[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [🧑mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Monitoring van de effecten van de aanpak van belastingontwijking

Internationaal fiscaal (verdrags)beleid

Brief regering

Nummer: 2025D52254, datum: 2025-12-15, bijgewerkt: 2025-12-16 11:28, versie: 1

Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen: Bijlagen:

Onderdeel van kamerstukdossier 25087 -357 Internationaal fiscaal (verdrags)beleid.

Onderdeel van zaak 2025Z22093:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Geachte voorzitter,

In de afgelopen jaren hebben achtereenvolgende kabinetten veel maatregelen genomen tegen belastingontwijking door multinationals. Het kabinet vindt het belangrijk om de effecten van deze maatregelen zo goed mogelijk inzichtelijk te maken. Het kabinet informeert uw Kamer daarom in deze jaarlijkse brief over de effecten van de genomen maatregelen.

Een aantal belangrijke maatregelen blijkt effectief te zijn in de aanpak van belastingontwijking. Uit deze editie van de monitoringsbrief blijkt dat de bronbelasting zeer effectief blijft in de bestrijding van rente- en royaltystromen, al is er weinig effect zichtbaar in de dividendstromen naar laagbelastende jurisdicties. Dit jaar is voor het eerst het effect van de maatregel tegen mismatches bij toepassing van het zakelijkheidsbeginsel onderzocht. Deze maatregel blijkt effectief in het tegengaan van dubbele niet-heffing. De gegevens over directe buitenlandse investeringen duiden ook op een effectieve nationale en internationale aanpak van belastingontwijking.

Paragrafen 1, 2 en 3 bevatten de effectmonitoring van de maatregelen die worden gemeten. Paragraaf 4 beschrijft enkele inzichten vanuit de statistiek van de directe buitenlandse investeringen. Paragraaf 5 beschrijft de ontwikkelingen in de Europese en internationale wet- en regelgeving op het vlak van belastingontwijking.

In onderstaande tabel zijn de oordelen samengevat over de effectiviteit van de maatregelen tegen belastingontwijking die gemonitord worden. In de monitoringsbrief van vorig jaar1 zijn de effectanalyses van ATAD1 en ATAD2 gepresenteerd. Hieruit bleek dat de earningsstrippingmaatregel (ATAD1) en de aanpak van hybridemismatches (ATAD2) effectief belastingontwijking tegengaan. Dit sterkt het kabinet in de overtuiging dat de aanpak van belastingontwijking ons belastingstelsel robuuster heeft gemaakt tegen belastingontwijking.

Maatregel Doel Oordeel effectiviteit
Bronbelasting op renten en royalty’s Voorkomen belastingontwijking Effectief
Bronbelasting op dividenden Voorkomen belastingontwijking Geen duidelijk effect zichtbaar
Earningsstripping (ATAD1) Voorkomen belastingontwijking Effectief
Earningsstripping (ATAD1) Stimuleren financiering met eigen vermogen Beperkt effectief
Aanvullende CFC-maatregel (ATAD1) Voorkomen belastingontwijking Niet te bepalen
Aanpak hybride mismatches: cv/bv (ATAD2) Voorkomen belastingontwijking Effectief
Beperking liquidatie- en stakingsverliesregeling Evenwichtige heffing van multinationals Effectief
Tegengaan mismatches zakelijkheidsbeginsel Het voorkomen van dubbele niet-heffing Effectief

1. Bronbelasting op renten, royalty’s en dividenden

Op 1 januari 2021 is de Wet bronbelasting 2021 in werking getreden. De bronbelasting heeft tot doel Nederland minder aantrekkelijk te maken voor doorstroomstructuren naar laagbelastende jurisdicties (LBJ’s) en het risico van belastingontwijking door het verschuiven van (Nederlandse) belastinggrondslag naar LBJ’s te verkleinen. Op basis van deze wet wordt in bepaalde gevallen bronbelasting ingehouden. Het gaat om renten, royalty’s en sinds 2024 ook dividenden, die een in Nederland gevestigd lichaam betaalt aan een gelieerd lichaam dat gevestigd is in een LBJ en in misbruiksituaties. Met de uitbreiding van de bronbelasting naar dividenden per 2024 werd beoogd om twee specifieke situaties waarin geen dividendbelasting werd geheven aan bronbelasting te onderwerpen.2 Het bronbelastingtarief is gelijk aan het hoogste tarief in de vennootschapsbelasting (momenteel 25,8%).

Om het effect van de bronbelasting te monitoren is in 2020 aangekondigd dat de inkomensstromen van Nederland naar LBJ’s gemonitord zullen worden met behulp van statistieken van DNB.3 Dit is de vierde keer dat dit is gedaan. Tabel 1 laat de Nederlandse inkomende en uitgaande inkomensstromen vanuit respectievelijk naar LBJ’s zien, uitgesplitst naar renten, royalty’s en dividenden en ingehouden winsten. Tevens laat tabel 1 de totale Nederlandse inkomende en uitgaande inkomensstromen zien. Voor de verdere specificatie naar geografie verwijs ik naar de gegevens van DNB.4

Tabel 1: Inkomensstromen van en naar laagbelastende jurisdicties waaronder verdragslanden5 en totaal alle landen (miljard €, bron: DNB)6

Inkomend 2015 2016 2017 2018 2019 2020 2021 2022 2023 2024
Dividend en ingehouden winst 11,5 11,3 10,0 11,6 9,6 4,7 10,6 5,9 9,2 13,7
Renten 1,4 1,2 1,0 1,0 1,8 1,0 0,4 0,4 1,4 0,7
Royalty’s 1,0 1,4 2,2 1,0 1,1 0,4 0,5 0,6 0,7 0,4
Overig inkomen 0,1 0,1 0,1 0,1 0,1 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
Totaal LBJ’s 14,0 14,0 13,2 13,7 12,6 6,1 11,5 6,9 11,3 14,9
Wv. verdragslanden 3,4 2,2 3,2 2,4 2,9 2,2 3,0 4,7 3,3 0,3
Totaal alle landen 269 259 296 312 300 214 285 355 369 348
Uitgaand                    
Dividend en ingehouden winst 3,3 8,2 8,5 3,0 1,1 1,5 5,6 7,0 6,3 5,2
Renten 4,9 4,1 3,9 4,9 3,8 2,4 1,6 1,0 1,0 0,6
Royalty’s 17,7 17,6 25,4 28,1 32,1 1,5 0,8 0,8 0,7 0,7
Overig inkomen 0,5 0,7 0,8 0,0 0,1 0,1 - - 0,0 0,0
Totaal LBJ’s 26,3 30,5 38,5 36,0 37,1 5,4 8,0 8,8 8,0 6,5
Wv. verdragslanden 0,7 1,0 5,6 4,9 4,9 1,9 2,8 2,8 2,3 0,3
Totaal alle landen 279 249 281 290 282 208 233 327 327 317

In de afgelopen jaren werd reeds gerapporteerd dat de totale inkomensstroom naar LBJ’s sinds 2019 fors gedaald is. Dat is in 2024 nog steeds zo: de totale inkomensstroom bedroeg in 2024 € 6,5 miljard waar dit in 2019 nog € 37 miljard was.

