[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [🧑mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Voorkomende problematieken in de uitvoering van de Lbv en Lbv-plus en hoe hiermee is omgegaan

Problematiek rondom stikstof en PFAS

Brief regering

Nummer: 2025D27942, datum: 2025-06-16, bijgewerkt: 2025-08-07 11:43, versie: 3 (versie 1, versie 2)

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-35334-400).

Gerelateerde personen: Bijlagen:

Onderdeel van kamerstukdossier 35334 -400 Problematiek rondom stikstof en PFAS.

Onderdeel van zaak 2025Z12212:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2024-2025

35 334 Problematiek rondom stikstof en PFAS

Nr. 400 BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, VISSERIJ, VOEDSELZEKERHEID EN NATUUR

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 16 juni 2025

Tijdens het Commissiedebat mestbeleid van 12 maart 2025 heeft uw Kamer verzocht om een brief waarin ik inga op ondernemers die problemen ervaren met de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties (Lbv) en Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting (Lbv-plus). Met deze brief kom ik tegemoet aan mijn toezegging (TZ202503-062) om uw Kamer te informeren over voorkomende zaken bij de uitvoering van de regelingen en de wijze waarop hiermee is omgegaan.

Tijdens het debat heb ik reeds aangegeven dat er ondernemers zijn die bij het complexe proces van bedrijfsbeëindiging problemen ervaren met de voorwaarden of de termijnen die aan de regelingen zijn verbonden. Signalen van deze ondernemers komen via RVO, zaakbegeleiders, sectorpartijen en medeoverheden bij mijn departement terecht. Via de bestaande structuren wordt dan bezien in hoeverre oplossingen mogelijk zijn.

Bij het opstellen van de Lbv en de Lbv-plus is regelmatig overleg gevoerd met belanghebbenden waaronder sectorpartijen, adviseurs en medeoverheden. Dit met als doel om de regelingen zo goed mogelijk aan te laten sluiten op de praktijk. Dat sluit helaas niet uit dat er bij de uitvoering van de regelingen knelpunten kunnen ontstaan waarop niet geanticipeerd is; iedere ondernemer is immers uniek. Hieronder ga ik in op een aantal zaken dat in dit verband tijdens de uitvoering van de regelingen naar voren is gekomen.

Alternatieve emissiecijfers voor bepaalde emissiearme huisvestingssystemen

Een eerste voorbeeld is de onduidelijkheid die medio 2023 was ontstaan naar aanleiding van onderzoek over de werking van emissiearme stalsystemen in de praktijk en de gevolgen daarvan voor deelnamemogelijkheden aan de aanpak piekbelasting en de Lbv. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat de bepaalde systemen in de praktijk gemiddeld een hogere ammoniakemissie veroorzaken dan op grond van de emissiefactoren, zoals vastgesteld in de toen geldende bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav), mag worden verwacht. Dat betekende dat ondernemers met deze systemen in de praktijk meer emissie veroorzaakten, maar gegeven de geldende normen niet aan de drempelwaardes voor de Lbv en de Lbv-plus konden voldoen. De oplossing hiervoor heeft eruit bestaan dat bij twee categorieën huisvestingssystemen het gebruik van alternatieve emissiecijfers ten behoeve van de benodigde AERIUS check is toegestaan. Deze uitzondering gold voor emissiearme vloeren in de melkveesector en volièrestallen in de pluimveesector. In de Kamerbrief van 30 oktober 20231 is het vraagstuk nader uiteengezet. Het doorvoeren van deze aanpassingen heeft naar schatting bij de Lbv en Lbv-plus respectievelijk 500 en 300 extra bedrijven de mogelijkheid gegeven om met hun veehouderijlocatie deel te kunnen nemen aan de regelingen.

Vergoeding voor scharrelruimte (Wintergarten)

Een ander voorbeeld heeft betrekking op de vergoeding die verstrekt wordt per vierkante meter dierenverblijf als bijdrage voor het waardeverlies. De hoogte van deze vergoeding wordt bepaald door de leeftijd en de oppervlakte van de dierenverblijven. Volgens de Lbv-regelingen komen (overdekte) uitlopen niet in aanmerking voor subsidie en deze worden dus niet meegenomen in de oppervlaktebepaling. Sectorpartijen gaven aan dat hierdoor een probleem ontstond voor een specifiek type scharrelruimte, de wintergarten. Gegeven de aard van deze ruimte zou deze niet behoren tot de uitloop, maar tot het dierenverblijf zoals omschreven in de regelingen. Nader onderzoek bevestigde deze lijn. Binnen LVVN is gezocht naar de mogelijkheid om deze lijn voor de uitvoeringspraktijk te vertalen in een objectief controleerbaar en handhaafbaar criterium. Die is gevonden in de vorm van een stalcertificaat. Op deze wijze kan de wintergarten aantoonbaar als dierenverblijf worden opgevoerd. Voor ondernemers die niet over een certificaat beschikken is objectieve bewijsvoering niet mogelijk zodat bij subsidieverstrekking het risico op oneigenlijke staatssteun zou ontstaan.

