[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [šŸ§‘mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [šŸ” uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Reactie op de aangenomen moties ingediend tijdens de behandeling van de vaststelling van de begrotingsstaat van de Koning (I) voor het jaar 2025 (Kamerstuk 36600-I)

Vaststelling van de begrotingsstaat van de Koning (I) voor het jaar 2026

Brief regering

Nummer: 2025D50121, datum: 2025-12-04, bijgewerkt: 2025-12-05 09:41, versie: 1

Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Onderdeel van kamerstukdossier 36800 I-6 Vaststelling van de begrotingsstaat van de Koning (I) voor het jaar 2026.

Onderdeel van zaak 2025Z21196:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (šŸ”— origineel)


Bij de behandeling van hoofdstuk I van de rijksbegroting 2025 op 9 oktober 2024, zijn verschillende moties ingediend die vervolgens op 15 oktober 2024 zijn aangenomen. Het betreft de moties 36600-I, nrs. 6, 7, 8 en 11. Verder heb ik het lid Aartsen van de Tweede Kamer en het lid Van Rooijen van de Eerste Kamer toegezegd te komen met mijn bevindingen over nevenfuncties van leden van het koninklijk huis. Deze toezegging doe ik gelijktijdig met deze brief gestand middels een separate Kamerbrief.

Alvorens in te gaan op de aangenomen moties, stel ik ook in dit kader vast dat het koningschap en het koninklijk huis een goede functie vervullen in ons constitutioneel bestel en onze samenleving. Er is algemene en brede waardering voor wat het koninklijk huis doet voor Nederland en de inzet van de regering voor de plaats van Nederland in de wereld. Het goede functioneren van het koningschap in ons bestel en de samenleving ten behoeve van eenheid, continuïteit en verbinding is belangrijk. Dat vraagt een stabiele en bestendige bekostiging. De Grondwet waarborgt dit onder meer door het vereiste van een gekwalificeerde meerderheid bij aanpassingen. Het gaat bij de grondwettelijke uitkeringen om het ambtsinkomen van de vier leden van het koninklijk huis die het betreft en daarmee ook om een rechtspositieregeling. De algemene rechtsbeginselen die gelden voor alle rechtspositieregelingen begrenzen eenzijdige wijzigingen hiervan, onder meer door respect voor vereisten van feitelijke onderbouwing, motivering, overleg en beperkingen ten aanzien van terugwerkende kracht en overgangsregelingen. Deze beginselen zijn hier ook van toepassing.Meer in het bijzonder geldt in dit geval dat aanpassingen, al dan niet uitkeringsneutraal, van de partiële belastingvrijstelling een complexe stelselwijziging impliceren die feitelijk de ene vorm van fiscaal onderscheid vervangt door een andere vorm van fiscaal onderscheid. Dit is het onvermijdelijke gevolg van de bijzondere staatsrechtelijke positie van het ambt van de betrokkenen. Bij een dergelijke aanpassing zal daarom tegelijkertijd onder meer adequaat verzekerd moeten zijn dat een apart fiscaal statuut strikt beperkt blijft tot deze bijzondere categorie en niet tevens gaat gelden voor anderen, ook niet door een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Een dergelijk veelomvattend traject

vraagt voorts zowel duidelijkheid als draagvlak in beide Kamers, met inachtneming van een gedeelde, gebleken en brede overeenstemming over het goede functioneren van het koningschap en het koninklijk huis. Uit het voorgaande volgt dat het van wezenlijk belang is dat elk wijzigingsvoorstel op dit punt tevens en onlosmakelijk de vereiste adequate grondslag bevat voor een nieuw, apart fiscaal statuut dat voldoet aan de hiervoor genoemde beginselen en randvoorwaarden.

Ten aanzien van de motie Van Nispen (36600-I, nr. 8) houdt dit in dat het kabinet geen gevolg geeft aan het daarin opgenomen verzoek om de hierboven toegelichte redenen en overwegingen.

De drie andere moties (nrs. 6, 7 en 11), met inbegrip van de hierop gegeven toelichtingen, hebben gemeen dat zij algemeen zijn geformuleerd. Dit onbepaalde karakter heeft tot gevolg dat deze moties, mede gelet op hetgeen hiervoor is opgemerkt ten aanzien van motie nr. 8, feitelijk niet uitvoerbaar zijn, ook in relatie tot het goede functioneren van het koningschap en het koninklijk huis.

Wat de motie Sneller (36600-I, nr. 6) betreft, gaat het om ā€œde invulling van een ceremonieel koningschapā€. Dit begrip is met name toegelicht door verwijzing naar drie initiatiefvoorstellen van wet die eerder om advies aan de Raad van State zijn voorgelegd, en waarover de Raad van State heeft geadviseerd. In afwachting van indiening van deze voorstellen bij de Tweede Kamer door de initiatiefnemer, is het in onze staatkundige verhoudingen thans niet de rol van het kabinet, mede gelet op het hiervoor toegelichte standpunt met betrekking tot motie nr. 8, uitvoering te geven aan de motie.

De motie Sneller/Six Dijkstra (36600-I, nr. 7) betreft de ā€œmanier waarop publieke verantwoording wordt afgelegd over de uitgaven ten laste van de rijksbegroting die betrekking hebben op het koninklijk huisā€. In de overwegingen van deze motie wordt als voorbeeld verwezen naar twee landen waar de regelgeving en bijbehorende jurisprudentie van de Europese Unie niet gelden.
Meer in het algemeen gaat het bij deze uitgaven, naast de constitutionele waarborgen voor het koningschap en de uitoefening daarvan, onder meer om de verhouding tussen de verantwoording van uitgaven en bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Tegen deze achtergrond is door de (grond)wetgever een evenwichtig stelsel ontwikkeld dat ook in zijn uitvoering en toepassing een goede balans houdt tussen beide elementen. De Raad van State heeft hierover eerder enkele malen advies uitgebracht. Het kabinet heeft deze adviezen overgenomen, ook door concrete aanpassingen in de verantwoording, en hiervoor is brede steun gebleken in de beide Kamers van de Staten-Generaal (Kamerstuk 36200 I, nr. 4, p. 7-9, en nr. 12, met bijlage). Daarmee geeft het kabinet invulling aan een zo goed mogelijke publieke verantwoording over de uitgaven ten laste van de rijksbegroting die betrekking hebben op het koninklijk huis.

In de motie Ergin (36600-I, nr. 11) gaat het om ā€œeen taakstelling voor het koninklijk huisā€ met het streven ā€œde personele uitgaven op een verantwoorde wijze te verminderen|ā€. In de overwegingen bij de motie is gewezen op de ā€œrijksbrede (personele) bezuinigingsopgaveā€. Bij de indiening van de motie is gevraagd waarom het koningshuis er geld bij krijgt. Het antwoord op deze vraag ligt in de wettelijk geregelde koppeling van de grondwettelijke uitkeringen aan geobjectiveerde criteria zoals opgenomen in de Wet financieel statuut koninklijk huis. Verder is in de toelichting bij hoofdstuk I van de rijksbegroting 2025 gemeld dat er in 2024 15 fte is bezuinigd en dat in de komende jaren nog 15 fte wordt bezuinigd. Hiermee is het huidige beleid overeenkomstig het verzoek van de motie Ergin om de personele uitgaven op een verantwoorde wijze te verminderen.

DE MINISTER-PRESIDENT,

Minister van Algemene Zaken,

Dick Schoof