[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [šŸ§‘mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [šŸ” uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Inbreng verslag schriftelijk overleg over o.a. Nieuw financieringsstelsel kinderopvang (Kamerstuk 31322-571)

Kinderopvang

Inbreng verslag schriftelijk overleg

Nummer: 2025D51627, datum: 2025-12-11, bijgewerkt: 2025-12-11 15:29, versie: 1

Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Onderdeel van zaak 2025Z20680:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (šŸ”— origineel)


31 322 Kinderopvang

Nr.

VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld … 2025

In de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid bestond bij enkele fracties de behoefte een aantal vragen en opmerkingen voor te leggen aan de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de volgende brieven:

  • Toelichting op verhoging vergoedingspercentages kinderopvangtoeslag in 2026 (Kamerstuk 31 322, nr. 562);

  • Herziene versie ā€˜Overzicht dossiers vertrouwensinspectie Kinderopvang 2022 – 2024 (Kamerstuk 31 322, nr. 563);

  • Toegankelijkheid en doelmatigheid in het nieuwe financieringsstelsel kinderopvang (Kamerstuk 31 322, nr. 569);

  • Verzamelbrief Kinderopvang (Kamerstuk 31 322, nr. 570);

  • Nieuw financieringsstelsel kinderopvang (Kamerstuk 31 322, nr. 571);

  • Regeldruk en toezicht kinderopvang (Kamerstuk 31 322, nr. 572).

Bij brief van … 2025 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid deze beantwoord. De vragen en opmerkingen van de fracties en de antwoorden van de staatssecretaris zijn hieronder afgedrukt.

De fungerend voorzitter van de commissie,

Van der Burg

Adjunct-griffier van de commissie,

Van den Broek

Inhoudsopgave

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie

Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie

Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie

Vragen en opmerkingen van de leden van de FvD-fractie

Vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-fractie

II Antwoord/Reactie van de staatssecretaris


I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de stukken op de agenda voor het schriftelijk overleg over kinderopvang. Bijna gratis kinderopvang geeft duidelijkheid aan ouders, na jaren van onzekerheid over toeslagen. Daarom willen deze leden graag deze herziening voortvarend doorzetten. Zij hebben enkele vragen ten aanzien van de stelselwijziging en de toegankelijkheid.

De leden van de D66-fractie steunen de koers van de staatssecretaris om de stelselherziening door te zetten, met oog voor toegankelijkheid van het stelsel en rechtmatige en doelmatige besteding van overheidsgeld. Bovendien achten zij het noodzakelijk om de situatie te voorkomen waarbij er ongeoorloofde staatssteun wordt gegeven. Deze leden vinden het terecht om maatregelen te nemen ten behoeve van doelmatige besteding, gezien het risico op tariefstijgingen en de bijna complete publieke financiering van de dienst. Wel hebben zij enkele vragen over de praktische uitvoering. Deze leden vragen hoe de staatssecretaris de besluitvorming over de Dienst van Algemeen en Economische Belang (DAEB-)aanwijzing voor ogen ziet. Zij vragen daarbij hoe hij gaat voorkomen dat extra activiteiten die nu worden aangeboden door kinderopvangorganisaties ten behoeve van de ontwikkeling van kinderen niet buiten de definitie van de omschreven werkzaamheden gaat vallen. Ook vragen deze leden hoe de staatssecretaris ervoor gaat zorgen dat administratieve lasten zo laag mogelijk zijn voor kinderopvangorganisaties.

De leden van de D66-fractie zijn enthousiast over de manier waarop het nieuwe stelsel wordt uitgewerkt, waarbij er nauwere samenwerking is tussen beleid en uitvoering. Deze leden vragen daarbij of daar al lessen uit te trekken zijn voor andere hervormingen, met name op het gebied van de (interne) ontwikkeling van ICT-functionaliteiten en de ontwikkeling van prototypes. Ook vragen deze leden hoe ouders en kinderopvangorganisaties betrokken worden bij het verdere proces en ontwikkeling van het systeem.