De overblijvende inkomensstroom naar LBJ’s blijkt vooral te bestaan uit dividenden en ingehouden winsten, namelijk voor € 5,2 miljard. Er is geen scherpe daling zichtbaar sinds de invoering van de conditionele bronbelasting op dividenden per 2024. De verklaring hiervoor is gezocht door een vergelijking te maken met de aangiftegegevens van de bronbelasting. Dat wordt hieronder toegelicht.

Vergelijking met aangiftegegevens bronbelasting

De ontwikkeling van de inkomensstromen kan vergeleken worden met de gegevens uit de aangiften voor de bronbelasting bij de Belastingdienst. In 2021 ging het om 555 aangiften met een grondslag van € 0,24 miljard aan rente- en royaltybetalingen, in 2022 om 360 aangiften met een grondslag van € 0,23 miljard en in 2023 om 340 aangiften met een grondslag van € 0,47 miljard. Voor 2024 blijkt nu dat het gaat om 177 aangiften met een totale grondslag van € 0,45 miljard. Hiervan betreft het grootste deel (€ 0,38 miljard) renten en royalty’s. Het aandeel dividend in de grondslag was in 2024 € 0,07 miljard.

De bedragen uit de aangiften zijn dus aanmerkelijk lager dan de inkomensstromen naar LBJ’s in de DNB-statistieken zoals weergegeven in Tabel 1. Een vergelijkbaar verschil voor rente- en royaltystromen is al geconstateerd en beschreven in de vorige monitoringsbrieven.7 Dit jaar wordt ook een verschil in de gegevens met betrekking tot dividenden en ingehouden winsten zichtbaar. Het deel van de inkomensstroom dat betrekking heeft op dividenden en ingehouden winsten bedraagt in de cijfers van DNB over 2024 € 5,2 miljard, terwijl bij de Belastingdienst slechts € 0,07 miljard wordt aangegeven.

Voor wat betreft de renten en royalty’s zijn in de vorige monitoringsbrief twee inhoudelijke verklaringen voor het verschil aangevoerd. Ten eerste dat een deel van de inkomensstromen naar staten gaat waar Nederland geen bronbelasting kan heffen vanwege een belastingverdrag. Voor 2024 lijkt dit minder het geval te zijn aangezien het bedrag dat naar verdragslanden gaat fors verminderd is. Dit hangt waarschijnlijk samen met het feit dat de Verenigde Arabische Emiraten per 2024 geen laagbelastende jurisdictie voor de bronbelasting meer is. Een tweede verklaring was dat in een deel van de gevallen de ontvangende entiteit in de laagbelastende jurisdictie fiscaal transparant is (zowel vanuit Nederlands perspectief als vanuit het perspectief van het achterliggende land). Dit betekent dat de betalingen in de belastingheffing worden betrokken bij de achterliggers c.q. participanten in het achterliggende land. Als dat land geen laagbelastende jurisdictie is, worden de betalingen voldoende in de heffing betrokken. Om deze reden wordt geen bronbelasting geheven. De statistieken van DNB houden geen rekening met het concept van fiscale transparantie, waardoor wel een betaling aan een laagbelastende jurisdictie wordt geconstateerd.

Voor het geconstateerde verschil ten aanzien van dividenden en ingehouden winsten geldt ten eerste dat over ingehouden winsten geen bronbelasting wordt geheven, omdat de conditionele bronbelasting op dividenden aangrijpt op het moment dat dividenden worden uitgekeerd. Volgens DNB betreft circa een derde van de over 2024 gerapporteerde waarde van € 5,2 miljard ingehouden winsten. Het is binnen de inkomensdefinities die DNB gebruikt helaas niet mogelijk deze inkomensstroom uit te splitsen naar ingehouden winsten en dividenden volgens de fiscale betekenis. Voor een toelichting hierbij verwijs ik naar de monitoringsbrief uit 2020.8 Voor het restant van het verschil geldt grotendeels dezelfde verklaring als voor rente en royalty’s. Ook dividendstromen naar LBJ’s in de DNB-statistieken zoals weergegeven in Tabel 1 lopen naar verwachting voor een belangrijk deel via transparante entiteiten in laagbelastende jurisdicties. Als een dividend bij de achterliggers c.q. participanten in de heffing wordt betrokken is er bezien vanuit de voorwaarden en doelstelling van de conditionele bronbelasting op dividenden ook geen reden om hierover bronbelasting te heffen.

2. Beperking van de liquidatie- en stakingsverliesregeling

De liquidatie- en stakingsverliesregeling maakt liquidatie- en stakingsverliezen van binnenlandse en buitenlandse dochterondernemingen en buitenlandse vaste inrichtingen onder voorwaarden aftrekbaar op het niveau van een Nederlandse vennootschapsbelastingplichtige. Vanaf 1 januari 2021 is de reikwijdte van de liquidatie- en stakingsverliesregeling versoberd. Daarmee wordt uitholling van de Nederlandse belastinggrondslag tegengegaan. Voor toepassing van de liquidatieverliesregeling is zowel een temporele als territoriale en een materiële voorwaarde aangebracht, waarbij voor de laatste twee voorwaarden een franchise geldt. Door de temporele voorwaarde kunnen liquidatieverliezen alleen in aanmerking worden genomen als de liquidatie plaatsvindt binnen een termijn van drie jaar na het kalenderjaar waarin de onderneming is gestaakt. Deze driejaarstermijn geldt vanaf eind 2020. Dit betekent dat ondernemingen die eerder dan 2020 gestopt waren, in beginsel tot 2024 gebruik konden maken van de liquidatie- of stakingsverliesregeling.

