Kabinetsreactie op het advies van de Commissie van advies inzake volkenrechtelijke vraagstukken (CAVV): ‘De verplichting van derde staten om genocide te voorkomen’ (nr. 50)
Bijlage
Nummer: 2025D43312, datum: 2025-10-02, bijgewerkt: 2025-10-02 19:03, versie: 1
Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Bijlage bij: Kabinetsreactie op het advies van de Commissie van advies inzake volkenrechtelijke vraagstukken (CAVV): ‘De verplichting van derde staten om genocide te voorkomen’ (nr. 50) (2025D43311)
Preview document (🔗 origineel)
Kabinetsreactie op het advies van de Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken ‘De verplichting van derde staten om genocide te voorkomen’
Inleiding
Op 4 augustus 2025 bood de Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken (CAVV) mij haar advies ‘De verplichting van derde staten om genocide te voorkomen’ (bijlage 1) aan.1 Zoals aangegeven in de brief van 7 augustus 2025, heeft het kabinet met waardering kennisgenomen van dit advies, dat de CAVV uit eigen beweging heeft uitgebracht. Het kabinet constateert dat het advies grotendeels overeenkomt met de wijze waarop het kabinet de verplichtingen van Nederland onder het Genocideverdrag interpreteert.
Onder genocide wordt verstaan een van de volgende handelingen, gepleegd met de bedoeling om een nationale, etnische, godsdienstige groep, dan wel een groep, behorende tot een bepaald ras, geheel of gedeeltelijk als zodanig te vernietigen: a. het doden van leden van de groep; b. het toebrengen van ernstig lichamelijk of geestelijk letsel aan leden van de groep; c. het opzettelijk aan de groep opleggen van levensvoorwaarden die gericht zijn op haar gehele of gedeeltelijke lichamelijke vernietiging; d. het nemen van maatregelen, bedoeld om geboorten binnen de groep te voorkomen; e. het gewelddadig overbrengen van kinderen van de groep naar een andere groep. In het advies beschouwt de CAVV de verplichting van derde staten om genocide te voorkomen niet op basis van enige specifieke situatie, maar in zijn algemeenheid. Het advies gaat daarmee over alle situaties waarin genocide zich voordoet, of waar een ernstig risico daarop bestaat. Het kabinet reageert in deze kabinetsreactie daarom ook in algemene zin op de in artikel I van het Genocideverdrag opgenomen verplichting voor derde staten tot het voorkomen van genocide, alsmede de specifieke conclusies en aanbevelingen van de CAVV.
De criteria voor medeplichtigheid van derde staten aan genocide zijn geen onderwerp van dit advies. Wel wijst de CAVV op het onderscheid tussen een schending van de verplichting tot het voorkomen van genocide enerzijds en het medeplichtig zijn aan genocide anderzijds. Het kabinet deelt de visie van de CAVV dat een schending van de verplichting om genocide te voorkomen niet automatisch medeplichtigheid aan die genocide betekent. Voor medeplichtigheid is een actieve handeling vereist. Dat betekent dat een verzuim of nalaten door een staat niet volstaat voor het ontstaan van medeplichtigheid. Net als de CAVV gaat het kabinet in deze reactie niet verder in op het concept van medeplichtigheid onder het internationaal recht. De kabinetsvisie op dit concept staat in de Kamerbrief hierover van 12 januari 2024.2
In deze reactie volgt het kabinet grotendeels de structuur van het CAVV-advies en gaat in op:
Het juridisch kader dat van toepassing is op de verplichting van derde staten om genocide te voorkomen;
De aard van de verplichting;
Maatregelen die derde staten kunnen nemen.
Het juridisch kader
Conclusies CAVV
Artikel 1 van het Genocideverdrag codificeert de verplichting tot het voorkomen van genocide voor de 153 staten die momenteel partij zijn bij dit verdrag, waaronder Nederland. Volgens de CAVV heeft iedere derde staat die partij is bij het Genocideverdrag een eigen verplichting om genocide te voorkomen, waar ook ter wereld deze genocide dreigt plaats te vinden (conclusie 1). Hoewel de verplichting om genocide te voorkomen verband houdt met de verplichting tot het bestraffen van genocide, gaat het volgens de CAVV om een afzonderlijke verplichting met een eigen inhoud en toepassingsbereik. De CAVV stelt dat de verplichting om genocide te voorkomen voor derde staten een erga omnes partes verplichting is, wat betekent dat elke verdragspartij deze verplichting jegens alle andere verdragspartijen heeft, en dus de aansprakelijkheid van iedere andere verdragspartij voor een vermeende schending kan inroepen.
