Uitvoering motie van het lid Van Eijk over onderzoek naar knelpunten rondom het fonds voor gemene rekening (Kamerstuk 36602-105)
Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2025)
Brief regering
Nummer: 2025D27378, datum: 2025-06-12, bijgewerkt: 2025-06-19 12:58, versie: 2 (versie 1)
Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: T. van Oostenbruggen, staatssecretaris van Financiën (Ooit Nieuw Sociaal Contract kamerlid)
Onderdeel van kamerstukdossier 36602 -159 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2025).
Onderdeel van zaak 2025Z11986:
- Indiener: T. van Oostenbruggen, staatssecretaris van Financiën
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Financiën
- 2025-06-17 15:45: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2025-06-17 16:30: Extra procedurevergadering commissie Financiën (groslijst controversieel verklaren) (Procedurevergadering), vaste commissie voor Financiën
- 2025-07-03 10:00: Procedurevergadering Financiën (Procedurevergadering), vaste commissie voor Financiën
Preview document (🔗 origineel)
36 602 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2025)
Nr. 159 Brief van de staatssecretaris van Financiën
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 12 juni 2025
Tijdens de behandeling van het pakket Belastingplan 2025 heeft uw Kamer de motie van het lid Van Eijk aangenomen (de motie).1 Uw Kamer heeft het kabinet daarmee verzocht om knelpunten aangaande het fonds voor gemene rekening (fgr) te onderzoeken en te bezien of deze knelpunten opgelost kunnen worden. Met deze brief kom ik aan de motie tegemoet. Eerst beschrijf ik kort waarom het fgr vennootschapsbelastingplichtig is en met welk doel de definitie van het fgr met ingang van 1 januari 2025 is gewijzigd. Daarna belicht ik hoe de motie is uitgevoerd. Vervolgens beschrijf ik de tijdens het onderzoek naar voren gekomen drie belangrijkste knelpunten, de achtergrond daarvan, en potentiële oplossingsrichtingen die verder verkend kunnen worden. De brief sluit ik af met een korte samenvatting en vooruitblik.
1. Het fgr op hoofdlijnen
Het fgr is in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) opgenomen om beleggingsmaatschappijen die als rechtsvorm de naamloze vennootschap (nv) hebben en de “open beleggingsfondsen” gelijk te behandelen, omdat zij in het maatschappelijk verkeer eenzelfde functie als nv’s vervullen.2 Met ingang van 1 januari 2025 is de definitie van het fgr ingevolge de Wet aanpassing fonds voor gemene rekening en vrijgestelde beleggingsinstelling (Wet Fgr) aangepast. De doelstelling van de Wet Fgr is tweeledig. Ten eerste wordt beoogd onbedoeld gebruik van het fgr, voornamelijk door vermogende personen en families, te voorkomen. Daartoe is aansluiting gezocht bij de in de Wet op het financieel toezicht (Wft) gehanteerde begrippen beleggingsfonds en fonds voor collectieve belegging in effecten. Ten tweede wordt beoogd de oorzaak van kwalificatieverschillen tussen belastingstelsels tegen te gaan. Daartoe is in lijn met de Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen (Wet Fkr) het internationaal ongebruikelijke toestemmingsvereiste komen te vervallen.3 Onder een fgr wordt per 1 januari 2025 verstaan een fonds ter verkrijging van voordelen voor de deelgerechtigden door het voor gemene rekening beleggen of anderszins aanwenden van gelden, mits dit fonds wordt aangemerkt als een beleggingsfonds of fonds voor collectieve belegging in effecten als bedoeld in artikel 1:1 van de Wft en de deelgerechtigdheid in dit fonds blijkt uit verhandelbare bewijzen van deelgerechtigdheid.
2. Uitvoering van de motie
De Wet Fgr en de Wet Fkr zijn als onderdeel van het pakket Belastingplan 2024 in 2023 door uw Kamer en de Eerste Kamer aangenomen en in het Staatsblad gepubliceerd. De discussie omtrent het fgr, en met name de vraag of een (buitenlandse) personenvennootschap een fgr kan zijn, kwam in 2024 – door de consultatie van het Besluit vergelijking buitenlandse rechtsvormen (BVBR) bij de behandeling van het pakket Belastingplan 2025 – door uw Kamer aan de orde met de motie als resultaat.
