Inbreng verslag schriftelijk overleg over het niet uitvoeren van motie Hirsch c.s. over het pleiten en beïnvloeden op nationaal niveau als instrument voor samenwerking met maatschappelijke organisaties (Kamerstuk 36725-XVII-34) ((Kamerstuk 36180-180)
Doen waar Nederland goed in is - Strategie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking
Inbreng verslag schriftelijk overleg
Nummer: 2025D50212, datum: 2025-12-04, bijgewerkt: 2025-12-05 15:38, versie: 2 (versie 1)
Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: D.G. Boswijk, voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp (CDA)
- Mede ondertekenaar: E. Hoedemaker, adjunct-griffier
Onderdeel van zaak 2025Z20893:
- Indiener: A. de Vries, staatssecretaris van Buitenlandse Zaken
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp
- 2025-12-02 15:45: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2025-12-04 16:00: Het niet uitvoeren van motie Hirsch c.s. over het pleiten en beïnvloeden op nationaal niveau als instrument voor samenwerking met maatschappelijke organisaties (Kamerstuk 36725-XVII-34) (Inbreng schriftelijk overleg), vaste commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp
- 2025-12-18 13:30: Procedurevergadering Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp (Procedurevergadering), vaste commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp
Preview document (🔗 origineel)
INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Binnen de vaste commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp hebben enkele fracties de behoefte een aantal vragen en opmerkingen voor te leggen aan de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken over de brief: Het niet uitvoeren van motie Hirsch c.s. over het pleiten en beïnvloeden op nationaal niveau als instrument voor samenwerking met maatschappelijke organisaties (Kamerstuk 36180, nr. 180).
De voorzitter van de commissie,
Boswijk
Adjunct-griffier van de commissie,
Hoedemaker
Inhoudsopgave
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Inbreng D66-fractie
Inbreng GroenLinks-PvdA-fractie
Inbreng CDA-fractie
Inbreng BBB-fractie
Reactie van de staatssecretaris
Volledige agenda
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Inbreng leden van de D66-fractie
De leden van de D66 fractie hebben met verbazing kennisgenomen van de
brief van de staatssecretaris waarin zij aangeeft geen opvolging te
geven aan de aangenomen motie Hirsch c.s. (Kamerstuk 36725-XVII-34).
Hierover hebben deze leden enkele vragen.
Erkent de staatssecretaris dat zij de motie Hirsch c.s. (Kamerstuk 36725-XVII-34) niet uitvoert? Zo ja, waarom acht de staatssecretaris dat te verantwoorden? Zo niet, op welke manier geeft de staatssecretaris dan wel opvolging aan de motie?
Erkent de staatssecretaris dat zij daarmee geen opvolging geeft aan een uitdrukkelijke wens van de meerderheid van de Kamer? Waarom acht de staatssecretaris dat te verantwoorden? Zo niet, op welke manier geeft de staatssecretaris dan wel opvolging aan de oproep van de meerderheid van de Kamer?
Erkent de staatssecretaris dat een wens van de meerderheid van de Kamer zwaarder weegt dan een beleidskader, opgesteld door een minister, die er niet meer zit, van een partij die niet meer deelneemt aan de coalitie?
Erkent de staatssecretaris dat haar bescheidenheid past aangezien zij demissionair is? Zo ja, hoe zien we dat terug in de reactie op de motie? Zo niet, waarom niet?
Hoe verhoudt het besluit om beleidsbeïnvloeding in Nederland uit te sluiten van subsidiering zich tot het recht op vrijheid van meningsuiting en vereniging, zoals beschermd door artikel 10 en 11 van het EVRM?
Is de staatssecretaris zich ervan bewust dat volgens het EVRM maatschappelijke organisaties een essentiële rol spelen in het publieke debat en dat staten een positieve verplichting hebben om een enabling environment te garanderen?
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft in meerdere zaken (o.a. Társaság a Szabadságjogokért v. Hungary, 2009; Animal Defenders International v. UK, 2013) benadrukt dat maatschappelijke organisaties niet alleen formeel mogen bestaan, maar ook effectief toegang moeten hebben tot middelen om hun rol in het publieke debat te vervullen. Het Hof erkent dat financiële steun van de overheid een noodzakelijke voorwaarde kan zijn voor daadwerkelijke participatie. Hoe voorkomt de staatssecretaris met het politieke besluit om lobby en advocacy op nationaal niveau uit te sluiten in het instrument Eerlijke en Schone Handel dat de Nederlandse overheid in overtreding is van EHRM-jurisprudentie? Hoe verhoudt het besluit om nationale beleidsbeïnvloeding uit te sluiten van subsidiëring zich tot de gezamenlijke WTO-verklaring waar Nederland onderdeel van is (WT/MIN24/6) en waarin wordt toegezegd om ruimte te bieden om externe stakeholders als maatschappelijk middenveld te betrekken en consulteren?
