Verslag van een schriftelijk overleg over o.a. de geannoteerde agenda voor de informele Raad Algemene Zaken - Cohesie van 21 mei in Warschau (Kamerstuk 21501-08-996)
Milieuraad
Verslag van een schriftelijk overleg
Nummer: 2025D22463, datum: 2025-05-20, bijgewerkt: 2025-05-26 09:59, versie: 3 (versie 1, versie 2)
Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: C.A.M. van der Plas, voorzitter van de vaste commissie voor Europese Zaken (BBB)
- Mede ondertekenaar: E. Hoedemaker, adjunct-griffier
- Aanbiedingsbrief
- Beslisnota bij het verslag van een schriftelijk overleg over o.a. de geannoteerde agenda voor de informele Raad Algemene Zaken - Cohesie van 21 mei in Warschau (Kamerstuk 21501-08-996)
Onderdeel van kamerstukdossier 21501 08-997 Milieuraad.
Onderdeel van zaak 2025Z09770:
- Indiener: D.S. Beljaarts, minister van Economische Zaken
- Volgcommissie: vaste commissie voor Economische Zaken
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Europese Zaken
- : Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Europese Zaken
- 2025-05-21 13:44: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2025-06-19 19:00: Extra procedurevergadering commissie Europese Zaken (groslijst controversieel verklaren) (Procedurevergadering), vaste commissie voor Europese Zaken
Preview document (🔗 origineel)
21501-08 Milieuraad
Nr. 997 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 20 mei 2025
De vaste commissie voor Europese Zaken heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de minister van Economische Zaken over de brief van 13 mei 2025 inzake de geannoteerde agenda voor de informele Raad Algemene Zaken - Cohesie van 21 mei in Warschau (Kamerstuk 21501-08, nr. 996), over de brief van 14 april 2025 inzake verslag Raad Algemene Zaken - Cohesiebeleid 28 maart 2025 (Kamerstuk 21501-08, nr. 990) en over de brief van 9 mei 2025 over het BNC-Fiche: Een modern cohesiebeleid, de tussentijdse herziening (Kamerstuk 22112, nr. 4053).
De vragen en opmerkingen zijn op 14 mei 2025 aan de minister van Economische Zaken voorgelegd. Bij brief van 20 mei 2025 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie,
Van der Plas
Adjunct-griffier van de commissie,
Hoedemaker
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de minister
Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de geannoteerde agenda die besproken gaat worden op 20 en 21 mei. Deze leden hebben hierover nog enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de PVV-fractie maken zich zorgen over de Territoriale Agenda van de EU 2030 waarin beleidsmakers op alle bestuursniveaus worden gevraagd om bij te dragen aan een “inclusieve en duurzame toekomst voor iedereen”. Deze leden vragen hoe deze verstrekkende agenda zich verhoudt tot het subsidiariteitsbeginsel en onze bestuurlijke en democratische soevereiniteit en wat de positie van het kabinet is ten aanzien van deze agenda.
Antwoord:
De Territoriale Agenda mag door iedereen worden gebruikt in eigen land
op nationaal, regionaal en lokaal niveau, alsook in samenwerking met
andere landen. De agenda gaat uit van handelingsperspectief en
verantwoordelijkheden op de verschillende niveaus en doet daarmee op
geen enkele manier afbreuk aan het subsidiariteitsbeginsel. Het principe
van verschillende ontwikkelingsbehoeften per plaats in Europa, alsmede
het principe van samenwerking en coördinatie tussen plaatsen,
bestuurslagen, beleidssectoren en maatschappelijke groepen om complexe
problemen aan te pakken en diverse mogelijkheden te benutten sluiten ook
goed aan bij de Nederlandse visie die is gedeeld met uw Kamer. De
ongelijke geografische impact van de mondiale uitdagingen vormen een
bedreiging voor de veerkracht en het concurrentievermogen van de EU. Dit
vraagt om een beter gecoördineerde respons die rekening houdt met de
verschillen tussen regio’s en met de principes van subsidiariteit en
proportionaliteit. De genoemde principes van de Territoriale agenda
sluiten hierop goed aan en ook op de inzet van het kabinet om integrale
gebiedsgerichte ruimtelijke keuzes te maken.
De aan het woord zijnde leden vragen opheldering over de verschuiving in de bestemming van middelen voor cohesiebeleid en wat de verwachting van de minister is. Deze leden vragen wat dit in de praktijk zou kunnen betekenen.
Antwoord:
Het voorstel betreft een mogelijkheid tot verschuiving van middelen naar de door de Commissie geformuleerde prioriteiten voor concurrentievermogen en decarbonisatie, defensie en veiligheid, betaalbare huisvesting, waterweerbaarheid en energietransitie. Op dit moment wordt in de Raad en het Europees Parlement onderhandeld over het voorstel. Het is nu nog niet zeker welke prioriteiten uiteindelijk worden opgenomen en of regio’s hier gebruik van zullen maken. Het kabinet kan daarom geen inschatting maken van de effecten van het voorstel.
Zoals in het BNC-fiche wordt toegelicht zijn de mogelijkheden voor het herschikken en herprioriteren van middelen binnen de Nederlandse cohesieprogramma’s beperkt. In lijn met de motie van Kahraman en Van Campen1 worden de beheerautoriteiten van de cohesieprogramma’s in Nederland specifiek gewezen op de nieuwe mogelijkheden die het Commissievoorstel biedt voor projecten met een focus defensie en veiligheid.