De leden van de D66-fractie steunen de lijn om gemeenten meer mogelijkheden te geven om de eigen bijdrage van ouders te vergoeden, maar vragen daarbij wel aandacht voor uniformiteit tussen gemeenten. Deze leden zijn blij dat de handreiking Sociaal Medische Indicatie (SMI) in januari 2026 gepresenteerd wordt, naar aanleiding van vragen van deze leden. Zij vinden het onwenselijk dat onrechtvaardige verschillen zijn in de uitvoering van SMI. Ook zijn zij blij met de toename in middelen in 2025 en 2029 in het gemeentefonds voor het verstrekken van maatwerk via SMI. Wel vragen zij in hoeverre de staatssecretaris zicht blijft houden op het effect van de handreiking en modeldocumenten. Op welke wijze monitort de staatssecretaris om te zien of de handreiking ook daadwerkelijk het beoogde effect heeft? Daarbij vragen deze leden hoe de extra middelen voor gemeenten om maatwerk te leveren voor ouders met een SMI zich verhouden tot voor- en vroegschoolse educatie, of dat deze enkel bestemd zijn voor de reguliere kinderopvang.

Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie

De leden van de PVV-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de stukken over de kinderopvang. Deze leden hebben nog een aantal vragen en opmerkingen.

Allereerst zijn de leden van de PVV-fractie benieuwd of er reeds een concreet ingroeipad is vastgesteld voor de situatie in 2028 en, zo ja, hoe dit pad er precies uitziet.

De leden van de PVV-fractie zijn benieuwd of en welke maatregelen de staatssecretaris in gedachten heeft indien de wachtlijsten in 2029 te lang worden door de grote instroom van nieuwe kinderen.

De leden van de PVV-fractie vragen wat de staatssecretaris gaat doen om de administratieve lasten van de DAEB te beperken.

De leden van de PVV-fractie vragen waarom er, naast de DAEB, niet voor is gekozen om andere alternatieven verder uit te werken.

De leden van de PVV-fractie zijn benieuwd wat de staatssecretaris beschouwt als een redelijk rendement voor kinderopvangorganisaties.

De leden van de PVV-fractie zijn benieuwd hoeveel procent van de kinderopvangorganisaties volgens de verwachting boven de maximum uurprijs (MUP) zal uitkomen.

De leden van de PVV-fractie vragen hoe de staatssecretaris de forse stijging verklaart van het aantal dossiers over fysiek geweld bij de vertrouwensinspecteurs kinderopvang: van 103 in 2022 naar 200 in 2024, een toename van bijna 100 %.

De leden van de PVV-fractie vragen of de staatssecretaris een overzicht kan geven van de gemeenten waarin deze 200 meldingen over fysiek geweld in 2024 hebben plaatsgevonden.

De leden van de PVV-fractie willen tevens begrijpen waarom het aantal strafrechtelijke aangiften naar aanleiding van deze meldingen is gedaald van 28 in 2022 naar 22 in 2024, terwijl het aantal meldingen zelf bijna verdubbelde.

De leden van de PVV-fractie vragen of de staatssecretaris een verdere stijging dan wel een daling verwacht van het aantal incidenten met fysiek geweld op het moment dat kinderopvang vrijwel gratis wordt.

De leden van de PVV-fractie vragen of de staatssecretaris gevallen bekend zijn waarin kinderopvangorganisaties genoodzaakt zijn beveiligers in te huren ter bescherming van kinderen en/of personeel.

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben met tevredenheid kennisgenomen van de inzet van de staatssecretaris om de regeldruk in de kinderopvangsector te verminderen en onder controle te houden, met name voor kleine ondernemers. Deze leden moedigen hem aan deze koers onverminderd voort te zetten, en vragen hem of hij zijn ambities en de reden hierachter nader kan toelichten. Deze leden vragen de staatssecretaris of hij een volledig overzicht kan geven van de regels die door de sector op dit moment nog als knellend of onnodig belastend worden ervaren, maar waarvoor nog geen concrete stappen zijn gezet richting vereenvoudiging of afschaffing. Indien dergelijke regels bestaan, vernemen zij graag om welke regels het gaat, welke gevolgen deze hebben voor met name klein- en middenbedrijven binnen de sector, en of de staatssecretaris voornemens is deze te schrappen, te vereenvoudigen of anderszins te verlichten.