De afgelopen maanden heb ik uitvoering gegeven aan de motie. De eerste stap in de uitvoering van de motie was een internetconsultatie.4 Er zijn 12 openbare reacties ontvangen. Daarnaast heb ik inbreng van de Belastingdienst omtrent knelpunten van het fgr ontvangen. De in de openbare reacties aangedragen drie belangrijkste knelpunten laten zich als volgt samenvatten:
De kwalificatie van (buitenlandse) personenvennootschappen als een fgr.
Onbekendheid met / doorwerking van financieel toezichtrecht als gevolg van de verwijzing naar artikel 1:1 Wft in de definitie van het fgr zoals die geldt met ingang van 1 januari 2025.
Rechtsonzekerheid omtrent het beleggingscriterium dat inhoudt dat een fonds alleen een fgr kan zijn indien sprake is van beleggen.
Meerdere respondenten hebben aangeboden om hun inbreng op de internetconsultatie nader toe te lichten. Om die reden heb ik op 23 april een rondetafelbijeenkomst georganiseerd op het Ministerie van Financiën. Het doel van de bijeenkomst was een dialoog over de gesignaleerde knelpunten en mogelijke oplossingsrichtingen. Door met elkaar in gesprek te gaan, wordt enerzijds duidelijk welke standpunten breed gedragen zijn en komen anderzijds tegenstelde standpunten aan het licht. Bij deze bijeenkomst waren het Verbond van Verzekeraars, de Dutch Fund and Asset Management Association (DUFAS), de Nederlandse Vereniging van Participatiemaatschappijen (NVP), de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB), de Vereniging van Institutionele Beleggers in Vastgoed, Nederland (IVBN), de Pensioenfederatie, de Belastingdienst en het Ministerie van Financiën aanwezig. Ik licht de inbreng op de internetconsultatie en tijdens de rondetafelbijeenkomst van 23 april onderstaand nader toe.
2. Knelpunt 1 | (Buitenlandse) personenvennootschap als fgr
Achtergrond
Het knelpunt dat (buitenlandse) personenvennootschappen zelfstandig belastingplichtig kunnen zijn als fgr hangt nauw samen met de afschaffing van het toestemmingsvereiste. Met de Wet Fkr en de Wet Fgr is het toestemmingsvereiste geschrapt uit de Nederlandse belastingwetgeving als criterium voor het onderscheiden van transparante (besloten) en niet-transparante (open) commanditaire vennootschappen (cv’s) en fondsen. Dit vereiste kwam er op neer dat een cv of fonds als niet-transparant (open) werd gekwalificeerd indien voor de vervreemding van een participatie in die cv of dat fonds niet de unanieme toestemming van alle andere participanten is vereist. De idee dat de open cv zelfstandig belastingplichtig (niet-transparant) is, is terug te voeren op de overweging van de wetgever aan het eind van de 19e-eeuw dat participaties in open cv’s en nv’s “onderling te veel overeenkomst hebben, om niet op gelijken voet te worden belast.”5
Het toestemmingsvereiste is echter internationaal ongebruikelijk als onderscheidend criterium tussen transparante (niet zelfstandig belastingplichtige) en niet-transparante (zelfstandig belastingplichtige) rechtsvormen. Door het toestemmingsvereiste werden bepaalde rechtsvormen, zoals Nederlandse cv’s en vergelijkbare buitenlandse rechtsvormen, in Nederland gekwalificeerd als zelfstandig belastingplichtig (niet-transparant), terwijl deze rechtsvormen in het buitenland als transparant (niet zelfstandig belastingplichtig) werden aangemerkt. Dit verschil in kwalificatie kon leiden tot dubbele belasting of dubbele niet-belasting. Om misbruik van kwalificatieverschillen aan te pakken zijn verschillende antimisbruikmaatregelen geïntroduceerd. Die maatregelen bestrijden de gevolgen indien er sprake is van een lichaam dat verschillend wordt gekwalificeerd door betrokken landen, in plaats van het aanpakken van de oorzaak. Daarom heeft de praktijk aangedrongen op het vervallen van het toestemmingsvereiste, hetgeen is gebeurd bij de inwerkingtreding van de Wet Fkr (voor de cv) en Wet Fgr (voor het fgr).