De voornoemde leden vragen in hoeverre met de nieuwe EU-voorstellen inzake de mid-term review van het cohesiebeleid (COM(2025)123), en inzake de wijziging van de verordening van het Europees Sociaal Fonds Plus (ESF+) (COM (2025)164), de invloed van nationale parlementen op begrotingsprioriteiten verder wordt uitgehold?
Antwoord:
Indien het voorstel van de Europese Commissie wordt aangenomen door de Raad en het Europese Parlement, beslissen de lidstaten zelf of zij gebruik willen maken van de mogelijkheden voor herschikking naar de nieuwe prioriteiten die met deze voorstellen binnen het cohesiebeleid worden geïntroduceerd. De genoemde EU-voorstellen hebben geen invloed op de nationale begrotingsprioriteiten.
Binnen dit kader vragen deze leden hoe deze EU-voorstellen zich verhouden tot het subsidiariteitsbeginsel? Is het werkelijk nodig dat de EU zich met zaken als huisvesting en waterbeheer bemoeit?
Antwoord:
Zoals aangegeven in het BNC-fiche over de tussentijdse herziening van het cohesiebeleid is het oordeel van het kabinet t.a.v. het subsidiariteitsbeginsel positief.
Het kabinet erkent dat in de afgelopen jaren toegang tot betaalbare huisvesting een groeiend en nijpend probleem is gebleken in de EU. De EU heeft geen exclusieve of gedeelde competentie op het gebied van woningmarktbeleid, maar kan wel indirect invloed uitoefenen via bijvoorbeeld subsidies, sociale inclusie, interne markt en staatsteunregels. Het kabinet zet op EU-niveau in op betaalbare huisvesting, o.a. door het verruimen van de staatssteunregels voor huurwoningen in het middensegment en het versimpelen en stroomlijnen van andere Europese regelgeving die woningbouw en renovatie vertraagt of belemmert.
Het kabinet erkent dat regio’s in diverse lidstaten met grote uitdagingen kampen op het gebied van waterweerbaarheid en -beheer. Het kabinet onderschrijft ook dat er bij problematiek op het gebied van waterweerbaarheid en -beheer vaak sprake is van een landsgrensoverschrijdende aspect. Zo zijn lidstaten benedenstrooms, waaronder Nederland, afhankelijk van maatregelen en waterbeheer bovenstrooms. Op dit moment is het binnen het cohesiebeleid al mogelijk om te investeren in waterweerbaarheid en -beheer. De Commissie komt voor de zomer met een strategie op waterweerbaarheid. Het kabinet zet op EU-niveau in op en efficiënte en effectieve aanpak van waterweerbaarheid en komt met een specifieke reactie op de strategie van de Commissie.
Het kabinet is echter kritisch op verdere verbreding van het cohesiebeleid door van betaalbare huisvesting en waterweerbaarheid nieuwe prioriteiten te maken. Dit past niet binnen de kabinetsinzet voor een gefocust cohesiebeleid dat zich richt op convergentie en concurrentievermogen en het kabinet vraagt zich af of met meer cohesiegeld voor betaalbare huisvesting en waterweerbaarheid de meeste Europese toegevoegde waarde kan worden gecreëerd.
De leden van de PVV-fractie vragen of het kabinet een inschatting heeft gemaakt van het totale financiële risico voor Nederlandse belastingbetalers als gevolg van de verhoogde voorfinanciering? Hoe groot is dit risico?
Antwoord:
De voorstellen van de Commissie hebben geen directe gevolgen voor de raming van de Nederlandse afdrachten aan de EU. Het zijn voorstellen voor herverdeling van cohesiemiddelen binnen de vastgelegde landenenveloppen van lidstaten, geen voorstellen voor aanvullende middelen. De verhoogde voorfinanciering heeft een effect op het betalingenniveau binnen het afgesproken betalingenplafond van het MFK. De raming van de Nederlandse afdrachten aan de EU houdt rekening met de maximale uitputting van cohesiemiddelen. Het vormt dus geen financieel risico voor de Nederlandse belastingbetalers.
De voornoemde leden vragen hoe verantwoord het eigenlijk is dat de EU 30 procentvoorfinanciering verstrekt zonder een deugdelijke onderbouwing of impact assessment?
Antwoord:
Het kabinet vindt de voorgestelde 30% voorfinanciering hoog. Het kabinet betreurt dat de Commissie geen duidelijke onderbouwing heeft gegeven voor dit percentage en dat er geen impact assessment is uitgevoerd. Het kabinet hecht belang aan degelijke impact assessments binnen EU-beleidsvorming en doet hier bij de Commissie navraag naar.
Kan het kabinet garanderen dat deze hogere uitgaven binnen de huidige meerjarenbegroting (MFK) blijven en Nederland niet met hogere afdrachten te maken krijgt?
Antwoord:
Zie het antwoord op vraag 5.
Hoeveel daadwerkelijke nieuwe banen, economische groei of concurrentiekracht verwacht het kabinet dat dit voorstel zal opleveren voor Nederland?