De leden van de VVD-fractie onderschrijven de ambitie van de staatssecretaris om te komen tot daadwerkelijke deregulering. In Kamerstuk 31 322, nr. 572 geeft de staatssecretaris aan bij enkele maatregelen nog te zullen bezien hoe en of tot versoepeling kan worden gekomen. Deze leden verzoeken de staatssecretaris per maatregel inzichtelijk te maken welk besluitvormingstraject wordt voorzien, binnen welke termijn de Kamer een vervolgstap of keuze tegemoet kan zien, en hoe de voortgang meetbaar en controleerbaar wordt gemaakt. Deze leden wijzen daarbij op de werkwijze van de minister van Economische Zaken, waar concrete reductiedoelen voor regeldruk expliciet worden geformuleerd en periodiek worden gemonitord, en vragen of een dergelijke systematiek ook hier toegepast kan worden.

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het voornemen van het kabinet om de formele kinderopvang in Nederland aan te wijzen als DAEB. Deze leden begrijpen de noodzaak om staatssteunrisico’s te voorkomen, mede gezien het feit dat terugvordering van miljarden aan financiering een onverantwoord risico zou vormen voor ouders, aanbieders en overheid. Tegelijkertijd nemen zij zorgen uit de sector serieus, onder andere op het gebied van investeringsbereidheid en innovatiekracht. Daarom vragen deze leden naar de stand van zaken m.b.t. de doenvermogentoets. Wat zijn de resultaten hiervan? Deze leden willen ook weten hoe het kabinet de impact inschat van een sectorbrede DAEB-aanwijzing op het investeringsklimaat, en in het bijzonder op de beschikbaarheid van financiering voor uitbreiding, innovatie en kwaliteitsontwikkeling. Hoe lang wordt er al gesproken met de kinderopvangsector over een mogelijke DAEB-aanwijzing? Kan de staatssecretaris ook delen hoeveel medewerkers de kinderopvang in de afgelopen jaren heeft weten te werven? Deze leden verzoeken de staatssecretaris tevens toe te lichten in hoeverre de stabiliteit van een jaarlijkse directe overheidsfinanciering van circa € 8,6 miljard kan worden gezien als een compenserende zekerheid met een positief effect op het investeringsperspectief, en in hoeverre dit opweegt tegen mogelijke beperkingen die voortvloeien uit regels omtrent overcompensatie en normrendement.

De leden van de VVD-fractie vragen de staatssecretaris daarnaast op welke wijze eerdere ervaringen met DAEB-aanwijzingen in andere sectoren inzicht geven in financieringsbereidheid bij banken en institutionele beleggers, en welk beeld uit deze vergelijkingen relevant is voor de kinderopvangsector. Tevens vragen deze leden het kabinet te verduidelijken of DAEB, anders dan soms wordt gesuggereerd, niet moet worden gezien als een noodmaatregel maar als een regulier instrument voor publieke diensten zoals kinderopvang, zorg en sociale huisvesting, en of de staatssecretaris deze duiding kan bevestigen.

De leden van de VVD-fractie lezen dat het kabinet van oordeel is dat voor de continuĆÆteit van kinderopvangorganisaties een redelijk rendement noodzakelijk is. Deze leden vragen de staatssecretaris welke bandbreedte hij op voorhand redelijk acht, gegeven de uiteenlopende kostprijsstructuren in de sector zoals uit het kostprijsonderzoek blijkt, de omvangrijke investeringsopgave in huisvesting en personeel, en het belang van een aantrekkelijk ondernemingsklimaat voor aanbieders van iedere omvang. Daarnaast vragen zij welke informatie het kabinet reeds heeft over de bereidheid van financiers om binnen een DAEB-kader langjarige investeringen mogelijk te blijven maken. Deze leden vragen tevens hoe het kabinet voornemens is te borgen dat een normrendement voldoende ruimte laat voor meerjarige investeringen en voor het opbouwen van reserves die noodzakelijk zijn voor een gezonde bedrijfsvoering. Daarbij vragen zij in hoeverre het kabinet duidelijke kaders kan schetsen over de ruimte voor rendement die zij wil bieden, zodat ondernemers perspectief hebben en diversiteit in het aanbod behouden kan blijven.