Bedrijven met een wintergarten die al een beschikking hadden ontvangen zijn door RVO actief geïnformeerd en hebben een nieuwe beoordeling kunnen aanvragen. Aanvragen die nog beoordeeld moesten worden zijn volgens de nieuwe uitvoeringspraktijk beoordeeld.

Wijziging termijn voor vergunningswijziging

Rondom de termijnen die gelden voor het moment waarop de wijziging van de milieu- en/of natuurvergunning geregeld moet zijn, is een wijzigingsbesluit doorgevoerd in de regeling. Eén van de voorwaarden voor het ontvangen van het tweede voorschot was dat de aanvrager de milieu- en/of natuurvergunning definitief wijzigt of intrekt. Gedurende de uitvoering zijn er signalen ontvangen dat het voor bevoegde gezagen niet altijd mogelijk is om ten behoeve van de aanvragers de natuur- en milieuvergunningen tijdig aan te passen, door onder meer de complexiteit van de aanvraag, de verwerking van een aantal rechterlijke uitspraken en het gebrek aan capaciteit hiervoor. Dit zou voor aanvragers betekenen dat zij, buiten hun toedoen, niet tijdig kunnen voldoen aan één van de voorwaarden voor het verkrijgen van het tweede voorschot (60% van het totaal te ontvangen bedrag) met als gevolg dat veehouders mogelijk in financiële problemen komen. Om deze reden is er een wijziging van de regelingen opgesteld waarbij het moment waarop de aanpassing/intrekking van de milieu- en/of natuurvergunning uiterlijk voltooid moet zijn is verplaatst naar het moment van de subsidievaststelling. Voor het ontvangen van het tweede voorschot dient nog wel een ontvangstbevestiging van het bevoegd gezag op een wijzigings- of intrekkingsverzoek te worden overlegd. Deze wijziging geeft bevoegde gezagen meer tijd voor het verwerken van de vergunningswijzigingen en geeft de veehouder meer zekerheid om op tijd te voldoen aan deze subsidievoorwaarde.

Wijzigen van de natuurvergunning voor een nieuwe economische activiteit

Een ander voorbeeld heeft betrekking op het wijzigen van de natuurvergunning voor het starten van een nieuwe economische activiteit. In de regeling is er ruimte om op locatie een nieuwe economische activiteit te starten. Hiervoor dient de natuurvergunning te worden aangepast of (gedeeltelijk) ingetrokken, waarbij de stikstofemissie van de nieuwe economische activiteit niet meer dan 15% van de initieel toegestane stikstofemissie mag bedragen. Aanvankelijk was beoogd dit met intern salderen mogelijk te maken, maar sinds de uitspraken van de Raad van State van 18 december 20242, 3 is het duidelijk geworden dat er voor de nieuwe activiteit vaak een nieuwe natuurvergunning nodig is. In goede samenwerking met de medeoverheden is gewerkt aan een handreiking. In de handreiking wordt voor bevoegde gezagen uiteengezet hoe zij een besluit op een aanvraag van een ondernemer voor een nieuwe activiteit kunnen onderbouwen. De motivering is dat deze groep ondernemers maximaal 15% resterende stikstofruimte mogen gebruiken voor een nieuwe activiteit, omdat deelname aan deze regelingen juist heel veel oplevert voor de natuur. Provincies hebben bestuurlijk aangegeven dat zij deze handreiking in de praktijk zullen gaan toepassen en deelnemers aan de Lbv-regelingen zijn hierover geïnformeerd. Hierover heb ik uw Kamer op 31 maart jl. geïnformeerd4. Mijn ministerie blijft hierover in contact staan met medeoverheden en zal samen met hen blijven werken aan het zoveel mogelijk wegnemen van obstakels, indien deze worden ondervonden.