Ondanks dat de CAVV aangeeft dat derde staten in de praktijk gezamenlijk of tegelijkertijd moeten handelen om effectief te zijn, is een derde staat volgens de CAVV (individueel) verplicht om te handelen, ook als hij, alleen handelend, niet de capaciteit heeft om een genocide voorkomen (conclusie 2). De CAVV stelt tevens dat de verplichting tot voorkomen ook van toepassing is op voorbereidende handelingen, zoals het rechtstreeks en openbaar aanzetten tot genocide.
Volgens de CAVV ontstaat de verplichting zodra de derde staat zich bewust is, dan wel onder normale omstandigheden bewust zou zijn geweest, van het bestaan van een ernstig risico op genocide (feitelijk of constructief bewustzijn) (conclusie 4). Hierbij geeft de CAVV aan dat een derde staat zelf stappen behoort te zetten om informatie, uit een combinatie van bronnen, te verkrijgen. Het bewustzijn van de derde staat van een ernstige risico op genocide kan volgens de CAVV blijken uit diverse bronnen, waaronder rapporten van de Verenigde Naties (VN), beslissingen van het Internationaal Gerechtshof (IGH), diplomatieke nota’s, nieuwsberichten, tekstberichten en video’s op sociale media, rapporten van non-gouvernementele organisaties zoals het Internationale Rode Kruis en Amnesty International, en antwoorden op vragen in het parlement.
De CAVV stelt bovendien dat wanneer het IGH vaststelt dat een reëel en dreigend risico bestaat dat de rechten onder het Genocideverdrag onherstelbaar worden beschadigd, ervan uit kan worden gegaan dat het ‘ernstig risico op genocide’ vaststaat en de verplichting te voorkomen voor derde staten in is gegaan (conclusie 4). Tenslotte benadrukt de CAVV dat een derde staat de verplichting tot het voorkomen van genocide pas schendt, en dus daarvoor aansprakelijk kan worden gesteld, nadat genocide daadwerkelijk is vastgesteld (conclusie 3).
Reactie kabinet
Het kabinet onderschrijft dat artikel I van het Genocideverdrag de verplichting om genocide te voorkomen codificeert voor alle 153 staten die momenteel partij zijn bij dit verdrag, waaronder Nederland. Het kabinet deelt tevens de conclusie van de CAVV dat de verplichting om genocide te voorkomen een afzonderlijke verplichting vormt, met een eigen inhoud en toepassingsbereik.
In aanvulling op het door de CAVV geschetste juridisch kader, merkt het kabinet op dat de belangrijkste beginselen die ten grondslag liggen aan het Genocideverdrag, waaronder de verplichting voor derde staten tot het voorkomen van genocide, tot het internationaal gewoonterecht behoren. Hieruit volgt dat deze verplichting ook voor staten geldt die geen partij zijn bij het Genocideverdrag. Daarnaast deelt het kabinet de analyse van de CAVV over het erga omnes karakter van de verplichting voor partijen bij het Genocideverdrag en daarnaast voor alle staten op grond van het internationaal gewoonterecht, waarbij het voor de volledigheid opmerkt dat het verbod op genocide een regel van dwingend recht is (jus cogens), maar dat dit niet geldt voor de verplichting tot het voorkomen van genocide.
Zoals door de CAVV opgemerkt, zullen staten in de praktijk veelal gezamenlijk of tegelijkertijd moeten optreden om de effectiviteit van maatregelen om genocide te voorkomen te waarborgen. Dit neemt niet weg dat de verplichting om te handelen op iedere individuele staat van toepassing blijft. Zoals ook door het IGH is vastgesteld, ontslaat het feit dat door een enkele staat genomen maatregelen geen doorslaggevend effect hebben op het handelen van een bij genocide betrokken persoon of staat, de derde staat dus niet van diens verplichting zich individueel in te spannen om genocide te voorkomen. Het kabinet sluit zich aan bij de analyse van de CAVV hieromtrent (conclusie 2). Deze verplichting bestaat naast de bevoegdheid van de VN om op te treden.