Met betrekking tot tariefregulering constateren de leden van de VVD-fractie dat het kabinet uitgebreid uiteenzet dat tariefregulering risico’s kent voor de reĆ«le toegankelijkheid, de diversiteit van het aanbod en de kwaliteit. Deze leden vragen de staatssecretaris te bevestigen dat tariefregulering geen verplicht element is binnen een DAEB-kader en dus een afzonderlijke politieke keuze betreft, en alleen overwogen zal worden indien gegarandeerd kan worden dat dit geen negatieve gevolgen heeft voor de beschikbaarheid van kinderopvangplekken, de groei van het aanbod en de kwaliteit van de opvang.

Tot slot vragen de leden van de VVD-fractie hoe de staatssecretaris, in het licht van de groeiopgave en de DAEB-kaders het ondernemersvertrouwen in de sector actief borgt en versterkt. Deelt hij de opvatting van deze leden dat ondernemerschap cruciaal is om deze belangrijke stelselwijziging mogelijk te maken? Deze leden verzoeken de staatssecretaris uiteen te zetten welke aanvullende maatregelen overwogen worden om ervoor te zorgen dat ondernemers, van klein tot groot, daadwerkelijk kunnen blijven investeren in uitbreiding, innovatie en kwaliteit richting 2029, zodat het nieuwe stelsel niet alleen eenvoud en zekerheid biedt, maar ook een duurzaam en toekomstbestendig aanbod van kinderopvang.

Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de geagendeerde stukken. Deze leden vinden dat de kinderopvang een publieke voorziening hoort te zijn, net als scholen. Zij moedigen stappen aan die gratis kinderopvang voor alle kinderen mogelijk maken. Deze leden constateren echter ook dat het kabinet een eigen bijdrage in stand houdt, nog geen duidelijkheid geeft in hoeverre de maximumuurprijs wordt beperkt waardoor kinderopvang juist duurder in plaats van goedkoper wordt voor minder vermogende ouders, en dat nog steeds complexiteit en ongelijkheid wordt gecreƫerd door het in stand houden van de arbeidseis. Deze keuzes staan haaks op de uitgangspunten van zekerheid, eenvoud en gelijke kansen. Deze leden hebben daarom verschillende vragen aan de staatssecretaris.

Arbeidseis en eigen bijdrage

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie constateren dat kinderopvang op allerlei vlakken goed is voor de ontwikkeling van jonge kinderen en ervoor zorgt dat onze kinderen samen opgroeien. Daarom vinden deze leden het van cruciaal belang dat alle kinderen toegang krijgen tot kinderopvang, en niet alleen kinderen van werkende ouders. Deze leden pleiten dan ook voor het loslaten van de zogeheten arbeidseis. Deelt de staatssecretaris de opvatting dat kinderopvang meer is dan een arbeidsmarktinstrument? Deelt de staatssecretaris de opvatting van deze leden dat investeren in (bijna) gratis kinderopvang voor iedereen zorgt voor maatschappelijke baten, zoals meer gelijke ontwikkelkansen, minder stress bij ouders en minder segregatie? Wat zijn de uitvoeringskosten van het in stand houden van de arbeidseis en van het innen van de 4% eigen bijdrage? Kan de staatssecretaris de maatschappelijke baten van (bijna) gratis kinderopvang voor alle kinderen in kaart brengen samen met andere departementen, waaronder Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), en deze baten afwegen tegen de kosten van het in stand houden van de arbeidseis en het innen van de eigen bijdrage van 4%?