Sloopverplichting

Onderdeel van de Lbv-regelingen vormt de verplichting dat de gehele productiecapaciteit op de veehouderijlocatie gesloopt en afgevoerd wordt. In de praktijk is gebleken dat sommige ondernemers de wens hebben onderdelen van deze productiecapaciteit (bijvoorbeeld de mestkelder of de fundering en verharding van de voersleuven) te behouden voor een nieuwe economische activiteit. De Lbv-regelingen bieden de mogelijkheid om een ontheffing van de sloopplicht voor (een deel van) de productiecapaciteit aan te vragen. De veehouder dient daarbij aannemelijk te maken dat de te handhaven productiecapaciteit voor langere tijd gebruikt zal gaan worden voor een andere economisch activiteit dan het houden van vee. Bij het verzoek tot ontheffing dient de veehouder een bewijs te voegen waaruit blijkt dat het bevoegd gezag instemt met het handhaven van (een deel van) de productiecapaciteit die onder de sloopverplichting valt en met het gewijzigd gebruik ervan. Dit leidt er echter wel toe dat voor de vierkante meters van de productiecapaciteit die niet gesloopt worden de veehouder geen subsidie (vergoeding voor het waardeverlies) ontvangt. Dit betekent dat, bijvoorbeeld in het geval een veehouder ontheffing krijgt voor sloop van een mestkelder, de stal boven de mestkelder wel gesloopt moet worden, maar niet voor vergoeding in aanmerking komt. Bekeken is of het mogelijk is om per onderdeel van de productiecapaciteit een aparte vergoeding voor het waardeverlies vast te stellen en te verstrekken. Hier is niet voor gekozen. Het van toepassing zijnde staatssteunkader voor beëindiging van productiecapaciteit en de goedkeuringsbeschikkingen die door de Europese Commissie op grond van dat kader zijn afgegeven voor de Lbv-regelingen bieden niet de ruimte voor het verstrekken van een vergoeding voor het waardeverlies van een onderdeel van de productiecapaciteit.

Vijf jaar gangbaar economisch gebruik

Een laatste voorbeeld heeft betrekking op de eis dat de productiecapaciteit onafgebroken gedurende vijf jaar op bedrijfseconomisch gangbare wijze is gebruikt voorafgaand aan het moment van indiening van de Lbv-aanvraag. Hierbij geldt dat er nog steeds sprake kan zijn van bedrijfseconomisch gangbaar gebruik van een stal als deze in het kader van de reguliere bedrijfsvoering tijdelijk leeg staat. Het moet daarbij gaan om kortdurende leegstand, bijvoorbeeld tussen een ronde dieren of in het geval van dierziekte. Kortdurende leegstand is dus geen reden tot afwijzing van de subsidieaanvraag, zolang het past binnen het normale bedrijfsproces. Er zijn situaties waarbij veehouders voor (een deel van) hun productiecapaciteit niet kunnen voldoen aan de vijfjaarseis en waarbij de oorzaak hiervoor niet kan worden verbonden aan bedrijfseconomisch gangbaar gebruik. Voor deze situaties is het in de regel niet mogelijk gebleken om binnen de staatssteunkaders een gepaste oplossing te vinden. Dat betekent dat deze ondernemers in enkele gevallen geen of minder subsidie ontvangen om hun veehouderij met steun van de overheid te beëindigen.

Tot slot

Het is onvermijdelijk dat er bij de uitvoering van subsidieregelingen voor individuele gevallen situaties kunnen ontstaan die in meer of mindere mate voor problemen zorgen. In de praktijk van de Lbv-regelingen blijkt gelukkig dat het overgrote deel van de aanvragers hier niet mee te maken krijgt. Ik probeer steeds de vinger aan de pols te houden. Dat doe ik via zaakbegeleiders die op het bedrijf van de ondernemer aan tafel zitten, via RVO als eerste loket vanuit het Rijk en via signalen vanuit medeoverheden en sectorpartijen. Ook voornoemde zaken zijn op deze manier aan de orde gesteld. In goede samenspraak met de uitvoering, zaakbegeleiders en decentrale overheden wordt steeds bezien of er oplossingen mogelijk zijn. Zoals u hiervoor kunt lezen is dat vaak het geval, maar is dat in sommige gevallen niet mogelijk. Bij de vormgeving van een nieuwe vrijwillige beëindigingsregeling houd ik zoveel mogelijk rekening met de ervaringen bij de uitvoering van de Lbv-regelingen.

De Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur,
F.M. Wiersma


  1. Kamerstuk 35 334, nr. 285↩︎

  2. ECLI:NL:RVS:2024:4909↩︎

  3. ECLI:NL:RVS:2024:4923↩︎

  4. Kamerstuk 35 334, nr. 358↩︎