Het kabinet deelt de conclusie van de CAVV dat de verplichting tot voorkomen ontstaat zodra de derde staat zich bewust is, dan wel onder normale omstandigheden bewust zou zijn geweest, van het bestaan van een ernstig risico op genocide. Met de CAVV is het kabinet van mening dat zowel door feitelijk als constructief bewustzijn van een ernstig risico op genocide de verplichting tot het voorkomen daarvan van toepassing wordt (conclusie 4). Dit bewustzijn kan naar de mening van het kabinet inderdaad blijken of worden afgeleid uit de door de CAVV genoemde bronnen. Wel plaatst het kabinet een kanttekening bij de opmerking van de CAVV dat een staat zelf stappen behoort te zetten om informatie te verkrijgen uit een combinatie van bronnen. Enerzijds past dit volgens het kabinet bij het karakter van de zorgplicht (due diligence). Anderzijds beschikt het kabinet niet over capaciteit om zelf onafhankelijk, gedegen en effectief onderzoek te doen naar mogelijke internationale misdrijven in iedere situatie ter wereld. Dat geldt dus ook voor situaties waar factoren aanwezig zijn die kunnen wijzen op (het ontstaan van) een ernstig risico op genocide.
Het kabinet is van mening dat het opleggen van voorlopige maatregelen door het IGH in zaken waar bepaalde rechten onder het Genocideverdrag in het geding zijn een significante aanwijzing vormt in voor het bestaan van een ernstig risico op genocide. In een procedure over een verzoek tot voorlopige maatregelen doet het IGH uitspraak op basis van een beoordeling op het eerste gezicht (prima facie) van het geschil en de daarin in het geding zijnde rechten. Het IGH beoordeelt daarbij niet de klachten ten gronde en er vindt ook geen uitgebreide beoordeling, met hoor en wederhoor, plaats van het aangevoerde bewijs en de argumenten van de partijen. Daarbij worden voorlopige maatregelen opgelegd om het geschil niet te verergeren en de rechten van partijen, voor de duur van de procedure bij het IGH, zeker te stellen. Daar kan dus niet direct uit worden afgeleid dat het IGH vaststelt dat sprake is van (een ernstig risico op) genocide. De maatregelen richten zich alleen op de rechten van de partijen in kwestie en het is afhankelijk van de specifieke situatie of het risico op genocide daadwerkelijk bestaat.
Het kabinet kan zich vinden in de conclusie van de CAVV dat pas sprake kan zijn van een schending, en dus van aansprakelijkheid, als ook daadwerkelijk is vastgesteld dat er sprake is van genocide (conclusie 3). Deze conclusie volgt volgens het kabinet (en het IGH) uit de gewoonterechtelijke regels inzake het staatsaansprakelijkheidsrecht zoals weergegeven in artikel 14(3) van de Artikelen inzake staatsaansprakelijkheid.3
Aard van de verplichting om genocide te voorkomen
Conclusies CAVV
Ten aanzien van de aard van de verplichting om genocide te voorkomen, onderstreept de CAVV dat het een inspanningsverplichting betreft, en geen resultaatsverplichting. De CAVV spreekt in deze context van een ‘gepaste zorg’-plicht (due dilligence). Dit betekent volgens de CAVV dat het van de concrete situatie afhankelijk is welke maatregelen nodig zijn om te voldoen aan die plicht. Een staat is aansprakelijk wanneer hij, zoals het IGH heeft gesteld, ‘manifestly failed to take all measures to prevent genocide which were within its power, and which might have contributed to preventing the genocide’ (conclusies 3 en 6).
Het feit dat het verbod op genocide een jus cogens norm is en erga omnes verplichtingen met zich meebrengt, heeft volgens de CAVV gevolgen voor de invulling van de verplichting en de verantwoording van de genomen maatregelen. De CAVV acht het in dit verband van belang dat derde staten publiekelijk verantwoorden hoe ze invulling geven aan de verplichting, te meer omdat er geen (quasi-)juridisch toezichtmechanisme op het Genocideverdrag bestaat (conclusie 5).