Vanwege het vervallen van het toestemmingsvereiste zijn er geen cv’s meer die op grond van dat vereiste als zelfstandig belastingplichtige (open) cv worden aangemerkt. Een cv is derhalve per 1 januari 2025 in beginsel niet zelfstandig belastingplichtig, tenzij die cv kwalificeert als een fgr of een omgekeerd hybride lichaam (ohl). De belastingplicht van een lichaam is doorgaans afhankelijk van de rechtsvorm van dat lichaam, eventueel aangevuld met materiële vereisten. Dit is anders voor het fgr en ohl. De wettelijke definities van fgr en ohl bevatten geen rechtsvormvereiste en zijn dus in beginsel rechtsvormneutraal. In plaats daarvan wordt aan de hand van de materiële – dat wil zeggen feitelijke – kenmerken van het lichaam bepaald of dat lichaam als fgr of ohl zelfstandig belastingplichtig is.
In het geval een lichaam, bijvoorbeeld een cv, kwalificeert als fgr ontstaan dezelfde problemen die reden zijn geweest om het toestemmingsvereiste te schrappen. De cv is in dat geval in Nederland zelfstandig belastingplichtig, terwijl die cv in het buitenland doorgaans als transparant wordt gekwalificeerd. Waar het internationaal ongebruikelijke toestemmingsvereiste voorheen tot knelpunten leidde, spelen dezelfde knelpunten thans vanwege het fgr.
De constatering dat het kwalificatieprobleem ten aanzien van cv’s voor een deel is opgelost met de Wet Fkr, maar ook voor een deel is verschoven naar het fgr, kwam aan het licht bij de internetconsultatie van het BVBR. Naar aanleiding hiervan is gezocht naar oplossingen.6 Het kabinet heeft waar mogelijk ruimte geboden. Zo is door middel van een nota van wijziging op het wetsvoorstel Belastingplan 2025 met een aanvullende overgangsbepaling in de Wet Fgr aan transparante fondsen onder voorwaarden langer de tijd geboden zich te herstructureren tot een (transparant) inkoopfonds.7 Deze overgangsbepaling biedt echter niet voor alle gevallen een oplossing en dus blijft het beschreven knelpunt bestaan.
Een van de naar voren gebrachte oplossingen voor het knelpunt is aanpassing van de fgr-definitie waardoor (buitenlandse) personenvennootschappen niet langer kunnen kwalificeren als fgr. Deze oplossing heeft echter grote gevolgen voor de Belastingdienst. Indien (buitenlandse) personenvennootschappen worden uitgesloten van de definitie van fgr ontstaat de situatie dat (buitenlandse) beleggingsfondsen met in Nederland gelegen vastgoed niet zelfstandig (buitenlands) vennootschapsbelastingplichtig zijn voor dat vastgoed, maar de achterliggende beleggers allemaal afzonderlijk voor hun evenredig deel in het Nederlandse vastgoed belastingplichtig zijn en moeten worden uitgenodigd tot het doen van aangifte. Die beleggers kunnen zowel particulieren als vennootschappen zijn. Detectie van de participanten en vervolgens het vaststellen van de belastingschuld per individuele participant is zeer complex.8
Consultatie en vervolg
Vrijwel alle belangstellenden die hebben gereageerd op de consultatie en hebben deelgenomen aan de rondetafelbijeenkomst hebben aangegeven dat het in veel gevallen knellend is dat personenvennootschappen, met name cv’s, kunnen kwalificeren als fgr. Tegelijkertijd erkennen diezelfde belangstellenden de ongewenste gevolgen van de per definitie transparantie van cv’s in het geval dat die cv een grote en dynamische groep participanten heeft en in Nederlands vastgoed belegt. Ongewenste gevolgen treden zowel op bij de uitvoering en handhaving door de Belastingdienst als ten aanzien van de commerciële aantrekkelijkheid en administratieve handhaafbaarheid van – met name grotere – beleggingsfondsen. De belangstellenden hebben daarbij ook aandacht gevraagd voor passend overgangsrecht.