Antwoord:
Met de tussentijdse herziening van het huidige cohesiebeleid (2021-2027) wil de Commissie de investeringen uit de bestaande fondsen beter afstemmen op de nieuwe Europese prioriteiten. Er komen geen nieuwe middelen voor Nederland of andere lidstaten beschikbaar. Omdat in Nederland de cohesiemiddelen al hoofdzakelijk zijn of worden ingezet op versterking van de regionale concurrentiekracht, verwacht het kabinet geen grote additionele effecten op nieuwe banen, economische groei of concurrentiekracht van dit voorstel voor Nederland.
De Europese Commissie wil investeren in sociale huurwoningen. Gaat Nederland straks via Brussel meebetalen aan woningen in andere lidstaten?
Antwoord:
Er wordt op dit moment door de Raad en het Europees Parlement onderhandeld over het voorstel van de Europese Commissie. Het is niet zeker welke prioriteiten uiteindelijk worden opgenomen.
Het kabinet is kritisch op verdere verbreding van het cohesiebeleid door van betaalbare huisvesting en waterweerbaarheid nieuwe prioriteiten te maken en zal dit in de onderhandelingen naar voren brengen. Het kabinet vraagt zich af of met meer cohesiegeld voor betaalbare huisvesting de meeste Europese toegevoegde waarde kan worden gecreëerd
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de inzet wat betreft de hervormingen van het huidige cohesiebeleid en de Nederlandse inzet tijdens de aankomende informele Raad Algemene Zaken cohesiebeleid. Zij hebben hier nog enkele vragen en opmerkingen bij.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat in Nederland de meeste fondsen onder het cohesiebeleid reeds gecommitteerd zijn, en maar enkele fondsen op een andere manier ingezet kunnen worden. Om hoeveel projecten gaat het naar schatting?
Antwoord:
Zoals toegelicht in het BNC-fiche zijn de mogelijkheden voor het herschikken en herprioriteren van middelen binnen de Nederlandse cohesieprogramma’s zeer beperkt. De meeste programma’s hebben het grootste deel van het beschikbare budget al toegekend aan projecten. Mogelijkheden voor herprioritering zijn er, weliswaar zeer beperkt, met name nog bij het EFRO-programma in Noord-Nederland en de landsgrensoverschrijdende programma’s in de Duits-Nederlandse grensregio (Interreg Duitsland-Nederland en Interreg Maas-Rijn). Een schatting van het aantal projecten is niet mogelijk, omdat de omvang van projecten sterk kan verschillen.
De aan het woord zijnde leden lezen in het fiche over een modern cohesiebeleid dat de Commissie erop wijst dat het opschalen van defensiecapaciteit alleen mogelijk is als er geïnvesteerd wordt in het werven, bij- en omscholen van werknemers. Op welke manier wordt hier opvolging aan gegeven in Europees verband? Op welke manier gaat Nederland hier opvolging aan geven?
Antwoord:
De Commissie stelt voor om investeringen uit cohesiefondsen onder de prioriteit defensie en veiligheid te intensiveren in de defensie-industrie, defensiegerelateerde en dual use infrastructuur en de hiervoor benodigde vaardigheden van mensen.
Het kabinet is het met de Commissie eens dat de juiste vaardigheden cruciaal zijn voor een effectieve defensiecapaciteit. Het is belangrijk om ervoor te zorgen dat de juiste, hooggekwalificeerde arbeidskrachten worden opgeleid en beschikbaar zijn voor elk land dat hen nodig heeft. Hierbij vindt het kabinet het van groot belang om in te zetten op activiteiten waarbij het kapitaal van werkgevers en het menselijk kapitaal van werknemers inzetbaar zijn in zowel defensie als maatschappelijke sectoren. Het kabinet wenst hierbij in het bijzonder in te zetten op sectoren die kampen met arbeidstekorten.
Het kabinet staat dan ook positief tegenover de voorgestelde aanpassingen op het gebied van defensie en veiligheid, wat lidstaten meer ruimte geeft voor het herschikken en herprioriteren van middelen uit de cohesieprogramma’s voor het werven, bij- en omscholen van werknemers voor het opschalen van de defensiecapaciteit. Veel van de in de nabije toekomst door defensie opgeleide mensen stromen enerzijds door als reservist voor defensie, maar stromen anderzijds door naar de arbeidsmarkt als geschoolde, getrainde en ervaren arbeidskracht. Het betreft hiermee uiteindelijk een win-winsituatie.
Voor wat betreft het herschikken en herprioriteren van middelen binnen de Nederlandse cohesieprogramma’s merkt het kabinet op dat de mogelijkheden hiervoor beperkt zijn. De meeste programma’s hebben het grootste deel van het beschikbare budget al toegekend aan projecten.
De voornoemde leden lezen verder in het fiche dat het kabinet zich ten aanzien van het nieuwe MFK inzet op het waarborgen van het rechtsstaatmechanisme. Wat betreft deze leden zou dit mechanisme uitgebreid moeten worden en moet er gekeken worden naar het conditioneel maken van alle EU-gelden. Hoe kijkt de minister naar zo’n uitbreiding van het rechtsstaatsmechanisme en wordt hier in EU-verband over gesproken? Welke lidstaten lijken hiervoor te voelen?
