Beantwoording vragen van de begrotingsrapporteurs inzake de ontwerpbegroting 2026 van het ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (XXII)
Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (XXII) voor het jaar 2026
Brief regering
Nummer: 2025D53889, datum: 2025-12-22, bijgewerkt: 2025-12-23 16:43, versie: 1
Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: M.C.G. Keijzer, minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (BBB)
- Beslisnota bij Kamerbrief Beantwoording vragen van de begrotingsrapporteurs inzake de ontwerpbegroting 2026 van het ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (XXII)
- Aanbiedingsbrief
Onderdeel van kamerstukdossier 36800 XXII-10 Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (XXII) voor het jaar 2026.
Onderdeel van zaak 2025Z22656:
- Indiener: M.C.G. Keijzer, minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
- 2026-01-12 00:00: Begroting Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (36800-XXII) (Plenair debat (wetgeving)), TK
Preview document (🔗 origineel)
| Beantwoording schriftelijke Kamervragen begrotingsrapporteurs ontwerpbegroting 2026 ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening |
|---|
Vraag 1
Vraag:
Waarom is in 2025 en 2026 minder geld nodig voor het gebiedsbudget voor grootschalige woningbouw dan bij de begroting 2025 werd verwacht? Is er sprake van vertraging bij deze woningbouwlocaties?
Antwoord:
De middelen zijn met een kasschuif voor het kas- en verplichtingenbudget aangepast om deze voor gemeenten in een realistischer ritme te zetten. Het verplichtingenbudget is naar voren gehaald om in 2025 al afspraken te kunnen maken over de realisatie van (nieuwe) woningen middels beschikkingen. Gemeenten kunnen met de afgegeven beschikkingen de benodigde verplichtingen aangaan. Dit is essentieel voor gemeenten, omdat met het ontvangen van de beschikking veel gemeente(raden) verder kunnen met bouwplannen, gezien het feit dat het ministerie van VRO 50% van de randvoorwaardelijke (gebieds)maatregelen financiert middels het gebiedsbudget. De kasmiddelen zijn naar 2026 en 2027 geschoven om beter aan te sluiten bij het uitgavenpatroon voor de maatregelen door de gemeenten. Gemeenten krijgen tot 2035 of tot 2039 de tijd om deze maatregelen te realiseren en zullen voor het overgrote deel pas uitgaven hiertoe doen in 2026 en 2027. Ook wordt zo voorkomen dat geld bij gemeenten wordt gestald.
Vraag 2
Vraag:
Wat betekent de kasschuif bij het gebiedsbudget voor grootschalige woningbouw voor het halen van de woningbouwdoelen?
Antwoord:
Het schuiven van het kasritme heeft zoals in het antwoord op vraag 1 beschreven als reden dat het zo beter aansluit bij de daadwerkelijke uitgaven van de middelen voor de maatregelen die gemeenten willen nemen. Bijvoorbeeld is het hebben van financiële zekerheid door middel van de beschikking soms voorwaardelijk voor het goedkeuren door een gemeenteraad van een omgevingsplan, terwijl de daadwerkelijke uitgave pas na vergunningverlening voorzien is. De kasschuif heeft dus geen verband met verschuivingen in de planning voor startbouw, oplevering en de realisatie van gebiedsmaatregelen. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Vraag 3
Vraag:
Kunt u in een tabel de verdeling toelichten van de € 150 miljoen aan woningbouwgelden die bij de eerste suppletoire begroting 2025 is herbestemd voor andere zaken? Kunt u daarbij aangeven welk deel is bestemd voor apparaatskosten van het ministerie en (indien van toepassing) van decentrale overheden?
Antwoord:
Het is niet mogelijk dit in een tabel te presenteren. In de voorjaarsbesluitvorming 2025 is een weging gemaakt waarbij gekeken is naar budgettaire ruimte binnen de begrotingshorizon om op structurele termijn te kunnen blijven voorzien in kerntaken die de realisatie van de woningbouwopgave ondersteunen - zoals het maken van robuuste ruimtelijke keuzes, het voorzien in goede, toegankelijke ruimtelijke informatie en het borgen van de kwaliteit van bouwwerken. Zonder bijvoorbeeld investeringen in goede, toegankelijke ruimtelijke informatie, versterking van het digitaal stelsel omgevingswet, of het versterken van uitvoerend apparaat is het niet mogelijk de woningbouwproductie voldoende op gang te brengen. Daarom is in de voorjaarsbesluitvorming langjarig budget vrijgemaakt voor onder andere werkzaamheden in het ruimtelijk domein (zoals NGII en toekomstbestendige Omgevingswet) en het Huurregister. Ook is er langjarig budget vrijgekomen voor het bestendigen van het programma- en apparaatsbudget van VRO. Aangezien het om langjarige reeksen gaat, is dit niet uit te drukken in een deel ten opzichte van de woningbouwgelden. Er is geen geld bestemd voor apparaatskosten van decentrale overheden.
Vraag 4
Vraag:
Waarom is in opeenvolgende begrotingen (eerste suppletoire begroting 2024, eerste suppletoire begroting 2025) gekozen voor de route om programmamiddelen voor woningbouw (en in mindere mate voor de energietransitie) in te zetten om tekorten op apparaatskosten te dekken? Hoe kijkt u naar de (ongebruikelijke) situatie dat apparaatskosten deels uit incidentele middelen worden gefinancierd en wat ziet u als structurele oplossing? Welk effect hebben deze herbestemmingen op het halen van de woningbouwdoelen?
Antwoord:
Deze middelen zijn juist bedoeld om de randvoorwaarden te scheppen die nodig zijn voor het realiseren van woningen. Zonder bijvoorbeeld investeringen in goede, toegankelijke ruimtelijke informatie, versterking van het digitaal stelsel omgevingswet, of het versterken van uitvoerend apparaat is het niet mogelijk de woningbouwproductie voldoende op gang te brengen. Enerzijds worden de beschikbare bedragen van de regelingen lager, maar anderzijds worden budgetten beschikbaar gesteld die juist nodig zijn om woningproductie te ondersteunen.
Vraag 5
Vraag:
Kunt u het voortaan concreter aangeven wanneer programmamiddelen worden ingezet voor dekking van apparaatskosten?
Antwoord:
De reallocaties in de begroting worden toegelicht conform de Rijksbegrotingsvoorschriften. Dit betreft ook reallocaties tussen programmamiddelen op beleidsartikelen en het apparaatsbudget. Daarbij geldt dat vanwege het integrale karakter van de begrotingsbesluitvorming in principe niet precies kan worden aangegeven welke dekking voor welke problematiek wordt ingezet. In volgende begrotingsstukken zal dit ook conform de Rijksbegrotingsvoorschriften worden toegelicht.