Door de ingevoerde franchise kan een liquidatieverlies van meer dan € 5 miljoen alleen in aanmerking worden genomen wanneer aan zowel de territoriale als de materiële voorwaarde wordt voldaan. De territoriale voorwaarde is dat het verlies opkomt binnen de Europese Unie, de Europese Economische Ruimte of een staat waarmee de EU een specifieke associatieovereenkomst heeft gesloten. Door de materiële voorwaarde is het vereiste belang voor toepassing van de liquidatieverliesregeling verhoogd naar een zogenoemd kwalificerend belang (namelijk dat een zodanige invloed op de besluiten van dat lichaam kan worden uitgeoefend dat de activiteiten van dat lichaam kunnen worden bepaald). Voor de toepassing van de stakingsverliesregeling gelden territoriale en temporele voorwaarden die op vergelijkbare wijze uitwerken als de territoriale en temporele voorwaarden in de liquidatieverliesregeling.

In onderstaand overzicht is het gebruik van de liquidatie- en stakingsverliesregeling weergegeven. Hierbij is onderscheid gemaakt naar het land waar de verliezen vandaan komen, en in hoeverre het bedrag boven of onder de € 5 miljoen was bij landen buiten de EU/EER. Met name deze laatste categorie is door de aanpassing van de liquidatie- en stakingsverliesregeling per 2021 in aftrek beperkt.

Uit de gegevens blijkt dat de versobering van de reikwijdte van de liquidatie- en stakingsverliesregeling tot een aanzienlijke daling van de in aftrek genomen liquidatie- en stakingsverliezen heeft geleid. Ook tonen de cijfers anticiperend fiscaal gedreven gedrag, waarbij in 2020 extra verliezen in aftrek werden gebracht. Dit anticiperend fiscaal gedreven gedrag bestond eruit dat moedermaatschappijen in Nederland oude bedrijven, waarvan de activiteiten al gestopt waren, daadwerkelijk zijn gaan liquideren in 2020 om het verlies nog onder de oude regeling in aanmerking te kunnen nemen. Dankzij de ingevoerde driejaarstermijn is dergelijke planning niet meer mogelijk.

Gebruik liquidatie- en stakingsverliesregeling naar landengroep en bedrag (x mln)

Belastingjaar Nederland Binnen EU/EUR Buiten-EU/EUR en bedrag onder 5 miljoen Bedrag boven 5 mln buiten EU/EER Totaal
2018 1.615 1.475 303 2.264 5.657
2019 1.995 1.586 338 1.595 5.514
2020 2.375 1.350 495 3.659 7.879
2021 1.055 1.088 301 444 2.888
2022 1.633 2.853 300 227 5.013

Het bedrag aan verliezen in de EU/EER-landen is gedaald van € 1,5 miljard in 2018 naar € 1,1 miljard in 2021. Hier is vrijwel geen anticipatie-effect zichtbaar. Het bedrag aan liquidatieverliezen in 2022 is wel hoger dan in 2021, wat samenhangt met een aantal zeer grote bedragen aan liquidatieverliezen in dat jaar. Het is de verwachting dat dit bedrag in 2023 weer lager zal zijn. Bij de bedragen onder de € 5 miljoen bij niet-EU/EER-landen is in 2020 een anticipatie-effect aanwezig. Daarna is het bedrag redelijk in lijn met eerdere jaren.

Het belangrijkste verschil is de behandeling van de verliezen buiten de EU/EER-landen die groter zijn dan € 5 miljoen. Waar in 2018 en 2019 er nog € 2,2 miljard respectievelijk € 2,6 miljard in aftrek werd gebracht, is ook hier in 2020 een anticipatie-effect te zien. Daarna is het bedrag in 2021 gedaald tot € 0,4 miljard en tot € 0,2 miljard in 2022. Het is de verwachting dat dit bedrag na 2022 verder zal dalen, omdat steeds minder gebruik zal kunnen worden gemaakt van het overgangsregime. Vanaf 2024 zal het bedrag naar verwachting vervolgens nihil zijn door de toepassing van de temporele voorwaarde.

De ontwikkeling van de liquidatieverliezen is in lijn met de verwachting en zal in de komende jaren verder gemonitord worden.

3. Wet tegengaan mismatches bij toepassing zakelijkheidsbeginsel

Het zakelijkheidsbeginsel9 verplicht belastingplichtigen in Nederland om transacties met gelieerde partijen voor Nederlandse fiscale doeleinden tegen zakelijke prijzen te verantwoorden. Dit kan leiden tot neerwaartse (en opwaartse) correcties van de Nederlandse fiscale winst in combinatie met een informele kapitaalstoring of een verkapte dividenduitkering.

Andere landen gaan hier soms anders mee om. Dat heeft dan bij grensoverschrijdende transacties tot gevolg dat het land van de partij waarmee de transactie wordt aangegaan geen corresponderende correctie toepast. Er bestaat dan een mismatch (verrekenprijsverschil) bij de toepassing van het zakelijkheidsbeginsel. Dit kan leiden tot dubbele belasting (als in Nederland de winst opwaarts wordt aangepast en in het andere land niet neerwaarts wordt aangepast) of dubbele niet-belasting (als in Nederland de winst neerwaarts wordt aangepast en in het andere land niet opwaarts wordt aangepast).

Sinds 1 juli 2019 is de rulingpraktijk van de Belastingdienst aangescherpt. Vooroverleg ter verkrijging van zekerheid vooraf was niet langer mogelijk bij een neerwaartse correctie zonder een gelijke opwaartse correctie in het andere land. Vervolgens is op 1 januari 2022 de Wet tegengaan mismatches bij toepassing zakelijkheidsbeginsel in werking getreden voor boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2022.10 Deze wet is erop gericht om mismatches te voorkomen die, in voornamelijk internationale situaties, ontstaan door toepassing van het zakelijkheidsbeginsel en die leiden tot dubbele niet-heffing. Deze wet beperkt de mogelijkheid voor belastingplichtigen om een neerwaartse aanpassing van de winst op grond van het zakelijkheidsbeginsel in aanmerking te nemen voor zover bij een ander gelieerd lichaam dat bij de transactie betrokken is geen of een lagere corresponderende opwaartse aanpassing in de belastinggrondslag wordt betrokken. De maatregelen bewerkstelligen daardoor dat de winst in die gevallen ten minste eenmaal ergens wordt belast.