Antwoord:
Op 28 maart jl. is uw Kamer middels een Kamerbrief2 geïnformeerd over de hoofdlijnen van de inzet van het kabinet voor de onderhandelingen over het MFK voor de periode vanaf 2028. Het kabinet vindt dat het van groot belang is dat er een sterke en effectieve koppeling is tussen het respecteren van de rechtsstaat en fundamentele rechten, en de ontvangst van middelen uit de EU-begroting. Het kabinet is daarom voorstander van het voorzien in doeltreffende mechanismen ter naleving van het Handvest van de Grondrechten van de EU en meent dat dit een horizontale randvoorwaarde moet zijn voor de ontvangst van gelden uit fondsen in gedeeld beheer. Het kabinet draagt dit standpunt consequent uit richting de EU-instellingen en andere lidstaten. De onderhandelingen over het volgend MFK van de EU, gaan pas van start na het verschijnen van het Commissievoorstel, dat in de zomer wordt verwacht. Uw Kamer zal daarvan een (kabinets)appreciatie toekomen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen in het verslag van de Raad Algemene Zaken cohesiebeleid van 28 maart jl. dat de minister met Eurocommissaris Raffaele Fitto heeft gesproken over de Hongaarse anti-lhbtqi+-wetswijzigingen. Deze leden vragen de minister om tijdens de aankomende informele Raad ook in de Raad zelf expliciet te pleiten voor het inhouden van cohesiegelden voor Hongarije, zoals wordt gevraagd in motie-van Campen c.s. (Kamerstuk 21501-08, nr. 989).
Antwoord:
Zowel in het beleidsdebat als in het bilaterale gesprek met Commissaris Fitto heb ik de Commissie reeds opgeroepen om alle rechtsstaatinstrumenten, inclusief de mogelijkheden onder de MFK-rechtsstaatverordening3 en het inhouden van cohesiemiddelen onder de verordening gemeenschappelijke bepalingen (de Common Provisions Regulation)4, in te zetten tegen lidstaten die de beginselen van de rechtsstaat schenden.
Ook vragen deze leden of de minister bereid is om bij de Commissie aan te dringen op tussentijdse maatregelen in de lopende lhbtqi+-inbreukprocedure om langs deze weg de demonstratie-inperkingen ongedaan te maken. Is het kabinet bereid om ook bij Eurocommissaris voor democratie en rechtsstaat McGrath aan te dringen op voorlopige voorzieningen zodat de lhbtqi+-wet geschorst kan worden?
Antwoord:
Nederland dringt erop aan dat de Commissie het volledig beschikbare en toepasbare EU-rechtsstaatsinstrumentarium inzet in reactie op de nieuwe anti-lhbtiq+ wetswijzigingen, inclusief de mogelijkheid van oplegging van voorlopige maatregelen.
Op 27 mei is er een volgende hoorzitting over de artikel 7-procedure tegen Hongarije gepland. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen wat de stand van zaken is wat betreft een 4/5e meerderheid voor een volgende stap in de artikel 7-procedure en welke stappen het kabinet heeft genomen om tot deze meerderheid te komen. Heeft Nederland in bilateraal verband gesprekken gevoerd met lidstaten die zich nog niet hebben aangesloten bij gelijkgezinde landen die de volgende stap willen zetten in de artikel 7-procedure? Zo ja, met welke landen, zo nee, waarom niet?
Antwoord:
Dit ligt op het beleidsterrein van de minister van Buitenlandse Zaken.
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de stukken ter voorbereiding op de informele Raad Algemene Zaken Cohesiebeleid van 20 en 21 mei 2025. Zij willen in dit kader enkele specifieke aandachtspunten benadrukken en verzoeken het kabinet om nadere toelichting.
De aan het woord zijnde leden onderkennen het belang van Europese territoriale samenwerking als essentieel onderdeel van het cohesiebeleid, in het bijzonder waar het grensoverschrijdende problematiek betreft. Zij steunen het instrumentarium dat daarvoor via de Interreg-programma’s beschikbaar is gesteld en merken op dat Nederlandse regio’s hier al actief gebruik van maken. Tegelijkertijd vragen zij hoe door het kabinet lessen uit eerdere Interreg-projecten worden benut om nieuwe initiatieven te versterken?
Antwoord:
In het vorige MFK (2014-2020) zijn door Interreg-programma’s kapitalisatierondes gestart om succesvolle projecten de kans te geven om activiteiten uit te breiden of nader te verdiepen. Met deze extra financieringsmiddelen is het mogelijk geweest om de impact van deze projecten te vergroten. Daarnaast zijn in het huidige MFK (2021-2027) binnen Interreg-programma’s nieuwe projecten gefinancierd die voortbouwen op de resultaten van afgeronde projecten uit de vorige programmaperiode.
De Interreg-programma’s waar Nederlandse regio’s onderdeel van zijn, worden veelvuldig benut door Nederlandse partners. Overheidsorganisaties zoals Rijkswaterstaat zetten Interreg veelvuldig in om via internationale samenwerking, nationale of grensoverschrijdende vraagstukken op te lossen op terrein van waterbeheer, digitalisering en (duurzaam) inkopen. Er is een actief netwerk van nationale en internationale partijen die in onderling contact lessen uit projecten vertaalt naar verbeteringen in nieuwe projecten. Het is eerder regel dan uitzondering dat Interreg-projecten worden opgevolgd, ofwel met nieuwe projecten ofwel als nieuwe praktijk.
