Reactie op de motie van de leden Abdi en De Hoop over overleggen over de impact van de voorgenomen bezuinigingen op de beschikbaarheid en betaalbaarheid van het ov-aanbod (Kamerstuk 23645-873)
Brief regering
Nummer: 2025D53625, datum: 2025-12-19, bijgewerkt: 2025-12-19 14:55, versie: 1
Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: G. Moes, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Onderdeel van zaak 2025Z22582:
- Indiener: G. Moes, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2026-01-22 10:15: Procedurevergadering Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Procedurevergadering), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Preview document (🔗 origineel)
De voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018 2500 EA DEN HAAG |
|---|
| Datum | 19 december 2025 |
|---|---|
| Betreft | Aangenomen motie-Abdi/De Hoop over overleggen over de impact van de voorgenomen bezuinigingen op de beschikbaarheid en betaalbaarheid van het ov-aanbod |
Hoger Onderwijs en Studiefinanciering Rijnstraat 50 Den Haag Postbus 16375 2500 BJ Den Haag www.rijksoverheid.nl |
Onze referentie 56424754 |
| Bijlagen |
Op 25 november heeft de Tweede Kamer de motie-Abdi/De Hoop aangenomen.1 De Kamer verzoekt hiermee de regering om samen met het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) te overleggen met de decentrale overheden en de vervoerders over de impact van het herijkingsonderzoek van het studentenreisproduct op de beschikbaarheid en betaalbaarheid van het ov-aanbod, voordat onomkeerbare beslissingen worden genomen.
Tijdens het tweeminutendebat over de publieksversie van de eindrapportage van de herijking van het studentenreisproduct over de periode 2023-2024 heb ik deze motie ontraden. Dat heb ik gedaan, omdat ik als minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) niet verantwoordelijk ben voor het openbaar vervoer in Nederland. Ik heb slechts een privaatrechtelijke overeenkomst met de verenigde ov-bedrijven in Nederland voor het mogelijk maken van het studentenreisproduct. In die overeenkomst is een objectief model voor prijsbijstelling opgenomen.
De overeenkomst biedt mij geen ruimte om andere keuzes te maken ten aanzien van de vergoeding voor het studentenreisproduct. In mijn optiek is dat ook eerlijk. De financiële middelen op het onderwijsdeel van de begroting van het ministerie van OCW zijn immers bedoeld voor het onderwijs. Als studenten meer reizen, dient OCW meer te betalen voor het studentenreisproduct. Als studenten minder reizen, dient OCW vervolgens minder te betalen voor het studentenreisproduct. Dit betekent ook dat de vergoeding voor de ov-bedrijven varieert. Het verhogen of verlagen van de vergoeding is daarmee geen beleidsmatig besluit, maar een resultante van de contractueel vastgelegde systematiek. De ov-bedrijven zijn vanzelfsprekend goed bekend met deze systematiek.
Vanaf 1 januari 2024 is de vergoeding voor het studentenreisproduct verlaagd met circa 200 miljoen euro. Hoewel dit een logisch gevolg is van het herijkingsonderzoek dat is uitgevoerd over de periode 2022-2023, waarin studenten minder bleken te reizen dan in de periode daarvoor, begrijp ik dat deze verlaging gevolgen heeft voor de ov-bedrijven. Het leidt immers tot lagere inkomsten, waardoor zij genoodzaakt zijn om in te grijpen in hun exploitatie. Om de ov-bedrijven tegemoet te komen, heeft het kabinet besloten de besparing in 2024 eenmalig aan te wenden voor ondersteuning van de ov-sector, om de transitie in reisgedrag te kunnen accommoderen. Daarbij is toen reeds aangegeven dat de sector zich moest instellen op deze nieuwe realiteit.2 Mijn ambtsvoorganger heeft daarnaast op verzoek van de ov-bedrijven een extra herijkingsonderzoek laten uitvoeren. Dit liet een vergelijkbaar reisgedrag zien. De verandering in reisgedrag is dus structureel en de sector dient zich hierop in te stellen. Als minister van OCW en klant van de ov-bedrijven heb ik hierin geen verantwoordelijkheid. Ik hecht er daarbij aan te benadrukken dat ik reeds genomen besluiten niet kan terugdraaien. De herijking die per 1 januari 2025 is geëffectueerd, is verwerkt in de vastgestelde OCW-begroting voor 2025.
Ik kan er wel voor zorgen dat – zoals de motie mij vraagt - de effecten van herijkingsonderzoek in de toekomst tijdig in gesprek kunnen worden gebracht met de sector. Het is voor mij duidelijk dat uw Kamer meer zicht wenst te krijgen op de gevolgen van fluctuaties in de OCW-vergoeding voor de ov-bedrijven. Graag neem ik uw Kamer mee in de werkwijze die ik voor mij zie.
Belangrijk in dit verband is dat het herijkingonderzoek dat moet leiden tot de herijking per 1 januari 2027 eerder wordt uitgevoerd, zodat de resultaten daarvan halverwege 2026 beschikbaar komen, in plaats van eind 2026. Deze aanpassing in het ritme van de herijkingsonderzoeken heb ik op verzoek van de ov-bedrijven doorgevoerd. Doordat de resultaten eerder beschikbaar komen, is er meer tijd voor de sector om zich voor te bereiden op de effecten. Op dit moment tref ik, in samenwerking met de ov-bedrijven, de benodigde voorbereidingen om dit mogelijk te maken.
Zodra de resultaten van de eerstvolgende herijking beschikbaar zijn, halverwege 2026, zal het ministerie van OCW deze zoals gebruikelijk allereerst bespreken met de contractpartijen (zijnde de ov-bedrijven) en het onderzoek vaststellen. Dit is van belang voor de uitvoering van de contractuele afspraken en het rapport dient voorts als basis voor de herijking die in de begroting van OCW voor de volgende jaren zal worden verwerkt. Op verzoek van uw Kamer zal ik in ieder geval daarna over de resultaten in gesprek gaan met het ministerie van IenW en vertegenwoordigers van de decentrale overheden.
Zoals mijn ambtsvoorgangers de afgelopen jaren reeds hebben gedaan, zal het afgeronde herijkingsonderzoek ook aan uw Kamer worden aangeboden. Deze werkwijze zal ik blijven hanteren voor het lopende herijkingsonderzoek en voor toekomstige herijkingsonderzoeken.
Ik hecht eraan om te benadrukken dat ik hierbij te allen tijde mijn contractuele rol als klant wens te vervullen en geen mogelijkheden heb om daarvan af te wijken. Wel verwacht ik uw Kamer op deze wijze voortaan vooraf meer inzicht te geven in de ontwikkelingen van het reisgedrag van studenten en de gevolgen voor de OCW-vergoeding aan de ov-bedrijven.
De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
Gouke Moes