Op het aangifteformulier wordt sinds 2016 aan belastingplichtigen gevraagd of er sprake is van een informele kapitaalstorting of verkapte dividenduitkering en, zo ja, voor welk bedrag. Vanaf 2022 zijn hier de extra voorwaarden uit de nieuwe artikelen 8bb t/m 8bd van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) aan toegevoegd, zodat informele kapitaalstortingen en verkapte dividenduitkeringen die een neerwaartse aanpassing van de winst tot gevolg hebben alleen nog als zodanig worden opgegeven in de aangifte wanneer er elders een opwaartse aanpassing die wordt betrokken in een winstbelasting tegenover staat. Onderstaande figuren tonen de aantallen en de bedragen tot en met 2023 voor buitenlandse situaties.11

*Gegevens over 2023 betreffen voorlopige cijfers.

De gevallen waarbij sprake is van dubbele niet-heffing zouden vanaf 2019 moeten dalen en vanaf 2022 moeten verdwijnen uit de cijfers: ofwel omdat er geen mismatch meer is, ofwel omdat de winst niet naar beneden mag worden aangepast. Dit is inderdaad duidelijk zichtbaar in de figuren: de aantallen laten een duidelijke daling zien vanaf 2019, met meer dan een halvering van 2021 op 2022. De bedragen zijn volatieler, met name bij de verkapte dividenduitkeringen, omdat deze gedreven worden door een klein aantal gevallen waar het om grote bedragen gaat. Wel is bij de informele kapitaalstortingen een forse daling van de bedragen zichtbaar vanaf 2019, van een piek van € 17,4 miljard in 2019 tot € 8,3 miljard in 2021 en € 2,8 miljard in 2022. In 2023 lijkt de daling door te zetten, al betreft het daar nog voorlopige cijfers.

Uit deze gegevens concludeer ik dat de maatregelen tegen mismatches bij toepassing van het zakelijkheidsbeginsel effectief dubbele niet-heffing tegengaan. De cijfers laten ook zien dat in het verleden deze dubbele niet-heffing vermoedelijk wel heeft plaatsgevonden en dat hier bij informele kapitaalstortingen grote bedragen mee gemoeid waren.

4. Directe buitenlandse investeringen

De resultaten uit deze en afgelopen monitoringsbrieven laten zien dat de maatregelen tegen belastingontwijking door multinationals bijzonder effectief zijn geweest.

De gevolgen van het internationale en nationale beleid tegen internationale belastingontwijking komen ook tot uitdrukking in de cijfers over directe buitenlandse investeringen (dbi). Dit blijkt uit recente publicaties van het CBS en DNB.12 13 Directe investeringen zijn investeringen door een ingezetene van een economie in een andere (buitenlandse) economie met als doel een duurzaam belang te verwerven in de onderneming waarin wordt geïnvesteerd.14 Het kan dan bijvoorbeeld gaan om investeringen van bedrijven, investeringsfondsen, pensioenfondsen of private-equitypartijen. Vanaf 2018 is een duidelijke trendbreuk zichtbaar. Tussen 2017 en 2024 is de Nederlandse voorraad aan directe buitenlandse investeringen ten opzichte van het bbp aanzienlijk gedaald. De aanpak van belastingontwijking is daar de vermoedelijke oorzaak van. Dat wordt hieronder toegelicht.

Directe buitenlandse investeringen in Nederland beperken zich niet tot “reële” investeringen in de Nederlandse economie. Stel bijvoorbeeld dat een grote Amerikaanse multinational besluit om het Europese hoofdkantoor van de onderneming in Nederland te vestigen. De reële investering in Nederland is in dat geval beperkt tot investeringen die te maken hebben met de Nederlandse hoofdkantoorfunctie, zoals kantoorruimte. Toch telt dit op de Nederlandse betalingsbalans als een directe buitenlandse investering in Nederland ter waarde van het gehele Europese deel van de multinational. Dat kan al snel om tientallen miljarden euro’s gaan. Tegelijkertijd wordt een overeenkomstige directe buitenlandse investering ingeboekt vanuit Nederland in al die andere landen die onder het Europese hoofdkantoor vallen. Zowel de inkomende als de uitgaande investeringen worden dan met ongeveer hetzelfde bedrag fors verhoogd. Hetzelfde effect treedt op in gevallen waarbij een multinational een doorstroomvennootschap in Nederland vestigt, al dan niet met het doel om belasting te ontwijken.

De onderstaande figuren15 illustreren dit. Gegevens van het IMF laten zien dat de nieuwe directe buitenlandse investeringen16 door en in Nederland lang onder de 10% van het bbp per jaar zaten, maar vanaf de eeuwwisseling enorm opliepen. De internationalisering en de aantrekkelijke positie van Nederland zorgden ervoor dat veel bedrijven in Nederland een (regionaal) hoofdkantoor oprichtten of geldstromen via doorstroomvennootschappen door Nederland lieten lopen. Sindsdien vertonen de cijfers grote pieken en dalen tot meer dan 70% van het bbp per jaar, waarbij opvalt dat de lijnen van de inkomende en de uitgaande nieuwe investeringen bijzonder gelijk op en af gaan. Gezien de omvang van de jaarlijks inkomende investeringen kan het niet uitsluitend om reële investeringen in de Nederlandse economie zijn gegaan. Het is eveneens moeilijk voorstelbaar dat Nederland 70% van al het in een jaar verdiende inkomen in datzelfde jaar zou kunnen investeren in het buitenland. De cijfers voor Duitsland illustreren dat het in Nederland grotendeels niet om reële investeringen in de Nederlandse economie moet zijn gegaan: daar bedroegen de inkomende en uitgaande nieuwe directe buitenlandse investeringen jaarlijks tussen de -1% en de 5% van het bbp, op een piekje in 2000 na. Uit cijfers van DNB blijkt dan ook dat doorstroomvennootschappen de afgelopen jaren verantwoordelijk zijn voor het grootste gedeelte van de totale voorraad aan Nederlandse directe buitenlandse investeringen (zie tweede figuur).

Het gevolg van deze ontwikkelingen is dat Nederland mid jaren ‘10 in absolute bedragen de grootste voorraden aan directe investeringen ter wereld had; in euro’s zelfs meer dan de Verenigde Staten. Uit gegevens van DNB en CBS in de tweede figuur hieronder blijkt dat de voorraad aan inkomende directe buitenlandse investeringen op het hoogtepunt 559% van het bbp bedroeg. Ter vergelijking: in Duitsland lagen de voorraden aan directe investeringen tussen de 23% en de 27% van het bbp volgens IMF-cijfers.

