Antwoord op vragen van het lid Van Eijk over de fiscale en morele behandeling van de Bijzondere Invaliditeitsverhoging (BIV)
Antwoord schriftelijke vragen
Nummer: 2025D31333, datum: 2025-07-01, bijgewerkt: 2025-07-04 13:26, versie: 3 (versie 1, versie 2)
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (ah-tk-20242025-2609).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: T. van Oostenbruggen, staatssecretaris van Financiën (Ooit Nieuw Sociaal Contract kamerlid)
- Mede namens: G.P. Tuinman, staatssecretaris van Defensie (Ooit BBB kamerlid)
- Beslisnota bij Antwoord op vragen van het lid Van Eijk over de fiscale en morele behandeling van de Bijzondere Invaliditeitsverhoging (BIV)
- Aanbiedingsbrief
Onderdeel van zaak 2025Z13048:
- Gericht aan: T. van Oostenbruggen, staatssecretaris van Financiën
- Indiener: W.P.J. van Eijk, Tweede Kamerlid
- Voortouwcommissie: TK
Preview document (🔗 origineel)
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2 |
Vergaderjaar 2024-2025 | Aanhangsel van de Handelingen |
Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden |
2609
Vragen van het lid Van Eijk (VVD) aan de Staatssecretaris van Financiën over de fiscale en morele behandeling van de Bijzondere Invaliditeitsverhoging (BIV) (ingezonden 24 juni 2025).
Antwoord van Staatssecretaris Van Oostenbruggen (Financiën), mede namens de Staatssecretaris van Defensie (ontvangen 1 juli 2025)
Vraag 1
Deelt u de mening dat invalide veteranen recht hebben op een eerlijke schadevergoeding die recht doet aan hun persoonlijke situatie?
Antwoord 1
Ja. Het kabinet deelt de mening dat veteranen recht hebben op een eerlijke schadevergoeding, die na belastingheffing afdoende is voor geleden immateriële schade.
Vraag 2
Vindt u ten principale dat smartengeld en ook de bijzondere invaliditeitsverhoging niet hoort te worden belast?
Antwoord 2
Nee, relevanter is of de ontvanger netto voldoende ontvangt.
Ik vind het van groot belang om te blijven benadrukken dat het bedrag dat de BIV-gerechtigden (oud- militairen, waaronder veteranen) na belastingheffing van de BIV overhouden in vrijwel alle gevallen een afdoende vergoeding is voor de geleden immateriële schade (smartengeld).
In de brief van 7 juni 20241 die ik samen met de Staatssecretaris van Defensie aan uw Kamer heb verzonden, is die vraag bevestigend beantwoord. Uw Kamer heeft vervolgens kort gezegd gevraagd ons standpunt te laten toetsen door een onafhankelijke partij. Voor dit onderzoek zijn twee hoogleraren gevraagd en op 22 april 2025 is hun rapport genaamd «Onderzoek naar de fiscale positie van de Bijzondere invaliditeitsverhoging» aan uw Kamer aangeboden2. Professor Boot en professor Lubbers toetsen onder meer de netto BIV aan de civielrechtelijke normen voor het bepalen van de hoogte van een smartengeldvergoeding en concluderen vervolgens:
«Voor het substantieel verhogen van de netto-BIV-uitkering zou naar onze mening slechts reden zijn indien de BIV-uitkering in het algemeen lager uitkomt dan de bandbreedte aan bedragen die op basis van het civiele recht als schadevergoeding zouden worden toegekend. Op dat punt hebben wij geen aanwijzingen gevonden. Om die reden zien wij geen reden thans te adviseren tot defiscalisering of brutering van de BIV.»
Uitgaande van onze opvatting uit de brief van 7 juni 2024 en de conclusie van de professoren is het nettobedrag van de BIV naar civielrechtelijke normen dus een afdoende tegemoetkoming. Indien de BIV vrijgesteld zou worden van belastingheffing, zouden de BIV-gerechtigden een veel hogere smartengelduitkering ontvangen dan waar zij naar civielrechtelijke normen recht op zouden hebben. Dit geeft niet alleen een forse ongelijkheid ten opzichte van de hoogte van eenmalige immateriële schadevergoedingen die «civiele» slachtoffers ontvangen, maar ook ten opzichte van andere (oud-) militairen die wel een eenmalige immateriële schadevergoeding krijgen maar geen recht hebben op een BIV. Dit verschil is niet uitlegbaar. Mogelijk leidt dit tot verzoeken tot verhoging van de smartengeldvergoedingen door de anderen.