Vraag 6
Vraag:
Hoe weegt u de investeringen in enerzijds flex- en transformatiewoningen en anderzijds reguliere woningen tegen elkaar af in het licht van de relatief hoge kosten van deze woningen voor het Rijk (door de stimuleringsregeling en de herplaatsingsgarantie)? Welke mogelijkheden zijn er om de middelen voor flex- en transformatiewoningen doelmatiger in te zetten?
Antwoord:
Bij alle woningen in de sociale sector, zowel flexibele en verplaatsbare woningen als reguliere sociale woningen, zijn de tekorten over het algemeen hoger dan op duurdere woningen, waardoor de noodzaak hier aan bij te dragen groter is. Er wordt ingezet op zowel de bouw van reguliere (sociale) woningen via bijvoorbeeld de Realisatiestimulans en de Woningbouwimpuls als ingezet op de flex- en transformatiewoningen. Er wordt dus ingezet op de bouw van alle sociale woningen. De Stimuleringsregeling (SFT) geeft alleen een bijdrage voor gerealiseerde flexibele en verplaatsbare woningen in de sociale sector. Bij de SFT dient 30% van de woningen voor statushouders/ontheemden bestemd te zijn. Hierdoor ontstaat er betere uitstroom van deze statushouders/ontheemden die gehuisvest zijn in relatief dure opvang. Dit levert een aanzienlijke besparing op, waardoor indirect de kosten voor flexibele sociale woningen lager zijn. Mede om deze reden is er aanvullend budget beschikbaar gesteld om de regeling met een jaar te verlengen tot en met 2027 en is er een extra bijdrage voor sociaal beheer hieraan toegvoegd.
De herplaatsingsgarantie (RTHF) is een noodzakelijk instrument om de risico’s van het niet kunnen herplaatsen van flexwoningen te reduceren en daarmee de bouw van flexwoningen aan te jagen. Voor het goed laten functioneren van de RTHF worden er flexcity's gerealiseerd, is er een marktmeester aangesteld en zijn er meerdere gemeenten die herplaatsing garanderen. Daarnaast wordt de markt voor gebruikte flexwoningen de komende jaren volwassener met een daardoor beter inschatbare restwaarde.
Om bovenstaande redenen is de verwachting dat het budget voor de herplaatsingsgarantie niet volledig zal hoeven te worden gebruikt.
Door zowel gebruik te maken van de SFT als de RTHF kunnen er aanzienlijk meer flexibele en verplaatsbare woningen in de sociale sector sneller gerealiseerd worden tegen relatief lage kosten per woning vergeleken met reguliere woningen.
Vraag 7
Vraag:
Wat betekenen de sterk stijgende kosten voor renovatie van het Binnenhof vanaf 2029 voor andere uitgaven op de VRO-begroting?
Antwoord:
Besluitvorming over de stijgende kosten voor de renovatie van het Binnenhof vanaf 2029, inclusief dekking hiervoor conform de begrotingsregels, zal plaatsvinden bij de Voorjaarsnota 2026.
Vraag 8
Vraag:
Kunt u het meerjarig verloop van de middelen voor de Omgevingswet (stijging tot en met 2027, daarna afname) toelichten?
Antwoord:
De stijging van de middelen voor de Omgevingswet tot en met 2027 en de daling in de jaren daarna worden met name veroorzaakt door een tijdelijk hogere inzet in de ontwikkeling voor de Landelijke voorziening bekendmaken en beschikbaar stellen (LVBB) en specifiek voor de STOP roadmap (Standaard officiële publicaties). Dit betreft onder andere de ontwikkeling en implementatie van STOP 1.4 en gelijktijdig ontwikkelwerk aan STOP 1.5. Dit is in lijn met informatie die eerder met uw Kamer is gedeeld via de voortgangsbrieven (33118, nr. 307).
Vraag 9
Vraag:
Hoe verhoudt de genoemde € 5 miljard voor stimulering van woningbouw in de periode 2025-2029 (zoals genoemd op p. 8 van de memorie van toelichting en in andere brieven) zich tot de gegevens bij artikel 1 en uw eerdere antwoorden op vragen over de ontwerpbegroting 2025, waaruit blijkt dat slechts € 3,7 miljard in deze periode daadwerkelijk wordt ingezet voor het dekken van de onrendabele top van woningbouwprojecten?
Antwoord:
Het grootste deel van de geraamde uitgaven voor de € 5 miljard woningbouwmiddelen wordt verantwoord op artikel 1.2 van de VRO-begroting. Het overgrote deel van de € 5 miljard wordt besteed aan het samenhangende financiële instrumentarium waarbij bijdragen worden gegeven aan gemeenten voor de onrendabele top. Hierover heb ik u geïnformeerd in o.a. mijn Kamerbrief van 19 mei jl. (32847, nr. 1344). Een van de redenen waarom het genoemde bedrag lager is dan € 5 miljard, is dat een deel van de daadwerkelijke uitgave van de middelen buiten de in de vraag genoemde meerjarenperiode valt. Voor bijvoorbeeld de Realisatiestimulans wordt de kasuitgave gedaan in het jaar nadat de bouw van de woningen gestart is. In 2030 zijn de uitgaven hiervoor begroot op € 617 miljoen. De verplichtingen hiervoor worden in de jaren 2025 tot en met 2029 aangegaan, wanneer de bouw van de woningen start. De daadwerkelijke uitkering vindt plaats in de jaren 2026-2030, steeds een jaar nadat de bouw is gestart. Dit omdat gemeenten de aantallen gestarte woningen aan het ministerie moeten doorgeven zodat er tot uitkering kan worden overgegaan. Ook wordt er met de € 5 miljard op een andere manier bijgedragen aan woningbouw dan enkel via bijdragen aan gemeenten. Een voorbeeld is de in totaal € 480 miljoen gereserveerd ter dekking van de verlaging van de overdrachtsbelasting naar 8%. Deze belasting wordt verantwoord in het inkomstenkader en is daardoor niet meer zichtbaar op de begroting. Ook zijn er binnen de € 5 miljard middelen beschikbaar voor capaciteit van de medeoverheden en uitvoeringskosten. Deze bestedingen samen moeten direct of indirect financieel bijdragen aan het terugdringen van het woningtekort.
Vraag 10
Vraag:
Zijn gemeenten inmiddels in staat om 50% van de onrendabele top van woningbouwprojecten voor hun rekening te nemen, zoals bij de Woontop 2024 was verondersteld? Zijn er op dit punt verschillen, bijvoorbeeld afhankelijk van de omvang van de gemeente of de woningbouwlocatie?