De oplossing voor dit knelpunt kan worden gezocht in een maatregel die enerzijds tot gevolg heeft dat cv’s waarbij transparantie niet tot heffingsproblemen zal leiden transparant blijven of worden en anderzijds cv’s waarbij die heffingsproblemen wel spelen – al dan niet optioneel – zelfstandig belastingplichtig blijven of worden. Daarbij merk ik op dat het bij deze zoektocht het streven is om kortstondige belastingplicht of transparantie zo veel als mogelijk te vermijden, onder meer door het bieden van passend overgangsrecht. Met een oplossing langs deze lijnen wordt tegemoetgekomen aan het door de praktijk gesignaleerde knelpunt, terwijl de gevolgen voor de Belastingdienst en participanten in met name grotere beleggingsfondsen beperkt blijven en de heffing van Nederlandse belasting over Nederlands vastgoed gewaarborgd is.
De komende maanden doe ik nader onderzoek naar oplossingsrichtingen voor dit knelpunt. Een oplossing vereist waarschijnlijk een wijziging van de wettelijke definitie van het fgr. Met het oog op de kwaliteit van wetgeving en stabiel overheidsbeleid acht ik het van belang dat naast de Belastingdienst ook andere belangstellenden in de gelegenheid worden gesteld daarbij mee te blijven denken. Ik ben om die reden voornemens om een eventueel wetsvoorstel komend najaar ter internetconsultatie aan te bieden.
3. Knelpunt 2 | De verwijzing naar begrippen in de Wft
Achtergrond
Medio 2019 waren er bijna 1800 beleggingsfondsen in de vorm van een fgr. Hiervan waren er naar schatting 200 beursgenoteerde beleggingsfondsen. De overige fgr’s waren hoofdzakelijk fondsen van vermogende personen en families (familiefondsen) die om uiteenlopende redenen zijn opgezet. Gedacht kan worden aan arbitrage tussen box 2 en box 3 in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) of aan anonimiseringsstructuren.9 Zoals in onderdeel 1 van deze brief is aangegeven is de definitie van het fgr onder meer aangepast om het onbedoelde gebruik van het fgr te voorkomen. Het fgr is destijds in de Wet Vpb 1969 opgenomen met als doel “open beleggingsfondsen” en beleggingsmaatschappijen in de vorm van een nv gelijk te behandelen.
Het vorige kabinet heeft om die reden in de nieuwe definitie van het fgr aansluiting gezocht bij de in de Wft gehanteerde begrippen beleggingsinstelling (meer specifiek: beleggingsfonds) en icbe (meer specifiek: fonds voor collectieve belegging in effecten). De Wft verwijst voor de uitleg van het begrip beleggingsinstelling naar artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Richtlijn beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen, dat onder meer bepaalt dat een beleggingsinstelling bij een reeks beleggers kapitaal op moet halen.10 De Wft verwijst voor de uitleg van het begrip icbe naar artikel 1, tweede lid, van de Richtlijn instellingen voor collectieve belegging in effecten, dat bepaalt dat het kapitaal van een icbe dient te worden aangetrokken vanuit het publiek. Kortom, door de verwijzing naar de Wft worden familieconstructies die het privévermogen van beleggers beleggen zonder dat extern kapitaal wordt opgehaald niet beschouwd als beleggingsinstelling of icbe.11 Door in de definitie van fgr te verwijzen naar beleggingsfonds kan een beleggingsmaatschappij (dat wil zeggen een rechtspersoon die onder de definitie van beleggingsinstelling valt) geen fgr zijn. Hetzelfde geldt voor de verwijzing naar fonds voor collectieve belegging in effecten.12 De reden hiervan is dat een beleggingsmaatschappij en een maatschappij voor collectieve belegging in effecten, bijvoorbeeld in de vorm van een nv of een daarmee vergelijkbaar buitenlands lichaam, reeds vennootschapsbelastingplichtig zijn.