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie constateren dat het Toeslagenschandaal een diep litteken heeft achtergelaten in de samenleving en bij ouders in het bijzonder. Het vertrouwen in de overheid is diep beschadigd en er leeft angst rondom het gebruikmaken van overheidsregelingen. Om dit vertrouwen terug te winnen is het belangrijk dat ouders het gevoel hebben dat de overheid naast hen staat en dat zij laagdrempelig gebruik kunnen maken van kinderopvang, zonder bewijslast en complexe regelingen. Deze leden constateren dat het kabinet een belangrijke stap zet in het terugdringen van de complexiteit door te kiezen voor een inkomensonafhankelijk stelsel. Helaas constateren deze leden dat met het in stand houden van de arbeidseis en de eigen bijdrage het stelsel onnodig complex blijft. Hoe verhoudt het voorliggende wetsvoorstel zich volgens de staatssecretaris tot de constatering van de Raad van State in een eerder advies dat ā€œwerkelijke reductie van complexiteit alleen [kan] worden bereikt als ingeleverd wordt op de uitgangspunten van inkomensafhankelijkheid en arbeidsparticipatieā€?1 Zijn extra kosten als gevolg van het laten vallen van de arbeidseis (indien kosten hoger zijn dan baten) niet beter op te lossen in fiscaliteit dan door de ene groep kinderen te bevoordelen ten opzichte van een andere groep kinderen?

De keuze om de eigen bijdrage in stand te houden houdt het systeem onnodig complex, constateren de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie. Deze leden vragen hoeveel uitvoeringskosten er concreet gemoeid zijn met het innen van de 4% eigen bijdrage, en hoe dit zich verhoudt tot het bedrag dat op wordt gehaald met de eigen bijdrage. Wat is de reden om deze 4% in stand te houden? Deze leden constateren daarnaast dat in het nieuwe stelsel derden in staat worden gesteld om ouders die de 4% eigen bijdrage niet kunnen opbrengen financieel te helpen. Te denken valt aan gemeenten, de werkgever of familieleden. Hoe voorkomt de staatssecretaris ongelijkheid tussen gemeenten of sectoren op de arbeidsmarkt?

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben daarnaast zorgen over de ouders in de laagste inkomensgroepen. Hoe voorkomt de staatssecretaris dat zij erop achteruitgaan? Hun vergoedingspercentage is immers reeds 96%. Er bestaat een reƫel risico dat in het nieuwe stelsel kinderopvanglocaties hun uurtarief verhogen, waardoor deze ouders meer moeten betalen dan zij nu doen en dus juist de eerste groep zijn die worden verdrongen. Ouders die werken kunnen vijf dagen bijna gratis kinderopvang afnemen ongeacht hoeveel zij werken. Wanneer de uurtarieven verhoogd worden in de schaarste die ontstaat, zijn het de ouders met de laagste inkomens die als eerste verdrongen worden. Hoe voorkomt de staatssecretaris dat de ouders met de laagste inkomens als eerste verdrongen worden, wanneer de uurtarieven verhoogd worden in de schaarste die ontstaat? Is het mogelijk om in het stelsel te regelen dat ouders toegang hebben tot een aantal dagen zonder arbeidseis?

Daarnaast is de keuze om de arbeidseis in stand te laten volgens de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie een gemiste kans om zowel segregatie als stress bij ouders tegen te gaan. In de kabinetsplannen blijven kinderen namelijk onder een breed scala aan regelingen vallen afhankelijk van de (werk)situatie van hun ouders. Een greep uit de opties: een kind met werkende ouders gaat bijna gratis naar de kinderopvang, een kind wiens ouders niet werken blijft thuis en een kind wiens ouders niet werken maar waar thuis een andere taal gesproken wordt gaat naar de voor- en vroegschoolse educatie (vve). Deze kinderen komen elkaar niet tegen. Welke gevolgen heeft dit op het gebied van segregatie en vindt de staatssecretaris dat wenselijk? Daarnaast wordt specifiek op de vve ouderparticipatie verwacht. Hoe verhoudt dat zich tot de mogelijkheid tot arbeidsparticipatie?