Antwoord:
Bij de Woontop 2024 is er door de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) een voorbehoud gemaakt op de Woontopafspraken aangezien daar voor gemeenten cofinanciering werd verwacht. Dit voorbehoud hield in dat de VNG zich niet volledig kon committeren als de bredere financiële positie van gemeenten niet werd verbeterd. Hierover zijn in de eerste suppletoire begroting in 2025 besluiten genomen, waardoor ook de VNG zich aan de Woontopafspraken kan committeren. Dit is ook benoemd in de brief aan uw Kamer over de voortgang van de Woontopafspraken (32847, nr. 1374). In de Woningbouwimpuls wordt een cofinancieringspercentage van 50% gehanteerd. Dit is onder andere ook als uitgangspositie genomen voor de berekening van Rebel van de resterende onrendabele top op woningbouwprojecten. Bij uitzondering kan een ander cofinancieringspercentage worden gekozen, zoals bijvoorbeeld het geval is bij de Woonregeling Metropoolregio Eindhoven (WMRE) of het Gebiedsbudget.
Vraag 11
Vraag:
Hoe geeft u invulling aan het voornemen om een deel van de realisatiestimulans te besteden aan woningbouw voor ouderen en aan capaciteit bij medeoverheden (afgezien van de middelen voor uitvoeringskosten van het NPLV)?
Antwoord:
In verscheidene reacties op de consultatie van de Realisatiestimulans is verzocht om extra opslagen op te nemen in de regeling. Voor de huidige versie van de regeling Realisatiestimulans die in 2025 in werking treedt is een budget van ca. € 1,5 miljard beschikbaar gedurende vijf jaar. Daarnaast is gedurende dezelfde periode € 230 miljoen beschikbaar voor woningbouw in NPLV-gebieden.
Voor woningbouw voor ouderen en uitvoeringscapaciteit zijn op dit moment binnen de Realisatiestimulans middelen gereserveerd. Op dit moment wordt onderzocht op welke manier deze opgaven het beste financieel ondersteund kunnen worden. In de tussentijd worden er voor de in de vraag genoemde opgaven nog middelen uit andere regelingen uitgekeerd, zoals de Stimuleringsregeling Zorggeschikte Woningen, de Stimuleringsregeling Ontmoetingsruimten Ouderen en de Flexpoolregeling. Ook wordt er, samen met IPO en VNG, gewerkt aan een landelijk programma voor het versterken van de ambtelijke capaciteit bij medeoverheden. Uw Kamer wordt hier komend voorjaar nader over geïnformeerd.
Vraag 12
Vraag:
Welke keuzes heeft u gemaakt over de uitwerking van de grondfaciliteit, bijvoorbeeld wat betreft de financiële constructie en de uitvoerder?
Antwoord:
In de Kamerbrief ‘Inzet grondbeleid voor woningbouw’ van 14 juli jl. (34682, nr. 230) is uiteengezet dat er voor de regeling grondverwerving voor woningbouw (actuele werknaam voor de grondfaciliteit) wat betreft de aard van de financiële en juridische constructie twee opties in beeld zijn: een achtergestelde lening of inbreng van eigen vermogen via een (op te richten) rechtspersoon. Momenteel worden beide varianten verder uitgewerkt en de effectiviteit van de twee varianten tegen elkaar afgewogen. Hierbij wordt de inbreng van diverse interne en externe stakeholders meegenomen. Daarbij valt te denken aan IPO, VNG en experts in het veld. Uw Kamer wordt komend voorjaar nader geïnformeerd over de uitkomsten van de uitwerking, ook met een concreet voorstel voor de constructie.
Vraag 13
Vraag:
Vindt met de grondfaciliteit een verschuiving plaats van grootschalige woningbouwlocaties naar (ook) kleinere locaties, omdat het budget afkomstig is uit het gebiedsbudget voor grootschalige woningbouw en nu meer locaties in aanmerking zullen komen? Zo ja, wat betekent dit voor de financiële haalbaarheid van de grootschalige woningbouwlocaties?
Antwoord:
Aanvankelijk waren de financiële middelen voor het gebiedsbudget en de regeling grondverwerving opgenomen onder een gecombineerde post, bedoeld voor zowel grootschalige woningbouw als grond. Dit is later opgesplitst in aparte posten, omdat het doel van de regeling grondverwerving voor woningbouw is om gemeenten meer actief grondbeleid te laten voeren. Het overstijgt daarmee de grootschalige woningbouwlocaties. De omvang van beide budgetten is bij de uitsplitsing niet gewijzigd. Omdat de grondfaciliteit nog in uitwerking is, kan ik geen uitspraken doen over de precieze effecten hiervan.
Vraag 14
Vraag:
Hoe kan de Kamer de effectiviteit van de grondfaciliteit beoordelen gezien het open karakter van de regeling zoals geschetst in uw brief van 14 juli 2025?
Antwoord:
Het doel van de regeling is actief grondbeleid onder gemeenten te stimuleren. Actief grondbeleid door gemeenten verhoogt de snelheid en haalbaarheid van het project. De kaders hiervoor worden momenteel uitgewerkt en met uw Kamer gedeeld in het voorjaar van 2026.
Vraag 15
Vraag:
Hoe maakt u de afweging tussen stimulering via de grondfaciliteit en meer directe stimulering van woningbouw om tot de meest doelmatige inzet van middelen te komen?
Antwoord:
Het stimuleren van actief grondbeleid (aankopen grond, grond geschikt maken voor de nieuwe functie en grond uitgeven aan een ontwikkelaar) middels enerzijds de regeling grondverwerving voor woningbouw en anderzijds financiële bijdragen die toezien op het dekken van het publieke tekort, zoals de WBI, kunnen naast elkaar bestaan, omdat zij andere doelen beogen. De regeling grondverwerving voor woningbouw beoogt actief grondbeleid door gemeenten te stimuleren. Door mee te delen in de risico’s en winsten op de waardeontwikkeling van de (bouw)grond wordt het risico voor de deelnemende gemeente kleiner, en het financiële beslag van grondverwerving voor de gemeentelijke begroting kleiner. Het doel is hiermee de keuze voor gemeenten om actief grondbeleid te voeren makkelijker te maken. Omdat het instrument meedeelt in de waardeontwikkeling worden op termijn zowel positieve als negatieve resultaten verwacht en komt het grootste deel van middelen weer vrij na realisatie van de gebiedsontwikkeling. Deze middelen kunnen opnieuw worden gebruikt binnen de gekozen constructie; het instrument krijgt op die manier een revolverend karakter. Daarmee dekt de regeling geen vooraf gecalculeerde tekorten en is de regeling grondverwerving een aanvulling op het huidige financiële instrumentarium. De uiteindelijke werking en doelmatigheid zijn nog afhankelijk van de verdere uitwerking van het instrument. Hier ben ik op dit moment mee bezig, en ik zal het doelmatigheidsvraagstuk ook meenemen.
Vraag 16
Vraag:
Is het kasritme in de ontwerpbegroting 2026 realistisch nu de regeling voor de grondfaciliteit nog niet is uitgewerkt?