Daarnaast vragen de voornoemde leden met nadruk aandacht voor de recent gepubliceerde mid-term review van het cohesiebeleid 2021–2027. De Europese Commissie stelt daarin wijzigingen voor die gericht zijn op meer flexibiliteit en effectiviteit in de besteding van cohesiemiddelen. Deze leden steunen deze voorstellen in beginsel, mits zij gepaard gaan met duidelijke rechtsstatelijke waarborgen en geen afbreuk doen aan het subsidiariteitsbeginsel. Het voorstel om programma’s te heroriënteren richting vijf prioritaire thema’s – waaronder defensie, concurrentievermogen en betaalbare huisvesting – roept bij deze leden vragen op. In hoeverre ziet het kabinet mogelijkheden voor Nederland om in te spelen op deze herprioritering, gegeven de constatering van de minister van Economische Zaken dat 99 procent van de middelen al is gealloceerd? Wordt overwogen om bestaande toewijzingen gedeeltelijk te herzien?
Antwoord:
Zie de antwoorden op vragen 4 en 10.
Kan het kabinet tevens aangeven hoe zij aankijkt tegen het opnemen van betaalbare huisvesting als prioriteit binnen het cohesiebeleid? En waarom zou dit een Europese competentie moeten zijn, gezien het feit dat huisvestingsbeleid in de regel tot de nationale bevoegdheden behoort?
Antwoord:
Zie het antwoord op vraag 4.
De leden van de VVD-fractie zien in het voorstel tot heroriëntering een kans om ongebruikte middelen flexibeler in te zetten ten behoeve van strategische Europese prioriteiten, zoals defensie en versterking van de militaire infrastructuur. Daarbij hechten deze leden er groot belang aan dat middelen uitsluitend worden besteed in lidstaten die voldoen aan de rechtsstatelijke voorwaarden. Hoe zal het kabinet waarborgen dat herbestemming van middelen gepaard gaat met strikte naleving en handhaving van deze voorwaarden, zodat EU-gelden niet terechtkomen in lidstaten waar sprake is van structurele corruptie of tekortkomingen in de rechtsstaat?
Antwoord:
Op dit moment bevatten de verordening gemeenschappelijke bepalingen (de Common Provisions Regulation) en de MFK-rechtsstaatverordening voorwaarden ten aanzien van de rechtsstaatschendingen. Deze blijven onverminderd van toepassing. Het kabinet zet zich met een groep gelijksgezinde lidstaten in om hier een expliciete verwijzing naar op te nemen in de herziening van de Verordeningen (EU) 2021/1058 en (EU) 2021/1056 in het kader van de tussentijdse herziening van het cohesiebeleid.
In aansluiting hierop vragen deze leden hoe uitvoering is gegeven aan de motie-Van Campen c.s., die oproept tot het inhouden van meer cohesiegelden voor Hongarije (Kamerstuk 21501-08, nr. 989). Kan de minister toelichten welke stappen daartoe zijn gezet? Daarnaast vernemen de leden graag of het kabinet bereid is om ook bilateraal het gesprek aan te gaan met de Hongaarse autoriteiten over het belang van het respecteren van de beginselen van de rechtsstaat en het voorkomen van corruptie bij de besteding van Europese gelden die mede door Nederlandse burgers zijn opgebracht.
Antwoord:
Zie het antwoord op vraag 13. Het kabinet heeft ook in bilaterale contacten het belang van het respecteren van de beginselen van de rechtsstaat overgebracht aan Hongarije. Zo heb ik zelf mijn zorgen ten aanzien van de staat van de rechtsstaat besproken met mijn Hongaarse collega-minister tijdens de RAZ-Cohesie van 28 maart jl.5
Tot slot pleiten de leden van de VVD-fractie ervoor dat investeringen uit cohesiefondsen nadrukkelijk worden gekoppeld aan structurele hervormingen in ontvangende lidstaten. Dit bevordert de doelmatigheid van de inzet en draagt bij aan duurzame economische ontwikkeling. Hoe wil de minister echter voorkomen dat dergelijke hervormingsvoorwaarden leiden tot ongewenste centralisatie of een inbreuk op het subsidiariteitsbeginsel?
Antwoord:
In het huidige MFK (2021-2027) bestaat er geen directe koppeling tussen structurele hervormingen in lidstaten en de investeringen uit het cohesiebeleid. Een dergelijke koppeling tussen hervormingen en investeringen is ook geen onderdeel van het Commissievoorstel voor de tussentijdse herziening van het cohesiebeleid.
Vragen en opmerkingen van de leden van de NSC-fractie
De leden van de NSC-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de agenda voor de informele Raad Algemene Zaken Cohesiebeleid d.d. 20 en 21 mei 2025. Deze leden hebben hier enkele vragen en opmerkingen over.
Allereerst spreken deze leden hun steun uit voor de tussentijdse herziening van het cohesiebeleid, zoals voorgesteld door de Europese Commissie. De leden verwelkomen de beoogde herprioritering van bestaande cohesiemiddelen naar de vijf nieuwe strategische doelstellingen. Gezien de veranderde geopolitieke situatie steunen deze leden nadrukkelijk de inzet om meer ruimte te creëren voor defensie gerelateerde investeringen binnen het cohesiebeleid, alsook voor betaalbare woningbouw, die in Nederland en andere lidstaten hard nodig is. Tegelijkertijd benadrukken de aan het woord zijnde leden dat zij niet voor extra middelen zijn. In het licht van de onderhandelingen over het nieuwe Meerjarig Financieel Kader (MFK) zien zij juist kansen om besparingen te realiseren op het cohesiebeleid. Daarom vragen zij de minister of hij in de MFK-onderhandelingen mogelijkheden ziet om aan te sturen op bezuinigingen binnen het cohesiebeleid en of dit kan bijdragen aan de door Nederland beoogde verlaging van 1,6 miljard euro op de verhoogde EU-afdracht.