Het is belangrijk om te benadrukken dat de totale voorraad aan dbi in Nederland ook reële investeringen en structuren bevat die niet hoofdzakelijk door fiscale motieven zijn ingegeven. Het is dan ook geen goede indicator om belastingontwijking te meten of monitoren, zoals ook de Commissie Doorstroomvennootschappen heeft geconcludeerd.17

Dat neemt niet weg dat een belangrijk gedeelte van de dbi wel met fiscale motieven te maken heeft. Zo blijkt uit onderzoek van het CPB dat een deel van de dbi werd verklaard door treaty-shopping-structuren waarbij bedrijven gebruikmaken van het grote aantal bilaterale belastingverdragen dat Nederland heeft gesloten.18 Sommige bedrijven kiezen de meest gunstige route om hun winsten van A naar B te krijgen, en Nederland lag vaak op de route. De monitoringsresultaten in deze brief en vorige edities laten per maatregel effecten zien op geldstromen in de orde van grootte van miljarden of zelfs tientallen miljarden euro’s. Bovendien bevatten de meeste Nederlandse belastingverdragen inmiddels een algemene antimisbruikbepaling die treaty-shopping-structuren tegengaat. De verwachting is daarom dat de aanpak van belastingontwijking zichtbare gevolgen moet hebben voor de voorraad dbi in Nederland.

In beide figuren is inderdaad vanaf 2018 een duidelijke trendbreuk zichtbaar. Tussen 2017 en 2024 is de Nederlandse voorraad aan directe buitenlandse investeringen aanzienlijk gedaald, in lijn met de desinvesteringen die vanaf 2018 bij de nieuwe investeringen zichtbaar worden. DNB en CBS hebben de inkomende investeringen uitgesplitst naar doorstroomvennootschappen en overige vennootschappen19. Daaruit blijkt dat deze desinvesteringen en overeenkomstige daling van de voorraad alléén plaatsvond bij doorstroomvennootschappen, die steeds vaker worden ontmanteld. Bij de overige vennootschappen, waar reële investeringen in Nederland een groter aandeel vormen, is juist geen daling van de dbi waargenomen, maar een gestage toename.20 Zowel DNB als CBS benoemen daarom de aanpak van belastingontwijking als de vermoedelijke oorzaak van de daling van de totale voorraad aan dbi.

Bron: IMF

Bron: DNB

Hoewel duidelijk dalende, blijft de voorraad van de dbi in Nederland wel relatief hoog ten opzichte van andere landen. Dit hoeft echter niet met belastingontwijking te maken te hebben. Zoals eerder benoemd zorgen ook veel investeringen met andere motieven dan fiscale motieven voor een hoge dbi. Daarnaast zullen sommige structuren die oorspronkelijk een belastingbesparing ten doel hadden zijn blijven bestaan, ondanks dat deze door de aanpak van belastingontwijking niet langer leiden tot een belastingbesparing.

5. Europese en internationale ontwikkelingen

Evenals in vorige monitoringsbrieven volgt in deze paragraaf een overzicht van de lopende Europese en internationale ontwikkelingen op het gebied van de aanpak van internationale belastingontwijking.

5.1 Pijler 1 en 2

In het OESO/G20 Inclusive Framework on Base Erosion and Profit Shifting (IF) is de afgelopen jaren gewerkt aan een herziening van het internationale belastingsysteem. De aanleiding hiervoor is gelegen in de uitdagingen die de globaliserende en digitaliserende economie met zich meebrengt voor de belastingheffing van multinationals. De herziening van het internationale belastingsysteem bestaat uit Pijler 1 en Pijler 2.

In januari dit jaar heeft de Verenigde Staten (VS) aangegeven dat toezeggingen die door de vorige regering van de VS zijn gedaan met betrekking tot de wereldwijde minimumbelasting (Pijler 2) niet meer van kracht zijn zolang (elementen uit) de wereldwijde minimumbelasting niet door het Congres zijn aangenomen.21 Sindsdien is in het IF opnieuw onderhandeld over Pijler 2 en hoe het Amerikaanse belastingsysteem hiernaast kan bestaan (‘Side-by-Side’), mede omdat de VS al langer een eigen vorm van een minimumbelasting kent, met het streven om voor het einde van het jaar overeenstemming te bereiken. Daarbij is in lijn met de verklaring van de ministers van Financiën van de G7-landen van 28 juni 202522 door de leden van het IF ook gekeken naar mogelijkheden om de minimumbelasting te vereenvoudigen en naar de behandeling van niet-restitueerbare belastingtegoeden. Ik hoop de Tweede Kamer zo spoedig mogelijk over de uitkomsten van de onderhandelingen te informeren.

Pijler 1 is met name gericht op een herverdeling van een deel van de winsten van de grootste en meest winstgevende multinationals. Op basis van Pijler 1 zouden landen waar bedrijven veel afnemers of gebruikers hebben (extra) heffingsrechten krijgen toebedeeld en zouden andere landen heffingsrechten moeten inleveren om dubbele belasting te voorkomen. Het IF heeft op 11 april 2025 in een verklaring aangegeven dat de onderhandelingen over Pijler 1 nog gaande zijn.23 Nederland blijft voorstander van Pijler 1 en steunt deze onderhandelingen. Er is echter geen nieuwe termijn voor afronding van de onderhandelingen in de verklaring opgenomen. Gelet op het ontbreken van consensus op dit moment is een akkoord op korte termijn niet realistisch. De discussie over een mogelijk alternatief voor Pijler 1, zoals een digitaledienstenbelasting (DST), wordt daarom gevoerd in meerdere landen. Op 23 september 2025 is de Tweede Kamer per brief geïnformeerd over relevante overwegingen die bij de invoering van een DST aan de orde kunnen komen.24

5.2 Richtlijnvoorstel Unshell

Zoals aangegeven in het BNC-fiche25, is het kabinet groot voorstander van de beleidsdoelen van het EU-richtlijnvoorstel om misbruik van doorstroomvennootschappen aan te pakken (“Unshell”). De richtlijn bevat maatregelen om informatie over doorstroomvennootschappen uit te wisselen tussen lidstaten en om bepaalde fiscale voordelen aan doorstroomvennootschappen te weigeren. Nederland heeft zich bij de richtlijnonderhandelingen actief en constructief ingezet. Belastingontwijking stopt niet bij de landsgrenzen, en de effectiviteit van maatregelen tegen belastingontwijking is beperkt indien bedrijven belastingontwijkende structuren naar andere landen kunnen verschuiven. Met een internationale aanpak kan misbruik van doorstroomvennootschappen op een effectieve en uniforme wijze worden aangepakt.