Antwoord:
Onder gemeenten is er veel vraag naar dit instrument en daarom zet ik vol in op het operationeel krijgen hiervan in 2026.
Vraag 17
Vraag:
Welke lessen trekt u uit de evaluatie van de woningbouwimpuls door de Algemene Rekenkamer voor de huidige begroting? Geeft het onderzoek bijvoorbeeld aanleiding om per regeling preciezere doelen te stellen gericht op ofwel versnelling, realisatie van meer woningen of meer betaalbare woningen?
Antwoord:
Zie hiervoor ook mijn recente Kamerbrief (32847, nr. 1397). Ik deel de conclusie van de Algemene Rekenkamer niet volledig. Ik neem de aanbeveling om per regeling een preciezer doel op te stellen, voor zover dit lukt in een politiek-bestuurlijke omgeving, mee in de ontwikkeling van nieuwe financiële regelingen. Een andere aanbeveling van de Algemene Rekenkamer is om de Woningbouwimpuls in de toekomst in te zetten voor complexe projecten. Die aanbeveling sluit aan bij de richting die ik heb gekozen sinds de Woontop van 2024. Vanaf 2026 wordt de Woningbouwimpuls vernieuwd voortgezet om gemeenten te ondersteunen met betaalbare woningbouw op lastige locaties. Met die financiële bijdrage kunnen deze locaties benut worden voor de bouw van betaalbare woningen. Bij de wijziging van de Woningbouwimpuls wordt de regeling ook versimpeld waar mogelijk. Ik volg daarmee een andere aanbeveling van de Algemene Rekenkamer op.
Vraag 18
Vraag:
Zijn er regelingen voor stimulering van woningbouw waarvoor een 100% eindejaarsmarge geldt zodat de middelen meerjarig beschikbaar blijven, net als voorheen bij de woningbouwimpuls? Zo ja, welke regelingen betreft dit? Zo nee, waarom heeft het kabinet hier niet voor gekozen?
Antwoord:
Nee, er zijn geen regelingen van woningbouw op de VRO-begroting met 100% eindejaarsmarge. Alleen de middelen voor het Nationaal Groeifonds vallen nog onder de begrotingsregels van 100% eindejaarsmarge. Het kabinet heeft ervoor gekozen om buiten de begrotingsfondsen rijksbreed geen 100% eindejaarsmarge toe te kennen aan regelingen of begrotingen. Hierdoor vallen ook de middelen voor Verduurzaming Groningen onder. Alle verwachte niet-bestede middelen worden inzet van de voorjaarsbesluitvorming, zodat het kabinet integraal kan afwegen hoeveel eindejaarsmarge wordt uitgekeerd en welke middelen ten goede komen van het generale beeld.
Vraag 19
Vraag:
Ziet u kansen om de doelmatigheid en samenhang voor gemeenten te verbeteren in de vele regelingen die er zijn voor woningbouw?
Antwoord:
Ja. Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd in de Kamerbrief over het samenhangende financieel instrumentarium (32847, nr. 1344). Een van de doelstellingen van dit kabinet is om het aantal specifieke uitkeringen terug te dringen. Om recht te doen aan de verschillende opgaven waar gemeenten en regio’s in de woningbouw voor staan, is een samenhangend pakket van financiële regelingen ontwikkeld om hen hierbij te ondersteunen. De Realisatiestimulans, de Woningbouwimpuls, het Gebiedsbudget en de regeling Grondverwerving voor gemeenten (voorheen Grondfaciliteit) zijn de regelingen met de hoogste budgetten voor gemeenten waarmee het Rijk de woningbouw de komende jaren stimuleert. Daarnaast blijven enkele bestaande, specifieke, regelingen op korte termijn nog voortbestaan. Het financieel instrumentarium op het gebied van woningbouw wordt hiermee voor gemeenten versimpeld, zowel op het gebied van aanvragen als verantwoorden. Ook wordt het aantal regelingen teruggedrongen, wat het voor gemeenten overzichtelijker en voorspelbaarder maakt.
Vraag 20
Vraag:
Wat doet u om de doelstelling van 15.000 transformatiewoningen te halen, nu blijkt dat het aantal transformaties achterblijft? Van welke acties zoals geschetst in de ontwerpbegroting 2026 verwacht u het grootste effect?
Antwoord:
Ik heb als doel om jaarlijks 100.000 woningen te realiseren, ongeacht de wijze waarop. (Vastgoed)transformatie maakt een belangrijk onderdeel uit van de totale kwantitatieve doelstelling. Om dit te bereiken stimuleer ik zowel nieuwbouw als het beter benutten van bestaande gebouwen en bijbehorende omgeving. Om transformaties aan te jagen is medio 2024 samen met marktpartijen, overheidsorganisaties en kennis- en onderzoeksinstellingen een Versnellingsagenda (32847, nr. 1390) opgesteld.
Vraag 21
Vraag:
Hoe kijkt u naar de bevinding van het EIB die het jaarlijks potentieel voor transformatie inschat op 9.000-10.000 woningen, terwijl de doelstelling is om jaarlijks 15.000 transformatiewoningen te realiseren?
Antwoord:
Zoals ik bij vraag 20 heb aangegeven heb ik als doel om jaarlijks 100.000 woningen te realiseren. (Vastgoed)transformatie is daar onderdeel van en uiteindelijk gaat het om de optelsom van nieuwbouw, transformatie en andere vormen van beter benutten van de bestaande bebouwing. De bevindingen van het EIB geven naar mijn mening het belang aan van transformatie als onderdeel van het oplossen van de woningnood en van de acties die we in gang hebben gezet om transformatie verder aan te jagen.
Vraag 22
Vraag:
Wat is uw concrete doelstelling om leegstand tot een minimum te beperken? Welke maatregelen neemt u om deze doelstelling te bereiken?
Antwoord:
Het kabinet werkt aan een wetsvoorstel, de Wet aanpak leegstand, waarmee gemeenten meer instrumenten krijgen om leegstand aan te pakken dan die in de huidige Leegstandwet zijn opgenomen. Op hoofdlijnen wordt voorgesteld dat gemeenten bij langdurige leegstand van gebouwen (waaronder woonruimte) een ingebruikname bij de eigenaar kunnen afdwingen met een last onder dwangsom en daarbij de huurprijs kunnen bepalen. Ook wordt voorgesteld gemeenten de bevoegdheid te geven het elektriciteitsverbruik van woningen op te vragen bij de netbeheerder om efficiënter te kunnen beoordelen of een woning leeg staat en de bevoegdheid een woning binnen te kunnen treden indien langdurige leegstand wordt vermoed. Het wetsvoorstel is in consultatie geweest en zal in het tweede kwartaal van 2026 aan uw Kamer worden aangeboden.