Inbreng leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben de brief van de staatssecretaris inzake het niet uitvoeren van de aangenomen motie-Hirsch c.s. (Kamerstuk 36725-XVII-34) met zorg gelezen. Zij zijn blij met de mogelijkheid om hier schriftelijk deze zorgen over te kunnen uiten.
De aangenomen motie van de leden Hirsch, Dobbe, Bamenga en Ceder vraagt het kabinet om de stem van maatschappelijke organisaties niet in te perken. De indieners zijn van mening dat het nieuwe kabinetsbeleid om pleiten en beïnvloeden met subsidiegeld te verbieden, maatschappelijke organisaties in hun mogelijkheden beperkt om belangrijke stemmen – van Ethiopische kindbruiden, tot Bengaalse textielwerkers – in Den Haag te laten horen. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie delen, samen met een zeer duidelijke meerderheid van de Tweede Kamer, de sterke overtuiging dat deze stemmen ons politieke debat verrijken en verbeteren, en dat het de taak van de overheid is om deze stemmen in positie te brengen, omdat zij anders niet gehoord zullen worden.
De leden van deze fractie zijn dan ook onaangenaam verrast door de weigering van de staatssecretaris om deze aangenomen Kamermotie uit te voeren. Zij wijzen de staatssecretaris op de heersende normen dat een demissionair kabinet bescheidenheid past. Inmiddels steunt het kabinet nog op 26 zetels, terwijl deze Kameruitspraak is gedaan door een ruime meerderheid van 85 zetels. De leden vragen de staatssecretaris waarom zij deze politieke werkelijkheid negeert.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat het kabinet als argument voor het niet uitvoeren van de motie aanvoert, dat dit besluit genomen is door toenmalig minister Klever, en dat haar “argumentatie nog steeds geldt”. Zij vragen de staatssecretaris om deze argumentatie toe te lichten. De leden weten dat het kabinet pleiten en beïnvloeden met overheidsgeld “onwenselijk” acht, maar waaróm is dit dan “onwenselijk” volgens het kabinet?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie wijzen er bovendien op dat de motie van de voorganger van de staatssecretaris de positieve appreciatie ‘Oordeel Kamer’ kreeg. Zij vragen om uitleg waarom het kabinet een motie eerst positief beoordeelt, om deze vervolgens niet uit te voeren wanneer deze een meerderheid haalt. Wat is er veranderd in de zienswijze van het kabinet tussen de positieve beoordeling in juni 2025 en het besluit om de motie niet uit te voeren in september 2025? En als het kabinet vindt dat de argumentatie van voormalig minister Klever “nog steeds geldt”, waarom geldt de argumentatie van voormalig staatssecretaris Boerma dan niet ook nog steeds?
Verder wijzen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie erop dat het beleid waar de motie om vraagt, tien jaar lang het beleid is geweest onder ministers van verschillende politieke pluimage, namelijk ministers Ploumen (PvdA), Kaag (D66), en Schreinemacher (VVD). Ook benadrukken de leden dat de motie geen financieel beslag legt op de begroting. Het budget voor samenwerking met maatschappelijke organisaties blijft immers gelijk, de motie vraagt het kabinet louter om organisaties minder te beperken in waar zij dit geld voor kunnen inzetten. De leden concluderen derhalve dat de motie praktisch, juridisch en financieel uitvoerbaar is. Zij vragen de staatssecretaris daarom om te verklaren waarom zij de motie toch niet uitvoert.
Ten slotte hebben de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie nog vier vragen over het subsidiekader waar de motie op toeziet.
Allereerst: van de acht instrumenten in het subsidiekader, zouden er zes in Q4 2025 worden uitgevraagd, een in Q3 2025 en een in Q1 2026. De leden van deze fractie hebben drie instrumenten (Stimuleren vrouwelijk ondernemerschap; Tegengaan geweld tegen vrouwen en steun aan vrouwenrechtenverdedigers; Vrouwen, Vrede en Veiligheid) ook daadwerkelijk teruggevonden in de Staatscourant in een besluit (FemFocus), dat is gepubliceerd op 15 oktober 2025. Deze leden vragen zich ten eerste af of het klopt dat dit de enige drie tot nu toe gepubliceerde instrumenten zijn, en zo nee, welke instrumenten dan nog meer gepubliceerd zijn, en waar en wanneer. En de leden van deze fractie vragen zich af wat de verwachte publicatiedatum van de overige instrumenten is.