Consultatie en vervolg
Uit de consultatie en de rondetafelbijeenkomst volgt dat de verwijzing naar de in artikel 1:1 Wft opgenomen begrippen beleggingsfonds en fonds voor collectieve belegging in effecten in de praktijk op bezwaren stuit. Ten eerste wordt aangegeven dat het door de verwijzing noodzakelijk is om kennis te hebben van financieel toezichtrecht. Ten tweede wordt aangegeven dat het door de huidige vormgeving van de verwijzing noodzakelijk is kennis te hebben van de implementatie van Europese regelgeving in andere EU-lidstaten en dat de toepassing daarvan ten aanzien van derde staten ontbreekt. De bewustwording hiervan is gesterkt met de publicatie van een kennisgroepstandpunt van de Belastingdienst over een beleggingsinstelling in de rechtsvorm van een personenvennootschap met rechtspersoonlijkheid, gevestigd in een EU-lidstaat, zoals een Franse Société Civile de Placement Immobilier. Daarin is geconcludeerd dat wanneer een beleggingsinstelling of icbe in de EU-lidstaat van herkomst conform voornoemde richtlijnen niet wordt aangemerkt als beleggingsmaatschappij of maatschappij voor collectieve belegging in effecten en een rechtsvorm bezit die niet vergelijkbaar is met de nv of de bv, dat deze beleggingsinstelling voor de definitie van het fgr is aan te merken als een beleggingsfonds of fonds voor collectieve belegging in effecten als bedoeld in artikel 1:1 Wft.13
Meerdere belangenorganisaties dragen als oplossing aan om te verwijzen naar de in de Wft opgenomen begrippen beleggingsinstelling en icbe, in plaats van meer specifiek de begrippen beleggingsfonds onderscheidenlijk fonds voor collectieve belegging in effecten. Deze oplossing vereist een wetswijziging. Ik stel voor om deze optie nader te onderzoeken en indien mogelijk in het eventuele voornoemde wetsvoorstel mee te nemen. Met een eventuele wetswijziging zou de doelstelling van de verwijzing naar de Wft om onbedoeld gebruik door vermogende personen en families tegen te gaan in stand blijven. Tegelijkertijd komt met die verwijzing het huidige onderscheidende criterium tussen maatschappij (rechtspersonen) en fondsen te vervallen. Ik ga daarbij onderzoeken hoe de toets voor buitenlandse beleggingsinstellingen kan worden vereenvoudigd, bijvoorbeeld door aan te sluiten bij registraties van die buitenlandse beleggingsinstellingen bij met de AFM vergelijkbare toezichthouders in andere EU-lidstaten en eventueel derde landen.
4. Knelpunt 3 | Het beleggingscriterium
Achtergrond
Eén van de voorwaarden sinds het ontstaan van de zelfstandige belastingplicht van het fgr in de Wet Vpb 1969 is dat het gaat om een fonds dat kortgezegd voor gemene rekening belegt. Het onderscheid tussen enerzijds beleggen en anderzijds ondernemen komt in het Nederlands fiscaal recht in verschillende wetten terug. Gedacht kan worden aan de Wet IB 2001, de Successiewet 1956 en de Wet Vpb 1969. Ook binnen een specifieke heffingswet kan het begrip beleggen voor meerdere aspecten relevant zijn. Zo geldt bijvoorbeeld voor de Wet Vpb 1969 dat het beleggingscriterium relevant is voor het zijn van een fgr, de toepassing van het regime voor vrijgestelde of fiscale beleggingsinstellingen en het van toepassing zijn van de deelnemingsvrijstelling. De uitleg van het begrip beleggen is in de fiscaliteit aan de rechter overgelaten. Of sprake is van beleggen is derhalve afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval.
Consultatie en vervolg
Uit de consultatie en de rondetafelbijeenkomst volgt dat aansluiten bij het beleggingscriterium in de praktijk op bezwaren stuit. Daarbij geldt dat de aard van de activiteit gedurende de looptijd van het beleggingsfonds kan wijzigen. Als oplossing is aangedragen aan te sluiten bij het beleggingscriterium zoals dat geldt voor de toepassing van de Wft. Ten eerste geldt dat het beleggingsbegrip voor de Wft breder wordt uitgelegd dan de fiscaalrechtelijke uitleg van het begrip beleggen. Voor de toepassing van de Wft geldt dat bijvoorbeeld ook private equity en venture capital als beleggen wordt gezien. Fiscaalrechtelijk worden private equity en venture capital in de regel juist als ondernemen en niet als beleggen aangemerkt. Het past naar mijn mening om die reden niet bij het karakter van het fgr om het beleggingscriterium in lijn met de Wft uit te leggen. Bovendien zou een dergelijke uitleg van het beleggingscriterium betekenen dat meer (buitenlandse) personenvennootschappen als fgr kunnen kwalificeren, hetgeen met het oog op het hiervoor beschreven eerste knelpunt niet wenselijk lijkt. Ten tweede geldt dat een verwijzing voor de uitleg van het begrip naar de Wft resulteert in een tweede verwijzing naar de Wft. Dit terwijl bij het tweede knelpunt juist is opgemerkt dat een verwijzing naar de Wft op bezwaren stuit, onder meer vanwege de onbekendheid ermee.