Reactie kabinet
Het kabinet deelt de conclusie van de CAVV over de aard van de verplichting (conclusie 6). De verplichting om genocide te voorkomen is een inspanningsverplichting, waardoor van een derde staat dan ook niet kan worden verwacht dat hij in alle omstandigheden het beoogde resultaat (het voorkomen van genocide) weet te bereiken. Zoals de CAVV omschrijft, is de derde staat verplicht om alle redelijkerwijs beschikbare maatregelen te nemen om een mogelijke genocide te voorkomen. In het geval dat een genocide zich voordoet ondanks genomen redelijkerwijs beschikbare maatregelen, is een derde staat hiervoor niet aansprakelijk. Enkel indien een derde staat op manifeste wijze nalaat (‘manifestly failed’) om maatregelen te nemen, kan er sprake zijn van een schending van de verplichting tot voorkoming en daarmee internationale aansprakelijkheid (conclusie 3).
Ten aanzien van conclusie 5 merkt het kabinet op dat deze conclusie niet kan worden gebaseerd op het Genocideverdrag of een andere internationaalrechtelijke verplichting. Uiteraard is het kabinet aan het parlement verantwoording verschuldigd voor genomen maatregelen in een bepaalde situatie. Hoewel het kabinet het belang van het afleggen van publieke verantwoording in het algemeen deelt, zijn er situaties denkbaar waarin het juist effectiever is om achter de schermen een andere staat op te roepen zijn handelswijze aan te passen. Het kabinet wijst er daarom op dat het niet altijd in het belang van het te bereiken doel is om (direct) in het openbaar te treden over genomen stappen. Dit geldt in het bijzonder voor de inhoud van diplomatieke inspanningen. De CAVV signaleert zelf ook dat de invulling van die publiekelijke verantwoording kan verschillen van land tot land en afhankelijk kan zijn van vele factoren.
Maatregelen om genocide te voorkomen
Conclusies CAVV
Welke maatregelen een verdragspartij dient te nemen ter voorkoming van genocide, is volgens de CAVV niet in abstracto te zeggen. Derde staten hebben volgens het IGH onder het Genocideverdrag de verplichting “to employ all means reasonably available them, so as to prevent genocide so far as possible”. In navolging van het IGH ziet de CAVV een verband tussen de mate van invloed (economisch, politiek, militair) die een derde staat heeft en de mate waarin de verplichting tot voorkomen noopt tot concrete actie; dit vergt steeds een feitelijke beoordeling van een gegeven situatie. In veel gevallen zal de vraag of de derde staat gehandeld heeft in overeenstemming met het gepaste zorgvereiste afhangen van diens relatie met de staat die de bron is van het ernstige risico op genocide (conclusies 7 en 8).
De CAVV benadrukt dat de verplichting tot het voorkomen van genocide vereist dat maatregelen effectief en afschrikwekkend zijn. Daarom dienen derde staten – volgens de CAVV – indien de aanvankelijk gekozen maatregelen niet effectief blijken, hun koers te wijzigen en de (diplomatieke) druk op te voeren. Volgens de CAVV kan uit de verplichting tot genocide voortvloeien dat een derde staat in concrete gevallen schendingen die duiden op (een ernstig risico op) genocide als zodanig kwalificeert en veroordeelt (conclusie 8).
De CAVV beschrijft vervolgens, uitdrukkelijk zonder enige aanspraak op volledigheid, een aantal categorieën mogelijke maatregelen ter voorkoming van genocide, die Nederland zowel zelfstandig als in het kader van de EU zou kunnen overwegen. Ten eerste benoemt de CAVV diplomatieke methoden, waaronder “naming and shaming” van de staat die de bron is van het ernstige risico op genocide langs verschillende routes, of het aantekenen van diplomatiek protest. Ten tweede benoemt de CAVV de categorie van retorsies, maatregelen die onaangenaam zijn voor de ‘bronstaat’, maar niet onrechtmatig. Als voorbeeld hiervan noemt de CAVV o.a. inreisbeperkingen of -verboden voor bepaalde individuen, of het opschorten van een verdrag, indien het verdrag in deze mogelijkheid voorziet. Ten derde benoemt de CAVV tegenmaatregelen of represailles. Dit zijn maatregelen zie op zichzelf onrechtmatig zijn, maar waarvan de onrechtmatigheid wordt weggenomen doordat zij een staat die internationale verplichtingen schendt tot beëindiging van die schending aanspoort. Ten vierde benoemt de CAVV de mogelijkheid om een staat de dagvaarden voor het IGH.