Ten tweede vragen deze leden de staatssecretaris welke gevolgen het uitsluiten van lobby en advocacy op nationaal niveau als subsidiabele activiteit heeft voor de effectiviteit van maatschappelijke organisaties in het realiseren van de door het kabinet gestelde doelen van het beleidskader Focus. Is hiervan een analyse gemaakt? Zo nee, waarom niet? Op welke aannames baseert het kabinet dan dat lobby en advocacy op nationaal niveau niet ten goede zou komen aan de uitvoer van het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid en handelsbeleid, terwijl dit onder drie voorgaande ministers wel als effectief beleid werd gezien? Welke garantie kan de staatssecretaris geven dat het uitsluiten van lobby en advocacy op nationaal niveau niet zal leiden tot negatieve gevolgen voor de uitvoer van het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid?
Verder vragen deze leden of er voorafgaand aan dit besluit overleg is geweest met maatschappelijke organisaties. Zo ja, welke bezwaren zijn daarbij geuit en hoe zijn die meegewogen? Zo nee, waarom is er geen overleg geweest?
Als laatste vragen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie de staatssecretaris of zij bekend is met de aanbevelingen van de AIV in het rapport ‘Krimpende maatschappelijke ruimte: vrijheid en veiligheid onder druk’, en of zij haar besluit om pleiten en beïnvloeden met subsidiegeld te verbieden, in lijn met deze aanbevelingen acht.
Inbreng leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de
staatssecretaris over het niet uitvoeren van de motie Hirsch c.s. over
het pleiten en beïnvloeden op nationaal niveau als instrument voor
samenwerking met maatschappelijke organisaties (Kamerstuk
36725-XVII-34). Deze leden hebben hier een enkele vraag bij.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom de motie Hirsch een paar maanden geleden het ‘oordeel Kamer’ heeft gekregen, en dat nu niet meer het geval is. Wat is er in de tussentijd veranderd?
Kan de staatssecretaris bevestigen dat het toestaan van pleiten en beïnvloeden in Nederland een budgetneutrale wijziging van het instrument Eerlijke en Schone Handel zou zijn?
De leden van de CDA-fractie maken zich zorgen over het beperkte aantal alternatieve financieringsmogelijkheden voor maatschappelijke organisaties om aan pleitbezorging in Nederland te doen waar het Nederlands (handels)beleid raakt. Heeft de staatssecretaris inzichtelijk wat de concrete impact is als pleitbezorging nu niet meer gefinancierd wordt door het ministerie? Heeft het kabinet hier een analyse van gemaakt voordat zij besloot te veranderen van positie en pleitbezorging in Nederland niet meer te financieren, en zo niet, waarom niet?
Klopt het dat dit als gevolg heeft dat Kamerleden beperkt of helemaal niet meer in gesprek kunnen gaan met maatschappelijke organisaties en hun partners in zuidelijke landen over de uitwerking van beleid en wetgeving of de situatie in die landen? En dat dit ook geldt voor uw ministerie?
Zijn er overlegmechanismes opgezet binnen uw ministerie tussen maatschappelijke organisaties en bijvoorbeeld vertegenwoordigingen van bedrijven, zoals het Breed Handelsberaad, die strikt genomen zouden moeten worden opgeheven vanwege dit uitgangspunt? Heeft de staatssecretaris in kaart gebracht welke gevolgen er zijn voor overlegstructuren en fora waar uw ambtelijke staf informatie vandaan haalt en waar maatschappelijke organisaties als gevolg van dit besluit niet meer aan kunnen deelnemen? Deelt de staatssecretaris de mening dat dergelijke gesprekken kunnen bijdragen aan een verbetering van de situatie van mensen in ontwikkelingslanden?
Erkent de staatssecretaris dat uiteenlopende partijen, waaronder experts, het bedrijfsleven en de SER, het belang onderstrepen van dialoog met maatschappelijke organisaties in zuidelijke landen? En dat deze dialoog een essentieel onderdeel is van een krachtig en samenhangend buitenlandbeleid, waarin de verschillende actoren binnen de zogenoemde Dutch Diamond gezamenlijk optrekken? Kan de staatssecretaris bevestigen dat juist om die reden het Nederlandse beleid jarenlang actief financiering heeft verstrekt voor dit type pleitbezorging en beleidsdialoog?
Hoe is de staatssecretaris van plan om maatschappelijke organisaties te consulteren voor haar (handels)beleid als deze organisaties hier straks niet meer de financiële middelen voor hebben? De doelstelling van het nieuwe instrument Schone en Eerlijke Handel “is het verbeteren van arbeidsrechten en- omstandigheden en het tegengaan van ontbossing en vervuiling in productielanden, in verbinding met het Nederlandse bedrijfsleven en hun toeleveranciers.”1 Kan de staatssecretaris aangeven hoe maatschappelijke organisaties deze verbinding kunnen leggen, als pleitbezorging in Nederland, en daarmee een dialoog, niet is toegestaan?