In de raadswerkgroepen zijn zorgen geuit over de mogelijke onbalans tussen het effectief aanpakken van doorstroomvennootschappen en de administratieve lasten die daarmee gemoeid zijn voor de uitvoering en het bedrijfsleven. Hierbij kwam de wens van de lidstaten op om beter gebruik te maken van de bestaande informatie uitwisselingsafspraken in plaats van de opzet van een nieuw op zichzelf staand informatie uitwisselingssysteem. De Commissie heeft deze wens ter harte genomen en werkt aan het opstellen van een hernieuwd initiatief waarbij de uitwisseling van informatie over doorstroomvennootschappen, gebruik makend van de huidige Richtlijn administratieve samenwerking op belastinggebied26, op een efficiëntere wijze kan plaatsvinden. Naar verwachting zal dit nieuwe voorstel onderdeel zijn van de bredere herziening Richtlijn administratieve samenwerking wat in de eerste helft van 2026 worden gepubliceerd. Na publicatie zal het kabinet een BNC-fiche over dit voorstel naar de Kamer versturen. In samenhang hiermee heeft de Europese Commissie het richtlijnvoorstel Unshell ingetrokken.

5.3 FASTER

Op 10 december 2024 heeft de Raad van de Europese Unie een akkoord bereikt over de richtlijn van de Raad voor een snellere en veiligere vermindering van te veel ingehouden bronbelasting (FASTER). De richtlijn moet op 31 december 2028 geïmplementeerd zijn en treedt op 1 januari 2030 in werking.

FASTER heeft als doel teruggaafprocedures en procedures voor een vrijstelling aan de bron in de dividendbelasting te harmoniseren, te versnellen en daarnaast om deze bestendiger te maken tegen misbruik. De soepele werking van deze procedures zijn van groot belang voor de kapitaalmarktunie. Momenteel kunnen deze procedures belemmerend werken omdat deze omslachtig, duur en langdurig zijn en beleggers daarmee hun rechten in de kapitaalmarktunie niet kunnen effectueren. Ook zijn de huidige procedures in de afzonderlijke EU-lidstaten fraudegevoelig.

De reikwijdte van de procedures zijn, ten opzichte van het originele richtlijnvoorstel, uitgebreid zodat meer beleggers toegang hebben, waaronder contractuele beleggingsfondsen zoals Nederlandse fondsen voor gemene rekening. Voor lidstaten met een kleinere aandelenbeurs én een goedwerkend systeem voor vrijstelling aan de bron zijn de procedures optioneel, mits beleggers dezelfde rechten behouden en niet méér informatie hoeven te verstrekken dan onder FASTER.

Om misbruik te voorkomen biedt de richtlijn lidstaten mogelijkheden om FASTER-procedures te weigeren, bijvoorbeeld bij verkrijging van aandelen kort voor de ex-dividenddatum. Financiële intermediairs moeten daarnaast, onder de reikwijdte van de FASTER-richtlijn, meer gegevens over dividend en beleggers rapporteren, wat mogelijk nieuwe informatie oplevert ten behoeve van de opsporing van dividendstripping. De bestaande handhavingsmogelijkheden van belastingdiensten blijven hiernaast onverminderd van kracht.

5.4 Richtlijnvoorstel Verrekenprijzen

Op 12 september 2023 is het richtlijnvoorstel Verrekenprijzen gepubliceerd. Het voorstel heeft als doel om de regels rondom de toepassing van het arm’s-Lengthbeginsel uit de OESO-guidelines binnen de Europese Unie te harmoniseren. De Tweede Kamer heeft de kabinetsappreciatie van dit richtlijnvoorstel door middel van een BNC-fiche ontvangen.27 Gedurende de onderhandelingen heeft Nederland, conform het BNC-fiche, uitgedragen de algemene doelstellingen achter het richtlijnvoorstel, zoals het bieden van meer zekerheid aan multinationale ondernemingen, te steunen. Daartoe is ingezet op het opnemen van het arm’s-lengthbeginsel in Europese wetgeving en tegelijkertijd gepleit voor het voorkomen van een separate Europese standaard ten aanzien van de interpretatie van de OESO-richtlijnen inzake verrekenprijzen. Verschillende lidstaten hebben echter aangegeven geen voorstander te zijn van een Europese richtlijn op het terrein van verrekenprijzen. Vervolgens is onderzocht of onder de lidstaten voldoende animo bestond voor andere, niet-wetgevende, mogelijkheden om in Europees verband beter samen te werken aan praktijkverbeteringen op het terrein van verrekenprijzen. Nederland heeft aangegeven open te staan voor een dergelijke samenwerking, omdat betere samenwerking kan bijdragen aan meer zekerheid voor belastingplichtigen. Verschillende lidstaten stonden open voor bijvoorbeeld het opzetten van een Transfer Pricing Forum maar de standpunten over het mandaat van een dergelijk forum liepen uiteen. De Ecofin Raad heeft op 20 juni 2025 daarom geconcludeerd dat er geen overeenstemming is bereikt.28 De Europese Commissie heeft het richtlijnvoorstel ingetrokken.

5.5 Richtlijnvoorstel BEFIT

Op 12 september 2023 is het richtlijnvoorstel Business in Europe: Framework for Income Taxation (BEFIT) gepresenteerd. Het voorstel bevat een gemeenschappelijke grondslag voor de winstbelasting en een winsttoerekeningsmechanisme. De Tweede Kamer heeft de appreciatie van het kabinet door middel van het BNC-fiche ontvangen.29 Bij de behandeling van het voorstel in de Tweede Kamer is de motie-Van Dijck aangenomen,30 die de regering verzoekt niet in te stemmen met BEFIT en dat ook onomwonden kenbaar te maken aan de Europese Commissie in Brussel. Dit is op hoogambtelijk niveau besproken met de Europese Commissie. In de Raad is momenteel weinig steun voor het BEFIT-voorstel. Het ligt daarom niet in de lijn der verwachting dat er op korte termijn overeenstemming wordt bereikt.