In het licht van het voorgaande zie ik geen mogelijkheid om de definitie van het fgr aan te passen voor zover het het beleggingscriterium betreft. De voorwaarde dat een fgr in fiscaalrechtelijke zin moet beleggen is vanaf het begin van de Wet Vpb 1969 in de definitie van het fgr opgenomen. De Wet Fgr handhaaft deze voorwaarde. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is opgenomen dat ten aanzien daarvan geen inhoudelijke wijziging is beoogd.14 Daarbij geldt tot slot dat, zoals ik eerder aangaf, het onderscheid tussen beleggen en ondernemen vaker terugkomt en dat de beantwoording van de vraag of sprake is van beleggen afhankelijk is van de feiten en omstandigheden van het geval. Het staat belastingplichtigen vrij een verzoek voor vooroverleg aan de Belastingdienst te richten om hierover zekerheid vooraf te verkrijgen.
5. Afronding
Het lid Van Eijk heeft het kabinet met de motie verzocht knelpunten aangaande het fgr te onderzoeken en te bezien of deze opgelost kunnen worden. Dat heb ik gedaan door middel van een internetconsultatie en een daarop volgende rondetafelbijeenkomst. Er zijn verschillende knelpunten naar voren gekomen. Ten aanzien van knelpunt 1 (buitenlandse personenvennootschap als fgr) en knelpunt 2 (verwijzing naar begrippen in de Wft doe ik nader onderzoek. Voor knelpunt 3 (het beleggingscriterium) zie ik helaas geen mogelijkheden om dit op korte termijn op te lossen. Het oplossen van knelpunten 1 en 2 vereist waarschijnlijk een wetswijziging. Indien uit mijn voorgenomen nader onderzoek blijkt dat wijziging mogelijk is, bied ik dit najaar een wetsvoorstel ter internetconsultatie aan. Dat heeft als voordeel dat iedere belangstellende, waaronder de belangenorganisaties die bij de uitvoering van de motie betrokken zijn, kan reageren. Gezien de complexiteit van deze wetgeving en veelheid aan verschillende structuren, is de kwaliteit en doeltreffendheid van wetgeving gebaat bij een internetconsultatie.
Ik merk daarbij op voorhand op dat een eventuele wetswijziging naar verwachting op zijn vroegst met ingang van 1 januari 2027 in werking kan treden, waarbij ik benoem dat bij het vervolgonderzoek het streven is om kortstondige belastingplicht of transparantie door die eventuele wetswijziging zo veel als mogelijk te vermijden.
De staatssecretaris van Financiën,
T. van Oostenbruggen
Kamerstukken II 2024/25, 36602, nr. 105.↩︎
Kamerstukken II 1967/68, 6000, nr. 17, p. 7 rechter kolom.↩︎
Kamerstukken II 2023/24, 36423, nr. 3, p. 3-4.↩︎
https://www.internetconsultatie.nl/fondsvoorgemenerekening/b1.↩︎
Kamerstukken II 1892/93, 71, nr. 6, p. 69 rk.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 36602, nr. 26, p. 57 en Kamerstukken II 2024/25, 36602, nr. 40, p. 23-24.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 36602, nr. 65.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 36602, nr. F, p. 39 en Kamerstukken II 2024/25, 36602, nr. I, p. 14.↩︎
Kamerstukken II 2023/24, 36423, nr. 3, p. 3.↩︎
Zie ook overweging 7 van de preambule van de richtlijn waaruit volgt dat familieconstructies die het privévermogen van beleggers beleggen zonder extern kapitaal op te halen geen beleggingsinstelling.↩︎
Kamerstukken II 2023/24, 36423, nr. 3, p. 15 verwijst naar Kamerstukken II 2011/12, 33235, nr. 3, p. 11 (beleggingsinstelling) en Kamerstukken II 2011/12, 33235, nr. 3, p. 46 (icbe).↩︎
Kamerstukken II 2023/24, 36423, nr. 3, p. 14.↩︎
KG:211:2024:12, Buitenlandse personenvennootschap met rechtspersoonlijkheid aan te merken als fgr.↩︎
Kamerstukken II 2023/24, 36423, nr. 3, p. 14.↩︎