Deelt de staatssecretaris de opvatting van de leden van de CDA-fractie dat het ingewikkeld is om internationale- en nationale pleitbezorging strikt te scheiden? En heeft de staatssecretaris daarom overwogen om deze scheiding los te laten of een andere vorm van inkadering toe te passen?
De leden van de CDA-fractie vragen of de staatssecretaris bereid is toe te zeggen dat zij geen onomkeerbare stappen op dit terrein zet, het kader Schone en Eerlijke Handel daarmee nog niet publiceert tenzij dit later nog aangepast kan worden, alvorens hierover uitgebreid gesproken kan worden tijdens de begrotingsbehandeling van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp in de week van 13 januari 2026.
Inbreng leden van de BBB-fractie
De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van de recente
Kamerbrief over het niet uitvoeren van de motie-Hirsch c.s. inzake
pleiten en beïnvloeden op nationaal niveau door maatschappelijke
organisaties in het kader van het beleidskader Focus (2026–2030). Zij
hebben hierover enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de BBB-fractie constateren dat in de beslisnota staat dat toenmalig staatssecretaris Boerma de motie ‘Oordeel Kamer’’ heeft gegeven. De leden willen graag opgemerkt hebben dat de motie in eerste instantie door minister Veldkamp ontraden werd, maar dat staatssecretaris Boerma pas later in het debat de motie “oordeel Kamer” gaf, waarna de Kamer de motie aannam. De leden vragen welke overwegingen toenmalig minister Veldkamp had om de motie te ontraden, en welke overwegingen toenmalig staatssecretaris Boerma had om de motie juist “oordeel Kamer” te geven? Hoe verhouden deze uiteenlopende appreciaties zich mogelijk tot het feit dat de motie vervolgens niet wordt uitgevoerd? En is er na afloop van het debat, op enig moment, contact geweest tussen beide bewindspersonen, dan wel ambtelijk, over het verschil in appreciatie? De leden vragen de staatssecretaris expliciet waarom een demissionair kabinet vervolgens besluit om een motie die met oordeel Kamer is aangenomen, niet uit te voeren.
De leden van de BBB-fractie stemden vóór de motie, vanuit de overtuiging dat de tekst van de motie primair oproept tot “in gesprek blijven met stakeholders die door Nederlands handelsbeleid worden geraakt” en dat daarmee het doel was om dialoog te borgen, niet om NGO’s een financieringslijn te geven om uitgebreid Nederlands beleid te belobbyen. De leden vragen de staatssecretaris om voor alle partijen nogmaals precies uiteen te zetten wat de motie wél en níet vraagt.
Uit de Kamerbrief blijkt dat het kabinet het onwenselijk vindt dat
ontwikkelingsgeld wordt gebruikt voor lobby gericht op Nederlands beleid
en daarom nationale lobby niet subsidiabel maakt binnen Focus 2026–2030.
De leden van BBB-fractie delen deze opvatting nadrukkelijk.
Tegelijkertijd constateren de leden dat de motie door de indieners en
medeondertekenaars, de leden van de BBB-fractie en het kabinet, mogelijk
anders is geïnterpreteerd.
Daarom verzoeken de leden de staatssecretaris om:
– Toe te lichten hoe zij de balans ziet tussen dialoog met stakeholders
enerzijds en gesubsidieerde lobby op nationaal beleid anderzijds.
– Te bevestigen dat maatschappelijke organisaties altijd vrij staan om
met eigen middelen hun belangen in Nederland te behartigen, zoals ook in
de Kamerbrief is opgenomen.
– Uit te leggen waarom het kabinet van oordeel is dat uitvoering van de
motie zich niet verdraagt met het principe dat ontwikkelingsmiddelen
bedoeld zijn voor ontwikkelingsdoelen, niet voor Nederlandse
beleidsbeïnvloeding.
De aan het woord zijnde leden vragen het kabinet om te reflecteren op
de vraag of uitvoering van de motie mogelijk op een wijze kan
plaatsvinden die de dialoog borgt maar zonder nationale lobby te
subsidiëren. Is er een variant denkbaar waarin:
– het kabinet periodiek structureel overleg voert met stakeholdergroepen
die door Nederlands handelsbeleid worden geraakt,
– zonder dat NGO’s subsidie krijgen voor nationale
lobbyactiviteiten?
De leden vernemen graag waarom een dergelijke uitvoering niet is
overwogen of niet mogelijk wordt geacht.
De leden van de van de BBB-fractie zien uit naar de beantwoording.
Reactie van de staatssecretaris
Volledige agenda
Kamerstuk 36180, nr. 168.↩︎