Reactie kabinet
Het kabinet acht het door de CAVV gegeven overzicht van de categorieën van mogelijke maatregelen, die derde staten kunnen nemen om invulling te geven aan hun verplichting tot het voorkomen van genocide, inzichtelijk en nuttig. Het kabinet begrijpt dit deel van het advies als beschrijvend – een rubricering die het kabinet kan helpen bij het bepalen van zijn strategie ter voorkoming van genocide in een specifieke situatie. Het kabinet ziet dit overzicht niet als een dwingend stappenplan of als een serie van maatregelen die in een bepaalde volgorde dienen te worden getroffen. Met de CAVV is het kabinet van mening dat steeds feitelijk zal moeten worden beoordeeld welke maatregelen in een gegeven situatie redelijkerwijs beschikbaar zijn voor het kabinet en welke, onder de specifieke omstandigheden van het geval, het meest effectief lijken. Het is aan het kabinet om deze afweging van geval tot geval te maken en het kabinet heeft daarbij een beoordelingsruimte. Hierbij kunnen maatregelen uit de verschillende door de CAVV beschreven categorieën worden gecombineerd en kan ook worden gekozen om van andere typen maatregelen af te zien – dit alles afhankelijk van de specifieke situatie, vermogen en de mate van invloed die Nederland daarin kan uitoefenen.
Tevens deelt het kabinet de conclusie van de CAVV, dat wanneer de genomen maatregelen geen effect lijken te hebben, de desbetreffende derde staat andere of verdergaande maatregelen moet overwegen, indien dit binnen zijn mogelijkheden ligt. Hoewel deze wijze van optreden niet rechtstreeks uit het Genocideverdrag volgt, sluit deze interpretatie aan bij het vereiste van gepaste zorg (due dilligence) van de verplichting om genocide te voorkomen. Ook bij het beoordelen van de effectiviteit van bepaalde maatregelen geldt dat het aan het kabinet is om per geval een afweging te maken. Het kabinet heeft daarbij een beoordelingsruimte. De keuze in beschikbare maatregelen wordt in ieder geval begrenst door het VN-Handvest en andere op de derde staat rustende internationale verplichtingen, waarbij een afwijking van jus cogens verplichtingen of verplichtingen in het kader van vreedzame geschillenbeslechting nooit kan worden gerechtvaardigd. Tevens merkt het kabinet op dat de derde staat andere belangen, waaronder het eigen veiligheidsbelang, mag meewegen bij zijn de keuze voor het nemen van bepaalde maatregelen. Wanneer de verwachting is dat een maatregel de nationale veiligheid in het geding brengt, kan deze maatregel niet als redelijkerwijs beschikbare maatregel worden beschouwd.
Het kabinet is het eens met de CAVV, dat het als (een ernstig risico op) genocide publiekelijk kwalificeren en veroordelen van schendingen een onderdeel kan zijn van de maatregelen die een derde staat kan nemen om genocide te voorkomen, maar daartoe verplicht het Genocideverdrag niet. Het is bovendien niet gezegd dat het als genocide kwalificeren en veroordelen van gebeurtenissen in alle gevallen een noodzakelijke of zelfs een effectieve stap is richting preventie. Zoals de CAVV aangaf in zijn eerdere Advies nr. 28, over het gebruik door politici van de term ‘genocide’, kleven er politieke risico’s aan het gebruik van deze terminologie en kan deze zelfs “contraproductief blijken voor de preventie ervan”.4 Daarnaast wijst het kabinet op het belang van zorgvuldig feitenonderzoek bij het kwalificeren van gebeurtenissen als genocide en op de hoge bewijsdrempel die volgt uit de definitie van genocide onder het Genocideverdrag, met name waar het gaat om de zogenaamde genocidale opzet. Ook het IGH past een zwaardere bewijslast toe voor genocide dan voor andere, minder ernstige, verwijten.5 In het licht hiervan is het kabinet over het algemeen terughoudend bij het gebruik van deze kwalificatie. Vaststellingen door (internationale) gerechts- en strafhoven, de VN-Veiligheidsraad en eenduidige conclusies uit wetenschappelijk onderzoek zijn hierbij voor het kabinet zwaarwegend. Het is in beginsel aan het kabinet om te beoordelen of het als genocide kwalificeren en veroordelen van een bepaalde gebeurtenis in de concrete omstandigheden van het geval bijdraagt aan effectieve preventie.