Antwoord:
Op 28 maart jl. is uw Kamer middels een brief geïnformeerd over de hoofdlijnen van de inzet van het kabinet voor de onderhandelingen over het MFK voor de periode vanaf 2028. In lijn met de budgettaire afspraken uit het Hoofdlijnenakkoord zet het kabinet in op een beperking van de stijging van de Nederlandse afdrachten aan de EU. Dit is afhankelijk van de uitkomst van de onderhandelingen over het volgend MFK en het Eigenmiddelenbesluit (EMB). De onderhandeling gaan pas van start na verschijnen van het Commissievoorstel en kunnen tot in 2027 duren.
De voornoemde leden constateren met tevredenheid dat de motie Kahraman en Van Campen over aanpassingen van het cohesiebeleid op het gebied van veiligheid en defensie (Kamerstuk 21501-08, nr. 988) is overgenomen en dit ook zichtbaar is in de houding van het kabinet. Wel willen deze leden de minister vragen naar zijn appreciatie van het kritische advies van de Europese Rekenkamer over de voorgenomen wijzigingen van het cohesiebeleid. Daarin wijst de Rekenkamer onder andere op het risico dat deze herziening leidt tot verdere complexiteit, fragmentatie en druk op administratieve capaciteit. Graag horen deze leden of de minister deze zorgen deelt en of hij mogelijkheden ziet om de voorgenomen wijzigingen niet te laten leiden tot meer administratieve lasten.
Antwoord:
Het kabinet heeft met belangstelling kennisgenomen van het advies van de Europese Rekenkamer inzake de tussentijdse herziening van het cohesiebeleid.
Cohesieprogramma’s zijn verplicht om halverwege de looptijd een tussentijdse evaluatie bij de Commissie in te dienen met een eventuele herziening van het programma. De deadline hiervoor was aanvankelijk 31 maart van dit jaar; een dag voor publicatie van het nieuwe Commissievoorstel. Programma’s krijgen daarom de mogelijkheid om de reeds ingediende tussentijdse herzieningen aan te passen, zodat zij effectief gebruik kunnen maken van de nieuwe mogelijkheden die het Commissievoorstel biedt. Dit levert eenmalig een additionele administratieve last op voor de beheerautoriteiten van de cohesieprogramma’s die kiezen voor herprioritering. Het kabinet vindt het van belang dat daarbij dubbel werk wordt voorkomen en spant zich in om aanvullende lasten voor programma’s zoveel mogelijk te beperken, zonder dat wordt afgedaan aan de zorgvuldigheid van het herzieningsproces.
Tot slot vragen de leden van de NSC-fractie de minister om inzicht te geven of er in Nederland ook herprioritering in het cohesiebeleid plaatsvindt richting defensie en betaalbare woningbouw, en of hij zicht heeft op hoe andere lidstaten hiermee omgaan. Zou de minister deze inventarisatie, inclusief de Nederlandse wijzigingen, kunnen verwerken in de geannoteerde agenda voor de Raad Algemene Zaken cohesiebeleid van dit najaar?
Antwoord:
Het kabinet heeft geen zicht op de mate waarin andere lidstaten besluiten om te herprioriteren op de nieuwe prioriteiten uit het Commissievoorstel. Voor de Nederlandse cohesieprogramma’s kan het kabinet dit inzichtelijk maken zodra eventuele programmawijzigingen n.a.v. de tussentijdse herziening door de Commissie zijn goedgekeurd. In lijn met de motie van de leden Kahraman en Van Campen worden de beheerautoriteiten van de cohesieprogramma’s in Nederland specifiek gewezen op de nieuwe mogelijkheden die het Commissievoorstel biedt voor projecten met een focus defensie en veiligheid. Er staat op dit moment staat nog geen volgende Raad Algemene Zaken Cohesie gepland.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel van de Europese Commissie met betrekking tot specifieke maatregelen om strategische uitdagingen aan te pakken in het kader van de mid-term review van het cohesiebeleid. Deze leden hebben hierover enkele vragen.
Het voorstel behelst het flexibeler inzetten van cohesiegelden, zodat deze ook besteed kunnen worden aan defensieprojecten. Gezien de grote urgentie van een sterk Europa staan de genoemde leden hier in beginsel positief tegenover. Hoe gaat de minister er via de Europese Raad voor zorgen dat investeringen met Europees geld daadwerkelijk bijdragen aan Europese defensieprojecten, en niet enkel aan nationale initiatieven?
Antwoord:
Tijdens de vorige RAZ-Cohesie van 28 maart jl. is door het kabinet benadrukt dat het van belang is om binnen het huidige cohesiebeleid in te spelen op nieuwe uitdagingen op het gebied van defensie. Het is de verwachting dat er in de Raad brede steun zal zijn voor het inzetten van middelen uit de cohesieprogramma’s naar de voorgestelde prioriteit defensie en veiligheid. De uitdagingen rondom defensie en veiligheid hebben een landsgrensoverschrijdend karakter. Het kabinet heeft eerder in het kader van het Europees Defensie-industrie Programma (EDIP) aangegeven de mogelijkheid te steunen om cohesiemiddelen te gebruiken voor activiteiten op het gebied van defensie-industriële versterking door deze als cofinanciering in te zetten voor ASAP6. Indien het voorstel van de Europese Commissie wordt aangenomen door de Raad en het Europese Parlement, beslissen lidstaten uiteindelijk zelf of en van welke mogelijkheden uit het voorstel zij gebruik willen maken om te investeren in projecten op het gebied gebied van defensie en veiligheid.
