel I, onderdeel A, van het wetsvoorstel voorgestelde afdeling 5.6 Wet IB 2001. Die afdeling wordt op grond van het in artikel IV, onderdeel D, van het wetsvoorstel voorgestelde artikel 6a, tweede lid, van de Wet rechtsherstel box 3 van overeenkomstige toepassing verklaard voor de tegenbewijsregeling voor box 3 met betrekking tot de kalenderjaren 2017 tot en met 2022. De voorgestelde artikelen 5.35, eerste lid, en 5.36, eerste lid, Wet IB 2001 bevatten een verwijzing naar het forfaitaire rendementspercentage voor overige bezittingen dat als tweede percentage is opgenomen in artikel 5.2, tweede lid, Wet IB 2001. In de kalenderjaren 2017 tot en met 2022 was het rendementspercentage voor rendementsklasse II (dat vergelijkbaar is met het huidige forfaitaire rendementspercentage voor overige bezittingen) als tweede percentage opgenomen in artikel 5.2, eerste lid, Wet IB 2001. Daarom is in onderdeel E een aanpassing van het voorgestelde artikel 1, zesde lid, van de Wet rechtsherstel box 3 opgenomen, waarmee wordt geregeld dat bij de toepassing van de voorgestelde artikelen 5.35, eerste lid, en 5.36, eerste lid, Wet IB 2001 in het kader van de tegenbewijsregeling voor box 3 in de kalenderjaren 2017 tot en met 2022 in de plaats van de verwijzing naar artikel 5.2, tweede lid, Wet IB 2001 wordt gelezen: artikel 5.2, eerste lid, Wet IB 2001.
Voor de kalenderjaren 2017 tot en met 2022 is voor een deel van de belastingplichtigen een voordeel uit sparen en beleggen vastgesteld op grond van de Wet rechtsherstel box 3, waardoor artikel 5.2, eerste lid, Wet IB 2001 bij die belastingplichtigen niet is toegepast. Het is echter niet nodig om in onderdeel E in aanvulling op de verwijzing naar artikel 5.2, eerste lid, Wet IB 2001 een verwijzing op te nemen naar artikel 3, derde lid, van de Wet rechtsherstel box 3. De in de kalenderjaren 2017 tot en met 2022 in artikel 5.2, eerste lid, Wet IB 2001 opgenomen rendementspercentages voor rendementsklasse II komen namelijk overeen met de percentages die zijn opgenomen in kolom II van de tabel in artikel 3, derde lid, van de Wet rechtsherstel box 3.
De Staatssecretaris van Financiën,