Vraag 23
Vraag:
Kunt u periodiek voor de Kamer inzichtelijk maken hoe de stimuleringsregelingen voor woningbouw en de middelen voor ontsluiting van individuele woningbouwlocaties (via het Mobiliteitsfonds) in de praktijk op elkaar aansluiten? Kunt u eventuele knelpunten melden aan de Kamer, bijvoorbeeld als er te weinig middelen zouden blijken te zijn voor individuele woningbouwlocaties?
Antwoord:
Niet alle middelen die dit kabinet beschikbaar heeft gesteld voor het stimuleren van woningbouw kennen een directe samenhang met de middelen uit het Mobiliteitsfonds. Vanuit de € 5 miljard die beschikbaar is gesteld voor het stimuleren van woningbouw zijn het Gebiedsbudget en de Woningbouwimpuls het meest direct verbonden aan de middelen uit het Mobiliteitsfonds. Daarom geldt dat bij de toekenning van deze middelen rekening wordt gehouden met bijhorende mobiliteitsinvesteringen. Er is ook een directe relatie tussen het aantal woningen en de bijbehorende inframiddelen uit de € 2,5 miljard die vanuit het Mobiliteitsfonds is gereserveerd voor de ontsluiting van nieuwe woningen.
Jaarlijks wordt uw Kamer geïnformeerd voortgang van de lopende financiële regelingen van het ministerie van VRO. De laatste keer was in december 2024 (32847, nr. 1187). Ook wordt er periodiek een Voortgangsrapportage programma Woningbouw en Mobiliteit (WoMo) naar de Kamer verstuurd. In deze rapportage wordt de voortgang op Woningbouw en Mobiliteit op geaggregeerd niveau weergegeven. Voor de grootschalige woningbouwlocaties worden minimaal twee keer per jaar voortgangsgesprekken aan de hand van een dashboard gevoerd. Een van de randvoorwaarden hierbij is de financiële status van de desbetreffende locatie. Mocht hieruit blijken dat deze status dermate slecht is dat de gehele ontwikkeling in gevaar komt, dan wordt er samen gezocht naar een oplossing. In de regionale versnellingstafels worden de knelpunten in de realisatie van projecten besproken en wordt er samen gezocht naar oplossingen voor deze knelpunten. In de brief over de voorgenomen verdeling WoMo-middelen (32847, nr. 1389) is reeds gemeld dat er voor de vier nieuwe nationaal grootschalige woningbouwlocaties en veel andere locaties aanzienlijk meer voorstellen ontvangen zijn dan aan financiële middelen beschikbaar is.
Vraag 24
Vraag:
Hoe ziet de regeling voor isolatie door woningcorporaties in Groningen en Noord-Drenthe er uit wat betreft doelstellingen (aantal te isoleren woningen), voorwaarden en kasritme? Via welk instrument worden deze middelen aan corporaties verstrekt?
Antwoord:
Woningcorporaties ontvangen een subsidie om voor 2035 hun woningen met betere energielabels (B, C en D) te verduurzamen naar de standaard voor woningisolatie. Het gaat om meer dan 50.000 woningen van woningcorporaties. In de Nationale Prestatieafspraken was al afgesproken dat woningcorporaties woningen met energielabels E, F en G uiterlijk in 2028 verduurzamen met de isolatiestandaard als referentie. Specifiek voor de regio ontvangen de woningcorporaties een subsidie van € 230,25 miljoen. Dit wordt in drie termijnen evenredig verstrekt, namelijk in 2025, 2026 en 2027. Dit wordt uitgekeerd naar de woningcorporatie Stichting Lefier die met andere corporaties de middelen verdeelt. In de € 230,25 miljoen is € 8,25 miljoen voor de ondersteuning van gespikkeld bezit in de regio. Dit betreft onder meer activatie binnen vve’s door woningcorporaties.
Vraag 25
Vraag:
Hoe ziet de regeling voor medeoverheden in Groningen en Noord-Drenthe er uit wat betreft doelstellingen (aantal te isoleren woningen), voorwaarden en kasritme? Via welk instrument worden deze middelen aan medeoverheden verstrekt en om welke medeoverheden gaat het?
Antwoord:
De provincie ontvangt een specifieke uitkering voor de uitvoering van verschillende onderdelen van de aanpak. Het gaat onder andere om het zorgen voor voldoende opgeleide isolatieadviseurs, het maken van afspraken met ondersteuners en bedrijven en het verzorgen van de maatregelencatalogus. Daarnaast ontvangen de gemeenten uit de regio een specifieke uitkering voor de ontzorging en activering van bewoners. Voor medeoverheden zijn dus geen doelstellingen opgenomen over het aantal te isoleren woningen. Vanuit het totale budget van € 1,65 miljard is hiervoor € 150 miljoen gereserveerd. Voor de eerste jaren zijn de middelen uitgekeerd aan provincie en gemeenten. De kasreeks loopt af in 2035. Het Samenwerkingsverband Noord Nederland ontvangt ook subsidie voor het uitkeren van middelen aan woningeigenaren.
Vraag 26
Vraag:
Hoe hangen de drie regelingen voor isolatie in Groningen en Noord-Drenthe (voor particulieren, woningcorporaties en medeoverheden) samen?
Antwoord:
Het grootste deel van de beschikbare € 1,65 miljard is bedoeld voor de subsidie van isolatie- en ventilatiemaatregelen. Dit is ongeveer € 1,3 miljard van het totaal. Deze subsidie is bedoeld voor woningeigenaren, verhuurders, vve’s, wooncoöperaties en woonverenigingen. Daarnaast is een beperkt budget beschikbaar om achterstallig onderhoud van woningen aan te pakken. Woningcorporaties kunnen hier geen gebruik van maken omdat zij al een subsidie van € 230,25 miljoen ontvangen voor de woningen in hun bezit. De middelen voor medeoverheden zijn bedoeld om de gehele aanpak te verzorgen waarbij bewoners worden geactiveerd en ondersteund met aanvragen en een isolatieplan kunnen aanvragen.
Vraag 27
Vraag:
Hoe verhoudt de inzet van 150 miljoen euro voor uitvoeringskosten van isolatiemaatregelen in Groningen en Noord-Drenthe zich tot het aandeel van uitvoeringskosten bij vergelijkbare regelingen?
Antwoord:
De isolatieaanpak is een van de maatregelen van Nij Begun en onderdeel van de compensatie van de gevolgen van de gaswinning en bedoeld om te werken aan herstel van vertrouwen. De isolatieaanpak heeft een stevige ambitie om alle woningen voor 2035 te verduurzamen tot de isolatiestandaard, eerder dan de woningen in de rest van Nederland. Om dat te bereiken is gekozen voor een intensieve aanpak om bewoners te activeren en te ondersteunen bij de aanpak. Deze aanpak maakt dat de uitvoeringskosten niet goed te vergelijken zijn met landelijke regelingen die veel minder hulp op maat aan de bewoners bieden.