5.6 Gegevensuitwisseling

Nederland blijft zich inzetten voor de uitwisseling van informatie in grensoverschrijdende situaties. Het doel daarvan is eveneens het tegengaan van belastingontduiking en -ontwijking. In de monitoringsbrief van vorig jaar31 is mijn ambtsvoorganger ingegaan op de juridische instrumenten daarvoor, zijnde het Verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand in belastingzaken (het WABB-verdrag) in OESO-verband, bilaterale belastingverdragen en de administratieve bijstandsrichtlijn - Directive on Administrative Cooperation (DAC) in EU-verband. Voor de belastingheffing relevante informatie kan automatisch, spontaan of op verzoek worden uitgewisseld.

Nederland blijft hechten aan de inzet voor automatische inlichtingenuitwisseling en is voorstander van het verder uitbreiden van die uitwisseling naar andere informatiecategorieën, waar dat zinvol en uitvoerbaar is. Nederland is dan ook positief over de ontwikkeling van het nieuwe multilaterale raamwerk voor de uitwissing van beschikbare informatie over onroerend goed door de OESO. Dit is een belangrijke stap onder andere richting het beter in kaart brengen van vermogen van zeer vermogende personen. Bezien wordt op welke termijn en op welke wijze Nederland in de toekomst kan deelnemen.32

Met andere EU-lidstaten wisselt Nederland al op automatische basis enige informatie uit over onroerend goed. In EU-verband vinden deze en andere automatische inlichtingenuitwisseling plaats op grond van de opeenvolgende wijzigingen van de DAC, welke wijzigingen in de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen zijn geïmplementeerd.

DAC8

Sinds de monitoringsbrief van vorig jaar is het implementatiewetsvoorstel van de DAC8-richtlijn bij de Tweede Kamer ingediend.33 Deze wijziging regelt de automatische uitwisseling van gegevens over transacties met cryptoactiva die voor gebruikers van cryptoactiva door aanbieders van cryptoactivadiensten zijn verricht. De nota naar aanleiding van het verslag is in oktober naar de Tweede Kamer verstuurd. Zoals in de monitoringsbrief van vorig jaar aangegeven behelst deze wijziging ook de actualisering op bepaalde punten van DAC2 (rapporterende financiële instellingen) en DAC3 (rulings).

DAC9

De meest recente wijziging van de DAC – de achtste wijziging (DAC9) – is de op 14 april 2025 aangenomen wijziging waarmee de automatische inlichtingenuitwisseling ten aanzien van de bijheffing-informatieaangifte in het kader van de wereldwijde minimumbelasting voor multinationale groepen (Pijler 2) wordt geregeld. De implementatiewet voor deze laatste wijziging is onderdeel van het Belastingplanpakket 2026 en is door de Tweede Kamer aangenomen.34 Dit wetsvoorstel maakt onderdeel uit van het Belastingplanpakket 2026.

Anders dan eerdergenoemde DAC’s is deze wijziging bedoeld om de administratieve last voor multinationale groepen die onder de reikwijdte van de Wet minimumbelasting 2024 vallen te verminderen, door het regelen van automatische uitwisseling van gegevens en inlichtingen uit de bijheffing-informatieaangifte die in een lidstaat wordt ingediend, met andere lidstaten. Deze wijziging heeft dus niet direct tot doel het tegengaan van belastingontwijking- en ontduiking. DAC9 vormt wel een onderdeel van het geheel aan maatregelen in het kader van Pijler 2, die bedoeld zijn om uitholling van belastinggrondslagen op de interne markt en de verschuiving van winsten uit de interne markt tegen te gaan, en draagt op die manier bij om belastingontwijking- en ontduiking te bestrijden.

Hieronder treft u een overzicht van de wijzigingen van de DAC-richtlijn aan.

DAC1 Specifieke inkomens- en vermogenscategoriëen (o.a. arbeidsinkomen en pensioen)
DAC2 Financiële rekeninggegevens
DAC3 Rulings
DAC4 Landenrapporten van multinationals (country-by-country reporting)
DAC5 Uiteindelijk gerechtigde
DAC6 Grensoverschrijdende fiscale constructies
DAC7 Verkoopinkomsten via digitale platformen
DAC8 Gegevens over transacties met cryptoactiva door klanten van aanbieders van cryptoactivadiensten
DAC9 Bijheffing-informatieaangifte minimumbelasting (Pijler 2)

Om de praktijk rondom de automatische uitwisseling van gegevens te verbeteren, wordt in Europees verband gekeken naar de effectiviteit van de implementatie en werking van verschillende internationale fiscale gegevensuitwisselingen. Hierover wordt in het tweede kwartaal van 2026 een richtlijnvoorstel verwacht, DAC10. Daarbij wordt ook gedacht aan het opnemen van specifieke begrippen om mismatches tussen lidstaten te voorkomen, en versimpelingen van specifieke DAC’s om de effectiviteit van de gegevensuitwisseling te verbeteren.

De wet voorziet in een ruim geformuleerde bevoegdheid tot het instellen van een onderzoek ten behoeve van het verstrekken van inlichtingen die onder de DAC-richtlijn en de verschillende wijzigingen worden gerapporteerd en uitgewisseld. Die onderzoeksbevoegdheid strekt aldus onder andere tot het bevorderen van de kwaliteit van die gegevensuitwisseling. Een daartoe aangewezen ambtenaar van de rijksbelastingdienst kan ter zake van de verplichtingen die rusten op administratie- en rapportageplichtigen onder de WIB een onderzoek instellen en uitvoeren. De betreffende bepalingen uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen zijn van overeenkomstige toepassing. De hier bedoelde bevoegdheden zijn mitsdien de bevoegdheden uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

6. Afrondend

Een aantal belangrijke maatregelen blijkt effectief te zijn in de aanpak van belastingontwijking. Uit deze editie van de monitoringsbrief blijkt dat de bronbelasting zeer effectief is in de bestrijding van rente- en royaltystromen, al is weinig effect zichtbaar in de dividendstromen naar laagbelastende jurisdicties. De maatregelen om mismatches bij toepassing zakelijkheidsbeginsel tegen te gaan zijn eveneens effectief. De gegevens over directe buitenlandse investeringen duiden ook op een effectieve internationale aanpak van belastingontwijking.

Het kabinet zal de monitoring van de maatregelen tegen belastingontwijking jaarlijks blijven voortzetten.