Het kabinet is het eens met de analyse van de CAVV dat een verband bestaat tussen de mate van invloed (economisch, politiek, militair) en de mate waarin deze verplichting noopt tot concrete actie, waarbij de daadwerkelijke mogelijkheid om invloed uit te oefenen steeds een in conreto beoordeling vergt. Daarbij merkt het kabinet op dat in de enige procedure waarin het IGH een staat aansprakelijk heeft gehouden voor een schending van de verplichting tot het voorkomen van genocide, sprake was van zeer sterke financiële, politieke en militaire banden, geografische nabijheid en nauwe historische verwevenheid tussen de derde staat en de actor die uiteindelijk de genocide pleegde.
In deze context merkt het kabinet op dat het nemen van tegenmaatregelen, of represailles, in het algemeen belang, zoals het voorkomen van genocide in een andere staat, vooralsnog door het kabinet alleen overwogen wordt in het geval van een ernstige schending van een regel van jus cogens. Het nemen van tegenmaatregelen is sowieso alleen toegestaan in het geval van een schending van het internationaal recht. Tegenmaatregelen zijn daarom volgens het kabinet niet een passende maatregel indien er slechts een ernstig risico bestaat op genocide. Op dat moment is er nog geen onrechtmatige handeling vastgesteld en bestaat er geen rechtsgrondslag voor het nemen van tegenmaatregelen. Zoals de CAVV aangeeft, gaat het bij tegenmaatregelen om maatregelen die op zichzelf onrechtmatig zijn, maar waarvan de onrechtmatigheid wordt weggenomen doordat zij op een staat die internationale verplichtingen schendt, tot beëindiging van die schending aanspoort. Met andere woorden, het nemen van tegenmaatregelen dient vooraf te worden gegaan door de vaststelling dat een staat zijn internationale verplichtingen schendt. Het hoeft hierbij echter niet noodzakelijkerwijs te gaan om een schending van het Genocideverdrag zelf. In een situatie waarin sprake is, of kan zijn, van genocide, zal over het algemeen ook sprake zijn van (vele) andere schendingen van internationaal recht. Te denken valt bijvoorbeeld aan schendingen van het humanitair oorlogsrecht of aan misdrijven tegen de menselijkheid. Tegenmaatregelen die worden genomen op basis van de vaststelling van dergelijke schendingen, kunnen bijdragen aan het voorkomen van genocide. Dat die tegenmaatregelen niet expliciet worden gebaseerd op een schending van het Genocideverdrag is daarbij niet relevant.
Ten slotte wijst de CAVV erop dat derde staten zich, in geval van een ernstig risico op genocide, in vergelijkbare situaties op consistente wijze dienen uit te spreken en maatregelen dienen te nemen (conclusie 9). Het kabinet onderschrijft dat iedere situatie waarin een ernstig risico bestaat op genocide verdragspartijen ertoe verplicht alle redelijkerwijs beschikbare maatregelen te nemen ter voorkoming daarvan. Het kabinet onderschrijft het belang van consistentie bij het vervullen van de verplichtingen onder het Genocideverdrag, onder meer om de integriteit van het internationaal recht te waarborgen. Zoals hierboven reeds aangegeven, zal de vraag welke maatregelen Nederland redelijkerwijs ter beschikking staan, en welke het meest effectief worden geacht, echter steeds in concreto moeten worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van ieder individueel geval. De consistente naleving van de verplichting tot het voorkomen van genocide, vereist dus niet dat in ieder (individueel) geval dezelfde, of zelfs vergelijkbare, maatregelen dienen te worden genomen als in andere (individuele) gevallen. Waar het gaat om het zich consistent uitspreken over (een ernstig risico op) genocide, verwijst het kabinet naar wat het hierboven reeds heeft opgemerkt over het publiekelijk kwalificeren en veroordelen van schendingen als (een ernstig risico op) genocide.
Advies nr 50, De verplichting van derde staten om genocide te voorkomen, 4 augustus 2025.↩︎
Kamerstuk 36 410-V, nr. 27, Brief van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking inzake zienswijze op het concept van medeplichtigheid onder internationaal recht, 12 januari 2024.↩︎
Artikelen inzake Staatsaansprakelijkheid, artikel 14 (3): The breach of an international obligation requiring a State to prevent a given event occurs when the event occurs and extends over the entire period during which the event continues and remains not in conformity with that obligation.↩︎
Advies nr. 28 van de CAVV, p. 16.↩︎
Application of the Convention on the Prevention and Punishment of the Crime of Genocide (Bosnia and Herzegovina v. Serbia and Montenegro), Judgment, I.C.J. Reports 2007, p. 43, at para. 209.↩︎