Vraag 28
Vraag:
Is de doelstelling om 305.000 woningen in Groningen en Noord-Drenthe te isoleren tot de isolatiestandaard realistisch, gelet op het feit dat de kosten per woning kunnen oplopen tot enkele tienduizenden euro’s en er slechts circa € 5000 per woning beschikbaar zou zijn als het budget (€ 1,5 miljard) onder alle woningen zou worden verdeeld? Kunt u deze doelstelling onderbouwen?
Antwoord:
Het doel is dat alle 305.000 woningen in Groningen in 2035 zijn geïsoleerd tot de standaard. Het gaat om ongeveer 100.000 woningen van woningcorporaties. Van de overige 200.000 woningen voldoet circa 35.000 woningen al aan de standaard voor woningisolatie, voor deze woningen is geen subsidie nodig. In de begroting is uitgegaan van gemiddelde kosten voor het isoleren en ventileren van een woning van circa € 19.000. Dit is bepaald via een analyse van circa 500 energieadviezen uit de periode 2021-2022. In de meeste gevallen wordt 50% van deze kosten gesubsidieerd. Bovendien is de € 1,5 miljard bedoeld als aanvulling op al beschikbare regelingen voor bewoners (ISDE), verhuurders (SVOH) en vve’s (SVVE). Het budget vanuit ISDE is voor deze regio toegevoegd aan het beschikbare budget voor de isolatieaanpak van maatregel 29 van Nij Begun.
Vraag 29
Vraag:
Kunt u toelichten op basis van welke bestuurlijke afspraken de middelen op de artikelen 1 (woningmarkt), 2 (energietransitie gebouwde omgeving en bouwkwaliteit) en 3 (ruimtelijke ordening en Omgevingswet) zijn ingedeeld in de categorie ‘bestuurlijk gebonden’? Betreft het alleen reeds gemaakte afspraken of ook nog te maken afspraken?
Antwoord:
De categorie bestuurlijk gebonden omvat de uitgaven waarvoor nog geen juridische verplichting is aangegaan, maar waarvoor al wel bestuurlijke afspraken gemaakt zijn. Dit gaat bijvoorbeeld over bestuursovereenkomsten, convenanten met koepels en/of decentrale overheden, politieke toezeggingen en dergelijke. Nog te maken afspraken worden alleen opgenomen als bestuurlijk gebonden wanneer de verwachting is dat deze afspraken voor aanbieden van de begrotingstukken aan de Kamer worden gerealiseerd.
Voor artikel 1 kan concreet gedacht worden aan bijvoorbeeld de Nationale Prestatieafspraken (NPA), de Woondeals en toezeggingen gedaan door de minister die nog niet als verplichting zijn vastgelegd, omdat nog niet aan de voorwaarden van de toezegging is voldaan.
Voor artikel 2 zijn de middelen onderverdeeld onder juridisch verplicht en bestuurlijk gebonden. Onder juridisch verplicht zijn de middelen uit de diverse subsidieregelingen opgenomen.
Onder bestuurlijk gebonden zijn de middelen opgenomen voor diverse bestuurlijke afspraken, zoals de jaaropdrachten aan de RVO voor de uitvoering van de regelingen en diverse programma's, de interbestuurlijke budgetten voor Nationaal programma warmtetransitie, de innovatieprojecten die uitgaan door middel van tenders en de jaarlijkse projecten die door het RVB worden uitgevoerd.
De middelen voor artikel 3.1 (Ruimtelijke ordening) zijn onder andere ingedeeld in de categorie ‘bestuurlijk gebonden’ op basis van meerjarenafspraken en convenanten met het Kadaster en Geonovum voor de NGII. Voor ICTU geldt dat er lopende afspraken zijn voor werkzaamheden voor Zicht op Nederland, die worden geactualiseerd.
De middelen voor artikel 3.2 (Omgevingswet) zijn ingedeeld in de categorie ‘bestuurlijk gebonden’ op basis van de beheerovereenkomst en beheerarrangement DSO uit 2019, gesloten met VNG, IPO en UvW. Daarnaast zijn voor deze middelen met de uitvoeringsorganisaties overeenkomsten voor de ontwikkeling en het beheer van de DSO-LV gesloten, te weten de Raamovereenkomst Tactisch Beheer DSO-LV (2019, verlengd in 2023) en de meerpartijenovereenkomst (MPO) uit 2023.
Vraag 30
Vraag:
Kunt u, mede naar aanleiding van opmerkingen van de Algemene Rekenkamer, in de Strategische Evaluatie Agenda, evaluaties toevoegen voor:
de stimuleringsregeling flex- en transformatiewoningen en de fysieke en financiële herplaatsingsgarantie;
de Startbouwimpuls?
Antwoord:
De Stimuleringsregeling Flex- en Transformatiewoningen is eind vorig jaar geëvalueerd door Twynstra Gudde. Op basis van deze evaluatie zijn er aanpassingen gedaan aan de regeling. Momenteel wordt deze regeling verder gemonitord om in de gaten te houden of het verder goed verloopt, vandaar dat deze als monitor is opgenomen. Ook vindt er op dit moment een onderzoek van de Algemene Rekenkamer plaats naar flexwoningen. Publicatie is voorzien op Verantwoordingsdag, 20 mei 2026. Een evaluatie via de Strategische Evaluatie Agenda (SEA) is op dit moment niet nodig. De monitor financiële en fysieke herplaatsingsgarantie staat inderdaad aangegeven als monitor, maar wordt momenteel door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) geëvalueerd. Dit betreft naast de monitor dus ook een evaluatie. Een extra evaluatie in de SEA opnemen is hiervoor niet nodig.
De evaluatie (ex post) van de Startbouwimpuls zal worden opgenomen in de SEA in de ontwerpbegroting 2027 met afrondingsjaar 2029, het jaar waarin de regeling is afgelopen.
Vraag 31
Vraag:
Kunt u aangeven wanneer de evaluaties zijn gepland voor:
de Nationale Aanpak Biobased Bouwen (genoemd in de tekst maar ontbreekt in de tabel);
de Wet versterking regie volkshuisvesting?
Antwoord:
De Nationale Aanpak Biobased Bouwen is al geëvalueerd en vlak voor de totstandkoming van de SEA 2026 gepubliceerd op 14 april 2025. De publicatie hiervan is te vinden op de website van Volkshuisvesting Nederland1 en wordt opgenomen in het jaarverslag 2025 van het ministerie van VRO.