Hoogachtend,

de staatssecretaris van Financiën - Fiscaliteit, Belastingdienst en Douane,





Eugène Heijnen

  1. Kamerstukken II 2024/25, 25087, nr. 343.↩︎

  2. Kamerstukken II 2020/21, 35 779, nr. 3.↩︎

  3. Kamerstukken II, 2019/20, 25 087, nr. 259.↩︎

  4. Te vinden als tabel 12.21 op de website van DNB: https://www.dnb.nl/statistieken/data-zoeken/#/↩︎

  5. Landen onder de LBJ’s waarmee Nederland een belastingverdrag heeft gesloten. Per 2024 zijn dat Bahrein, Barbados en Panama. De VAE zijn per 2024 niet langer aangewezen als laagbelastende jurisdictie.↩︎

  6. Inkomen volgens definitie DNB, bestaande uit totale winst (uitgekeerd dividend en ingehouden winst), gerekende kosten voor IP (royalty’s), rente en overig inkomen.↩︎

  7. Kamerstukken II, 2024/25, 25 087, nr. 343.↩︎

  8. Kamerstukken II, 2019/20, 25087, nr. 259, bijlage 1.↩︎

  9. Ook wel aangeduid als arm’s-lengthbeginsel.↩︎

  10. Wet tegengaan mismatches bij toepassing zakelijkheidsbeginsel, Stb. 2021, 654.↩︎

  11. In de vorige monitoringsbrief zijn gegevens tot en met 2021 getoond voor alle informele kapitaalstortingen en verkapte dividenduitkeringen, ook in binnenlandse situaties. Omdat de maatregelen a priori niet aangrijpen in binnenlandse situaties, zijn deze hier weggelaten. In sommige gevallen is de aangifte incompleet, waardoor onduidelijk is of het een informele kapitaalstorting of verkapte dividenduitkering van een binnenlandse of een buitenlandse gelieerde partij betreft. Ook deze gevallen zijn in de figuren weggelaten.↩︎

  12. CBS (2025), Nederland Handelsland, p. 147 – 151.↩︎

  13. DNB (2024), Internationale verwevenheid scherper in beeld, p. 20 – 21.↩︎

  14. Een duurzaam belang impliceert dat sprake is van (i) een langetermijnrelatie tussen de investeerder en de onderneming waarin geïnvesteerd wordt en (ii) een mate van inspraak van de investeerder op het gevoerde beleid. Concreet betekent dit dat er sprake is van een onderlinge buitenlandse directe investeringsrelatie als een investeerder (de ‘moeder’) een belang heeft van meer dan tien procent in de onderneming waarin is geïnvesteerd (de ‘dochter’). Effecten, zoals aandelen in een beursgenoteerde onderneming, tellen niet als directe buitenlandse investeringen.↩︎

  15. In beide figuren gaat het om zogenoemde ‘directionele’ cijfers voor directe buitenlandse investeringen. Dat wil zeggen dat investeringen van een moederbedrijf in een dochterbedrijf zijn gesaldeerd met investeringen van de dochter in de moeder.↩︎

  16. Het gaat om de stromen per jaar, dat is inclusief prijs- en wisselkoersmutaties.↩︎

  17. Zie p. 58 van het rapport van de Commissie Doorstroomvennootschappen (Kamerstukken II 2021/22, 25087, nr. 286, blg-1007733).↩︎

  18. Van ’t Riet en Lejour (2017), Optimal tax routing: Network Analysis of FDI Diversion↩︎

  19. Doorstroomvennootschappen in deze statistiek zijn volgens het CBS “holdings binnen multinationale ondernemingsgroepen die winststromen zoals dividend en rente doorgeleiden binnen het concern”. Een deel van deze doorstroomvennootschappen kan ook een beperkte mate van reële activiteiten ontplooien. Aan de andere kant vindt er ook doorstroom plaats via niet-doorstroomvennootschappen.↩︎

  20. CBS (2025), Nederland Handelsland, p. 147 – 151.↩︎

  21. Zie https://www.whitehouse.gov/presidential-actions/2025/01/the-organization-for-economic-co-operation-and-development-oecd-global-tax-deal-global-tax-deal/ waarin wordt verwezen naar de ‘OECD Global Tax Deal’. De wereldwijde minimumbelasting (Pijler 2) is daar onderdeel van.↩︎

  22. Zie https://www.canada.ca/en/department-finance/news/2025/06/g7-statement-on-global-minimum-taxes.html. De G7 bestaat uit Canada (tevens huidige voorzitter van de G7), de VS, het VK, Duitsland, Frankrijk, Italië en Japan.↩︎

  23. https://www.oecd.org/content/dam/oecd/en/topics/policy-issues/beps/statement-oecd-g20-inclusive-framework-on-beps-april-2025.pdf.↩︎

  24. Kamerstukken II 2025/26, 32140, nr. 277.↩︎

  25. BNC fiche Richtlijn met het oog op het tegengaan van misbruik door doorstroomvennootschappen op het gebied van belastingen en de aanpassing van Richtlijn 2011/16/EU (administratieve samenwerkingsrichtlijn), COM(2021)565, 21 februari 2022, Kamerstuk 22112 nr. 3349.↩︎

  26. Richtlijn 2011/16/EU van de Raad van 15 februari 2011 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen en tot intrekking van Richtlijn 77/799/EEG.↩︎

  27. Kamerstukken II, 2023/24, 22112, nr. 3820.↩︎

  28. https://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST-10611-2025-INIT/en/pdf↩︎

  29. BNC-fiche COM(2023)532↩︎

  30. Kamerstukken II, 2023/24, 21501-07, nr. 1981.↩︎

  31. Kamerstukken II 2024/25, 25087, nr. 343.↩︎

  32. Op 4 december jl. is door 26 landen een joint statement gepubliceerd ten aanzien van het nieuwe multilaterale raamwerk voor de automatische uitwisseling van beschikbare informatie over onroerend goed (IPI MCAA). Het statement betreft een politieke toezegging om deel te nemen aan de IPI MCAA per 2029 of 2030. Nederland is positief over het initiatief. Omdat de uitvoeringsgevolgen nader in kaart moeten worden gebracht om te bepalen per wanneer en op welke wijze Nederland kan deelnemen, heeft Nederland het statement nog niet ondertekend. Nederland streeft ernaar om zich in de toekomst hierbij aan te sluiten.↩︎

  33. Kamerstuk 36782.↩︎

  34. Kamerstuk 36818.↩︎