De aan het woord zijnde leden hebben kennisgenomen van het voorstel om het Europese co-financieringsaandeel te verhogen, tot op een niveau waarop niet langer van cofinanciering gesproken kan worden. Dit betreft de thema’s binnen het kader van de mid-term review. De genoemde leden verwachten van de minister dat hij zich inzet voor het verhogen van het ambitieniveau van dit voorstel. Zij hechten groot belang aan het opzetten van zoveel mogelijk en zo grootschalig mogelijke Europese defensieprojecten met de beschikbare middelen. Deelt de minister deze ambitie? Acht hij het eveneens van belang dat er bij Europese defensieprojecten sprake is van zowel publieke als private cofinanciering?
Antwoord:
Het kabinet vindt het van belang dat cohesiemiddelen worden aangewend om de defensie-industrie te versterken. Daarbij zijn grootschalige projecten essentieel. Het kabinet vindt goed dat de Commissie in dit specifieke geval geen beperkingen oplegt aan de locatie en grootte van de bedrijven die worden ondersteund. Alhoewel het mkb een onmisbare basis vormt in de defensie-industrie, bieden grote bedrijven de productiecapaciteit die nodig is om snel en efficiënt op te schalen.
Het voorstel van de Europese Commissie bevat financiële prikkels om herprioritering te stimuleren en de implementatie van de cohesieprogramma’s te versnellen. Het kabinet is kritisch op het idee om 100% EU-cofinanciering te verlenen aan projecten, omdat nationaal, regionaal of lokaal eigenaarschap in projecten belangrijk is. In het voorstel van de Commissie mist een onderbouwing voor de noodzaak om 100% EU-cofinanciering te verlenen. Nationale cofinanciering door publieke en private partners is een integraal onderdeel van het cohesiebeleid en het kabinet is er sterke voorstander van om dit te behouden, ook bij herprioritering van middelen in de cohesieprogramma’s naar defensie en veiligheid.
De leden van de D66-fractie onderschrijven het partnerschapsprincipe zoals omschreven in het gezamenlijke visiepaper van het kabinet over het cohesiebeleid. In hun ogen kan er geen beleid over regio’s worden gemaakt zonder de betrokkenheid van die regio’s. Hoe gaat de minister dit principe borgen bij besluiten over verschuivingen van middelen naar aanleiding van de mid-term review van het cohesiebeleid?
Antwoord:
Het partnerschapsprincipe is een belangrijk fundament onder het cohesiebeleid. Het Commissievoorstel voor deze tussentijdse herziening voorziet hierop geen aanpassingen. De cohesieprogramma’s worden in Nederland uitgevoerd op regionaal niveau, wat betekent dat het uiteindelijk besluit tot herprioriteren en herschikken van middelen bij de regio’s ligt. Hiermee is de betrokkenheid van de regio’s bij de besluitvorming over het verschuiven van middelen geborgd.
Volgens de voornoemde leden moeten investeringen vanuit het cohesiebeleid in defensieprojecten hand in hand gaan met regionale ontwikkeling in sociaaleconomisch zwakkere gebieden, het bevorderen van convergentie tussen regio’s, het realiseren van rechtvaardige ontwikkeling binnen regio’s, en het versterken van de strategische autonomie van Europese regio’s. Deelt de minister deze uitgangspunten?
Antwoord:
Ja.
De leden van de D66-fractie dragen het midden- en kleinbedrijf (mkb) een warm hart toe en zien het mkb als een essentiële schakel in de Europese innovatiekracht. Is de minister van mening dat de voorstellen in het kader van de mid-term review ook specifiek het mkb ten goede moeten komen? Zo ja, op welke wijze gaat het kabinet zich hiervoor inzetten?
Antwoord:
Het midden- en kleinbedrijf (mkb) is voor het merendeel van de cohesieprogramma’s de belangrijkste doelgroep. Het kabinet is van mening dat deze programma’s zich moeten blijven richten op investeringen in het mkb. De Commissie stelt voor om in bepaalde gevallen het makkelijker te maken om steun te verlenen aan grote bedrijven. Het kabinet stelt zich terughoudend op bij het verruimen van deze mogelijkheden, maar erkent dat gerichte steun aan grote bedrijven actief in de energietransitie en de defensiesector noodzakelijk kan zijn om de regionale concurrentiekracht te bevorderen.
De leden van de D66-fractie hebben met grote zorg kennisgenomen van berichten dat in Oekraïne twee personen zijn aangehouden op verdenking van spionage voor de Hongaarse overheid. Volgens de Oekraïense geheime dienst verzamelden zij informatie over de militaire veiligheid van Transkarpatië, speurden zij naar kwetsbaarheden in de grond- en luchtverdediging, en onderzochten zij de sociaal-politieke opvattingen van de lokale bevolking. Erkent de minister dat dergelijke spionage volstrekt onacceptabel is? Welke gevolgen en consequenties verbindt het kabinet aan de aanhouding van deze vermeende spionnen?