De Wet versterking regie volkshuisvesting als zodanig wordt na de standaardtermijn van vijf jaar geëvalueerd. Het onderdeel ‘wijzigingen Huisvestingswet’, zoals bijvoorbeeld de verplichting om een huisvestingsverordening op te stellen, wordt eerder geëvalueerd, namelijk drie jaar na inwerkingtreding. In de volgende SEA in de ontwerpbegroting 2027 wordt er een afrondingsjaar toegevoegd aan deze evaluatie.
Vraag 32
Vraag:
Hoe verhoudt de periodieke rapportage over energietransitie en duurzaamheid zich tot het IBO over de energietransitie in de woningvoorraad, die beiden in 2026 zijn gepland?
Antwoord:
De periodieke rapportage moet antwoord geven op de vraag in hoeverre de beleidsinstrumenten op de begroting van VRO (artikel 2.1) in de periode 2021-2025 doeltreffend en doelmatig hebben bijgedragen aan het bereiken van de gestelde beleidsdoelen voor 2030. Het is een syntheseonderzoek, waarbij in hoofdzaak bestaande instrumentevaluaties worden gebruikt als analysemateriaal.
Het IBO heeft als opdracht vooruit te kijken naar 2050 en heeft een veel bredere scope dan de periodieke rapportage. Het heeft als doel het verduurzamingsbeleid voor de verschillende segmenten van de woningmarkt te analyseren en concrete beleidsopties uit te werken die bijdragen aan de energietransitie van woningen, de betaalbaarheid van de energierekening, het nationale klimaatdoel voor 2050 en het energiebesparingsdoel voor 2030 en daarna. Hoofdvraag daarbij is welke samenstelling van beleidsinstrumenten nodig is om de doelstellingen voor aardgasvrije woningen richting 2050 op een doelmatige manier te realiseren, welke varianten daarbij denkbaar zijn en welke effecten deze varianten op de lastenverdeling hebben.
Het IBO zal nog voor de zomer van 2026 naar de Kamer worden gestuurd. Publicatie van de periodieke rapportage staat gepland voor het vierde kwartaal van 2026. Het IBO zal daardoor de resultaten van de periodieke rapportage niet meenemen in de analyse. In de periodieke rapportage zullen wel de inzichten uit het IBO worden verwerkt.
Vraag 33
Vraag:
Kunt u in de toelichtingen in de begroting de koppeling tussen doelen en middelen versterken door bij artikel 1 (woningmarkt) de operationele doelen toe te voegen (waarvan een deel wordt genoemd in de beleidsagenda), naar het voorbeeld van artikel 2? Kunt u de operationele doelen waar nodig aanvullen met andere belangrijke beleidsdoelen, zoals het doel om in de periode tot en met 2030 290.000 woningen te realiseren die geschikt zijn voor ouderen?
Antwoord:
Ik neem dit mee in de uitvoering van de motie-Welzijn (36725 XXII, nr. 17). Die motie verzoekt de regering om per woningbouwinstrument op de begrotingen een verplichte indicator toe te voegen bestaande uit het aantal te realiseren woningen per jaar, de verwachte startbouw en het aandeel in het betaalbare segment. Ik heb bij de ontwerpbegroting van 2026 toegezegd dat ik ernaar streef om bij de ontwerpbegroting 2027 de eerste resultaten te presenteren.
Vraag 34
Vraag:
Welke doelstellingen heeft het kabinet voor de betaalbaarheid van woningen?
Antwoord:
Het kabinet zet op meerdere wijzen in op de betaalbaarheid van woningen, zowel koop als huur en zowel voor nieuwbouw als binnen de bestaande woningvoorraad.
Ten aanzien van huurwoningen geldt dat het kabinet actief stuurt op de betaalbaarheid. Uit de Staat van de Volkshuisvesting 2024 blijkt dat het in brede zin goed gaat met het verbeteren van de betaalbaarheid voor huurders. Steeds minder huurders hebben een te hoge huur. In 2023 gaat het om 5,6% van deze groep huishoudens. In 2022 was dat nog 8%. Dit komt onder meer door de huurverlaging in 2023 en het stijgen van de cao-lonen en het minimumloon. Toch zijn er nog steeds huishoudens die moeite hebben rond te komen. De oorzaken liggen niet altijd in de huurprijs, maar kunnen ook door de bijkomende woonlasten komen (energierekening, lokale lasten), door een ontoereikend inkomen of niet-gebruik van huurtoeslag. Met de Wet betaalbare huur, die in 2024 in werking is getreden, zet ik in op het verbeteren van betaalbaarheid voor huurders. In 2026 ondersteun ik gemeenten en de Huurcommissie bij een goede uitvoering van deze wet, onder meer door het beschikbaar maken van voldoende middelen en capaciteit. Tegelijkertijd is het van groot belang dat er ook voldoende betaalbare huurwoningen beschikbaar zijn voor huurders. Naast de nieuwbouw zet ik daarom in op het behoud van betaalbare huurwoningen in de bestaande voorraad. De vraag naar betaalbare huurwoningen is namelijk onverminderd hoog. Met het ontwerpbesluit aanpassingen regelgeving verhuur wil ik ervoor zorgen dat met name particuliere verhuurders genoeg ruimte hebben om hun huurwoningen te behouden en te blijven verhuren. Ik bezie begin 2026 met uw Kamer welke ruimte bestaat om verhuurders op korte termijn tegemoet te komen. Daarnaast wordt in 2026 de huurtoeslag beschikbaar voor meer huishoudens. Dit is het gevolg van de invoering van de wet vereenvoudiging huurtoeslag. Zo mogen ook huurders met een laag inkomen en een huurprijs hoger dan € 900,07 huurtoeslag aanvragen. Daarnaast gaat de leeftijdsgrens van 23 naar 21 jaar. Dit zal de betaalbaarheid voor huurders verder verbeteren.
De vraag naar betaalbare woningen blijft onverminderd hoog. Ten aanzien van de nieuwbouw geldt dat de doelstelling van het kabinet is dat op landelijk, provinciaal en regionaal niveau twee derde van de woningen betaalbaar moeten zijn, en 30% sociaal. Met het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting hebben overheden meer grip op hoeveel, waar en voor wie we bouwen, met meer tempo. Daarbij is het mogelijk om wettelijk te sturen op de doelstelling om 100.000 woningen per jaar te realiseren, waarvan dus twee derde betaalbaar en 30% sociale huurwoningen. Het geeft daarmee ook langjarig duidelijkheid aan corporaties en marktpartijen. Het wetsvoorstel ligt momenteel in de Eerste Kamer, die besloten heeft de verdere behandeling van het wetsvoorstel aan te houden totdat de Tweede Kamer heeft gestemd over de novelle ter reparatie van een aantal amendementen die juridisch niet houdbaar of niet uitvoerbaar zijn. Ik zet in op een spoedige behandeling van beide wetsvoorstellen door de Tweede en Eerste Kamer. Na het publiceren van de Realisatiestimulans op 5 november 2025 ontvangen gemeenten vanaf 2026 (tot en met 2030) een bijdrage van € 7.000 exclusief btw per betaalbare woning waarvan de bouw het jaar ervoor is gestart. Met deze nieuwe regeling ondersteunt het Rijk, naast bestaande regelingen zoals de Woningbouwimpuls, gemeenten financieel bij het bouwen van meer betaalbare woningen.