Vraag 3
Kunt u nader ingaan op de motie Van Eijk door de budgettaire en uitvoeringseffecten te schetsen van het vrijstellen van belasting van de bijzondere invaliditeitsverhoging?
Antwoord 3
Met de Kamerbrief van 22 april 2025 heeft het kabinet inhoudelijk gereageerd op de motie-Van Eijk en is het rapport van professor Boot en professor Lubber aangeboden.
Op het punt van de uitvoering wijzen wij er nog op dat de huidige regelingen een resultante zijn van een lange traditie, waarbij wijzigingen in nauw overleg met de sociale partners tot stand plegen te komen. Dit draagt bij aan de acceptatie van de regelingen, wat weer recht doet aan de bijzondere positie waaraan militairen worden blootgesteld. Het ligt dan ook niet voor de hand dat in dat stelsel, plotseling en eenzijdig, door de regelgever een ingrijpende wijziging wordt aangebracht. Professor Boot en professor Lubbers merken dit ook op in hun rapport.
Voor budgettaire en uitvoeringseffecten van een vrijstelling verwijs ik verder naar de eerdergenoemde brief van 7 juni 2024.
Vraag 4
Heeft u kennisgenomen van de Second opinion van HHP Chambers over de belastbaarheid van de bijzondere invaliditeitsverhoging? Hoe beoordeelt u deze?
Antwoord 4
Ik heb kennisgenomen van het document van advocatenkantoor HHP Chambers. Dit document is voor mij geen reden om de eerder ingenomen standpunten te herzien. De professoren Boot en Lubbers hebben een gedegen, onafhankelijk onderzoek gedaan dat deze eerder ingenomen standpunten bevestigt.
In dit verband is verder te melden dat de Algemene Federatie van Militair Personeel (AFMP), de Vakbond voor Burger en Militair defensiepersoneel (VBM) en de Marechausseevereniging (MARVER) op hun websites aangeven dat zij nader onderzoek hebben laten doen naar de rechtmatigheid van de belastingheffing over de BIV3. Uit dit onderzoek volgt dat de belastingheffing over de BIV terecht is.
De AFMP, VBM en MARVER adviseren hun leden daarom om geen actie te ondernemen tegen de belastingheffing over de BIV en eventueel al ingediende bezwaarschriften in te trekken.
Vraag 5
Wat is de status van de zaken van deze problematiek bij de verschillende rechtbanken? Graag verzoek ik u om een overzicht met daarbij de rechtsvragen die voorliggen.
Antwoord 5
Er lopen op dit moment enkele rechtszaken over de belastbaarheid van de BIV. Ik kan niet inhoudelijk ingaan op lopende zaken.
Vraag 6
Kan het advies van de Landsadvocaat over de invoering van de vrijstelling van het «Artikel 2 fonds», waarin wordt gewezen op mogelijke precedentwerking met de Kamer worden gedeeld?
Antwoord 6
Ten aanzien van het openbaar maken van het advies van de Landsadvocaat verwijs ik naar de Rijksbrede afspraak dat adviezen van de landsadvocaat van vóór 1 juli 2021 niet openbaar worden gemaakt. Het advies van de Landsadvocaat dateert van voor die datum.
Los hiervan wil ik erop wijzen dat artikel 2-Fondsuitkeringen niet vergelijkbaar zijn met de BIV. De artikel 2-Fondsuitkeringen zijn namelijk niet belast in Nederland voor de inkomstenbelasting, omdat op basis van het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland het recht om belasting te heffen over deze uitkeringen is toegewezen aan Duitsland. De vrijstelling voor deze uitkeringen in de Wet IB 2001 is in de wet opgenomen met het oog op het progressievoorbehoud en de gevolgen voor inkomensafhankelijke regelingen. Duitsland heeft ervoor gekozen om geen belasting te heffen op artikel 2-Fondsuitkeringen. Daardoor is uiteindelijk sprake van onbelaste uitkeringen. Nederland kan op basis van het belastingverdrag geen inkomstenbelasting heffen over de artikel 2-Fondsuitkeringen.