Antwoord:
Het kabinet vindt de berichten hierover zorgelijk. Tegelijkertijd heeft de Hongaarse regering de aantijgingen ontkend. Voor nu is het van belang scherp te krijgen wat er precies gebeurd is, alvorens tot actie over te gaan.
En welke opvolging is inmiddels gegeven aan de aangenomen motie-Van Campen c.s., waarin de regering wordt verzocht in de Raad en bij de Europese Commissie te pleiten voor het inhouden van meer cohesiegelden voor Hongarije zolang sprake is van ondermijning van de rechtsstatelijke kernwaarden van de EU (Kamerstuk 21501-08, nr. 989)?
Antwoord:
Zie het antwoord op vraag 13.
Vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-fractie
De leden van BBB-fractie kijken positief vooruit op het programma Cities Forum 2025 in Krakau. Voor deze leden is naast regionale ontwikkelingen van achtergebleven regio’s en landbouwgebieden immers ook stedelijke ontwikkeling van belang. Denk daarbij aan het revitaliseren van historische binnensteden en hun monumenten, de uitdaging om voldoende passende woningen te hebben voor de veranderende bevolkingssamenstelling, een hoogwaardige openbare ruimte, werkgelegenheid, goed functionerende (openbaar) vervoersmogelijkheden en infrastructuur, wisselwerking met haar omgeving, impulsen waar dat nodig is, weerbaarheid en economische groei.
Bij het onderwerp mid-term review van cohesiebeleid 2021-2027 zouden de leden van BBB-fractie de minister graag willen vragen of het juist is dat Nederland kansen en geld laat liggen uit de cohesiefondsen? Zo ja, om hoeveel middelen gaat dat en hoe denkt de minister hier iets aan te kunnen doen, omdat deze middelen een welkome aanvulling zijn om ook in Nederland nuttige projecten te financieren?
Antwoord:
De middelen voor het cohesiebeleid liggen binnen het huidige MFK (2021-2027) vast in lidstaat-enveloppen. Het merendeel van de aan Nederland gealloceerde budgetten is al gecommitteerd aan begunstigden of wordt op korte termijn gecommitteerd. Nederland behoort daarmee tot de koplopers in Europa.
Mogelijkheden voor herprioritering zijn er met name nog bij het EFRO-programma in Noord-Nederland en de grensoverschrijdende programma’s in de Duits-Nederlandse grensregio (Interreg Duitsland-Nederland en Interreg Maas-Rijn). De beheerautoriteiten van deze programma’s zijn gewezen op de mogelijkheden die het Commissievoorstel biedt.
De thema’s van de nieuwe prioriteiten bieden zeker op defensie, waterweerbaarheid, concurrentievermogen en betaalbare huisvesting immers genoeg aanknopingspunten. Is het mogelijk om het huidige beleid hier beter op te laten aansluiten, zodat deze middelen makkelijker zijn aan te vragen? Er zijn immers ‘slechts’ twee maanden om hierop te anticiperen en dan is het wel handig om ons beleid hierop toe te spitsen en aan te passen waar nodig.
Antwoord:
Zie de antwoorden op vragen 2 en 32.
De minister gaf aan dat het regio’s vrij staat een andere invulling te geven aan de budgetten. Wordt dit gecoördineerd en zo ja, door wie?
Antwoord:
De cohesiefondsen worden in Nederland uitgevoerd op regionaal niveau. Dit betekent dat het besluit tot herbestemmen van middelen bij de regio’s ligt. Tegelijkertijd hebben inhoudelijk betrokken departementen onder hun lidstaatverantwoordelijkheid een coördinerende rol.
De aan het woord zijnde leden vinden het positief dat er extra geïnvesteerd kan worden in de Europese (en Nederlandse) defensie-industrie, hetgeen relevant is in deze periode van geopolitieke spanningen. De leden van de BBB-fractie willen er nogmaals voor pleiten dat Europese regelgeving snel vereenvoudigd en afgebouwd dient te worden, want alleen dat helpt het Europese bedrijfsleven om weer aan slagkracht te winnen. Verder maken deze leden zich grote zorgen over de beperkte controle van uitgaven en doelmatigheid van EU-middelen, zoals laatst weer bleek bij het controleren van de besteding van de coronagelden. Wat kan de minister daaraan doen?
Antwoord:
Het kabinet hecht veel waarde aan een doelmatige en doeltreffende besteding van EU-middelen. Het kabinet zet zich daarvoor in Brussel in. Allereerst zijn lidstaten zelf verantwoordelijk om erop toe te zien dat de middelen correct worden besteed. De Commissie controleert dit. De Europese Rekenkamer plaatst kritische kanttekeningen bij dit controlesysteem.
Tijdens de vorige RAZ-Cohesie van 28 maart jl. heb ik de noodzaak onderstreept van gedegen financieel beheer en gewezen op het lage absorptievermogen en hoge foutenpercentage onder het huidige cohesiebeleid.
Kamerstuk 21 501-08, nr. 988↩︎
Kamerstuk 21501-20, nr. 2245↩︎
Kamerstuk 21 501-08, nr. 990↩︎
Kamerstuk 22112, nr. 3919 | Overheid.nl > Officiële bekendmakingen↩︎