Vraag 35
Vraag:
Kunt u de actuele gegevens leveren bij de indicatoren van de tabel over beschikbaarheid van woningen (aangezien deze gegevens vrijwel gelijk zijn aan die in de ontwerpbegroting 2025) en deze voortaan in de begroting opnemen?
Antwoord:
Hierbij ontvangt u de geactualiseerde tabel over beschikbaarheid van woningen zoals die in de Staat van de Volkshuisvesting 2025 op 8 december 2025 is gepubliceerd (32847, nr. 1394).
In de ontwerpbegroting 2026 is een tabel uit de Staat van de Volkshuisvesting 2024 overgenomen. Dit was op het moment van schrijven de meest actuele overzichtstabel van de beleidsdoelen en indicatoren. In lijn met de begrotingscyclus wordt ter verantwoording in het Jaarverslag 2025 de geactualiseerde tabel uit de Staat van de Volkshuisvesting 2025 opgenomen. Aan deze systematiek wil ik graag vasthouden. Op het dashboard Staat van de Volkshuisvesting - Beschikbaarheid - Nederland is altijd de meest actuele tabel beschikbaar.
| Tabel 1 Indicatoren beschikbaarheid woningen (bron: Staat van de Volkshuisvesting 2025) | |||||
|---|---|---|---|---|---|
| DOEL | KERNINDICATOR | STAAT 2022 | STAAT 2023 | STAAT 2024 | STAAT 2025 |
| Hoofddoel Beschikbaarheid* | |||||
| Versneld toewerken naar de realisatie van 100.000 nieuwe woningen per jaar | Aantal gerealiseerde woningen** | 88.500 (2021) | 90.300 (2022) | 87.900 (2023) | 82.400 (2024) |
| Voldoende bruto plancapaciteit, 130%, ten opzichte van de resterende bouwopgave in de Woondeals | Percentage bruto plancapaciteit ten opzichte van de resterende bouwopgave in alle Woondeals | n.v.t. | 129% (najaar 2023) | 126% (najaar 2024) | 127% (voorjaar 2025) |
| Toewerken naar bouw van 30.000 sociale huurwoningen in uiterlijk 2029*** | Aantal gerealiseerde nieuwbouwwoningen door corporaties | 13.100 (2021) | 13.100 (2022) | 14.300 (2023) | 18.500 (2024) |
| Bouwen voor passende woningen voor ouderen | Aandeel ouderen in nieuwbouw | 15,5% (2020) | 14,9% (2021) | 15,5% (2022) | 14,9% (2023) |
| Doorstroming van ouderen verbeteren | Aandeel ouderen (65+) dat verhuisd is | 4,8% (2021) | 4,7% (2022) | 4,5% (2023) | 4,5% (2024) |
Aanpassing ten opzichte van vorig jaar:
* Voor zowel de Nationale Prestatieafspraken (NPA) als het wetsvoorstel Versterking regie volkshuisvesting wordt gestuurd op aantallen gerealiseerde woningen, niet op percentages. Daarom is de doelstelling ‘Voldoende betaalbare woningen voor alle aandachtsgroepen, met een evenwichtige verdeling over gemeenten’ en bijhorende indicator ‘Sociale huurvoorraad (van corporaties) t.o.v. woningvoorraad’ komen te vervallen.
** In de vorige Staat was dit nieuwbouw en (het saldo van) overige toevoegingen (en onttrekkingen), maar het CBS heeft zijn statistiek op dit punt wat aangepast en werkt sindsdien met wat andere begrippen. Dit leidt tot minimaal aangepaste cijfers.
*** Doel aangepast op basis van Nationale Prestatieafspraken (NPA).
Vraag 36
Vraag:
Kunt u tussendoelen formuleren voor de isolatie van woningen en huisvesting voor ouderen?
Antwoord:
Het doel van het Nationaal Isolatieprogramma is om 2,5 miljoen woningen te isoleren t/m 2030. Dit betreft 1 miljoen huurwoningen en 1,5 miljoen koopwoningen. Ons beleid richt zich op het stimuleren van de verschillende doelgroepen, via landelijke subsidies als de Investeringssubsidie duurzame energie en energiebesparing (ISDE), de Subsidieregeling verduurzaming voor verenigingen van eigenaars (SVVE) en de Subsidieregeling Verduurzaming en Onderhoud Huurwoningen (SVOH) en het informeren van woningeigenaren via campagnes zoals «wie isoleert, profiteert» en de website verbeterjehuis.nl. Daarnaast hebben we met woningcorporaties afspraken gemaakt over het steeds verder isoleren van hun woningvoorraad, onder andere via de afspraak dat uiterlijk in 2028 alle woningen met een E-, F- of G-label verduurzaamd moeten zijn. Daarnaast is er regelgeving in consultatie om voor alle huurwoningen, dus ook particuliere huurwoningen, een minimale energieprestatie per 2029 te regelen, die bereikt kan worden door woningen beter te isoleren. Tot slot wordt een deel van deze woningen geïsoleerd via de Lokale Aanpak Isolatie. Dit betreft actielijn 1 binnen het Nationaal Isolatieprogramma, waarbij woningeigenaren en vve’s die extra ondersteuning het hardst kunnen gebruiken worden geholpen via gemeenten. Dit kan zowel financiële hulp zijn als begeleiding, advies en ontzorging. Via dit spoor en de aanpak van huurwoningen worden ouderen ook - indien gewenst op maat - geholpen aan beter geïsoleerde woningen.
Ik heb in het kader van de Woondeals afspraken gemaakt met medeoverheden over de realisatie van circa 290.000 woningen geschikt voor ouderen t/m 2030. Momenteel wordt gewerkt aan de actualisatie van deze afspraken voor een tienjaarsperiode t/m 2036. Bij het formuleren van tussendoelstellingen houden we rekening met de realisatie over de afgelopen jaren. Ik monitor de voortgang op deze doelstelling via diverse monitoringsbronnen, waaronder de Landelijke Monitor Voortgang Woningbouw (LMVW). Halfjaarlijks rapporteer ik aan uw Kamer via het rapport LMVW over plancapaciteit op ouderenhuisvesting. In de jaarlijkse voortgangsbrief Ouderenhuisvesting informeer ik uw Kamer over de algehele voortgang op de afspraken over ouderenhuisvesting.
__https://www.volkshuisvestingnederland.nl/documenten/publicaties/2025/05/21/evaluatie-samenwerking-nabb-2025↩︎