Ook dit geeft de artikel 2-Fondsuitkeringen een heel ander karakter dan de BIV-uitkeringen, waarvan vanaf de toekenning duidelijk is dat er belasting over verschuldigd is. De ontvangers van de BIV- uitkeringen zijn direct bij toekenning ervan geïnformeerd dat het een brutobedrag betreft waarover nog belastingen verschuldigd zijn.
Vraag 7
Kunt u toelichten waarom de bijzondere invaliditeitsverhoging niet onder een in artikel 3.104 van de Wet IB 2001 opgenomen vrijstelling gebracht kan worden? Is het mogelijk om hiervoor een nieuwe vrijstelling in de wet op te nemen?
Antwoord 7
Periodieke publiekrechtelijke uitkeringen, zoals de BIV, vormen een bron van inkomen voor de Nederlandse inkomstenbelasting4. Hierop wordt een uitzondering gemaakt voor bepaalde uitkeringen die beogen bepaalde noodzakelijke uitgaven te dekken die het normale bestedingspatroon van de ontvanger te boven gaan. Deze publiekrechtelijke uitkeringen die beogen bepaalde kosten te dekken en om die reden zijn vrijgesteld zijn limitatief opgesomd in de Wet inkomstenbelasting 20015. De BIV is echter niet bedoeld om bepaalde uitgaven te dekken, maar is een vorm van vrij besteedbaar inkomen. Een vrijstelling voor de BIV is derhalve niet op zijn plaats; dit zou dan immers moeten gelden voor alle periodieke publiekrechtelijke uitkeringen.
Ook aan deze vraag besteden professor Boot en professor Lubbers aandacht in hun rapport. Zij bepalen aan de hand van de wetsgeschiedenis de ratio van de vrijstellingen in artikel 3.104 Wet inkomstenbelasting 2001:
«De gedachte achter deze vrijstellingsbepaling is af te leiden uit de wetgeschiedenis van art. 30b Wet IB 1964, de voorganger van art. 3.104 Wet IB 2001. In de vakliteratuur wordt op dat punt opgemerkt:
«In (...) art. 30b Wet IB 1964 (...) vond vrijstelling van publiekrechtelijke periodieke uitkeringen en verstrekkingen aanvankelijk op incidentele wijze plaats; telkenmale werd een bepaalde periodieke uitkering of verstrekking (...) vrijgesteld. Naar aanleiding van het deelrapport 7, «Heroverweging Groei Belastingdienst», van het rapport «Heroverweging collectieve uitgaven» (Kamerstukken II 1980/81, 16 625, nr. 12) heeft echter een meer fundamentele beschouwing over defiscalisering van publiekrechtelijke uitkeringen en verstrekkingen plaatsgevonden. De conclusie daarbij was dat vrijstelling op zijn plaats is als de uitkering of verstrekking dient betrokkene in staat te stellen een bepaalde noodzakelijke uitgave te doen die niet past in een bij zijn inkomen door de overheid normaal geacht bestedingspatroon (met andere woorden, vrijstelling is op zijn plaats in de gevallen waarin het ontvangen van de uitkering of verstrekking de draagkracht van betrokkene niet verhoogt).»
De wetgever beoogt derhalve publiekrechtelijke periodieke uitkeringen die niet het karakter van vrij besteedbaar inkomen hebben, vrij te stellen.»
Vraag 8
Kunt u de vragen beantwoorden voor het commissiedebat Nationale fiscaliteit van 2 juli a.s.?
Antwoord 8
Ja.
Kamerstukken II, 2024–2025, 31 066, nr. 1392↩︎
Kamerstukken II, 2024–2025, 31 066, nr. 1499↩︎
«Belastingheffing over smartengeld is rechtmatig» » AFMP; www.vbm.info/actueel-2/geen-bezwaar-tegen-belastingheffing-biv en «Belastingheffing over smartengeld is rechtmatig» » MARVER↩︎
Artikel 3.101, eerste lid, onderdeel a. Wet inkomstenbelasting 2001↩︎
Artikel 3.104 Wet inkomstenbelasting 2001↩︎