De keuze om de vele verschillende regelingen in stand te houden is daarnaast volgens de GroenLinks-PvdA-fractie een gemiste kans om stress bij ouders tegen te gaan. We weten dat het huidige stelsel van kinderopvang veel stress veroorzaakt bij ouders.2 Hoewel het nieuwe stelsel hier op sommige vlakken aan tegemoet komt, blijft er met de arbeidseis een bron van stress bestaan vanwege alle verschillende regelingen. Hoeveel verschillende regelingen blijven in stand omdat de arbeidseis blijft bestaan? Een van de oorzaken van stress en onzekerheid is de tijdelijkheid van toegang, bijvoorbeeld in geval van een sociaal-medische indicatie (SMI) of gedurende een re-integratietraject. In hoeverre deelt de staatssecretaris de opvatting dat het loslaten van de arbeidseis stress bij ouders kan verminderen? Deze leden hebben daarnaast zorgen over de positie van ouders die chronisch ziek zijn. De bestaande gemeentelijke regeling bij ziekte (de SMI) is tijdelijk en dus per definitie niet toereikend voor ouders die chronisch ziek zijn. Bovendien zijn gemeenten niet verplicht om deze regeling aan te bieden. Door de arbeidseis in stand te houden, blijft deze groep tussen wal en schip vallen. Hoe zorgt de staatssecretaris voor een passende oplossing voor ouders die kampen met een chronische ziekte? Daarnaast zijn er ouders met onregelmatig werk voor wie het lastiger is om aan te tonen dat zij werken, bijvoorbeeld seizoenswerkers of flexwerkers. Kan de staatssecretaris in kaart brengen voor welk type werkenden het lastiger is om aan te tonen dat zij voldoen aan de arbeidseis? Hoe voorkomt hij dat deze bewijslast leidt tot stress en zelfs angst rondom het gebruikmaken van kinderopvang? Hoe voorkomt de staatssecretaris dat ouders die (net) werken en dat lastig kunnen aantonen in de eerste fase zelf de kinderopvang moeten betalen? En in hoeverre kunnen ouders met terugwerkende kracht de kinderopvang vergoed krijgen, als zij toch aan de arbeidseis blijken te voldoen? Hoe werkt het voor werkenden die hun baan kwijtraken, of mensen met flexibele contracten of opdrachten die tussentijds zonder werk zitten?

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie constateren dat er in het wetsvoorstel twee stelsels blijven bestaan, namelijk de vve en de kinderopvang. Waarom is niet gekozen om de harmonisatie te volmaken? Hoe werkt het ministerie aan de aansluiting van de gemeentelijke regelingen op het nieuwe stelsel?

DAEB/uurtarief

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn positief over het voornemen van de staatssecretaris om een DAEB te vestigen en over de keuze voor een inkomensafhankelijk stelsel. Hoeveel middelen worden bespaard in de uitvoering door het stelsel inkomensonafhankelijk te maken? Op welke manier wordt de kinderopvang betrokken bij de uitwerking van de DAEB en hoe zorgt de staatssecretaris dat dit niet tot uitstel leidt? Welke voorbeelden zijn er uit het buitenland waar kinderopvang in een vergelijkbare structuur is geregeld? Hoewel het vestigen van een DAEB een positieve stap is, hebben deze leden zorgen over het feit dat in het wetsvoorstel nog geen wettelijk maximumuurtarief is opgenomen. Hoe voorkomt de staatssecretaris dat (commerciƫle) kinderopvanginstellingen hun uurtarieven flink verhogen? Wat is het verwachte effect wat betreft kwaliteitsverschillen wanneer er geen maximumuurtarief wordt ingesteld? Zoals eerder in deze bijdrage omschreven betekent dit dat juist ouders in de laagste inkomensgroepen meer gaan betalen. Hun eigen bijdrage is in het huidige stelsel immers al 4%, en door verhoging van de uurprijs zal het te betalen bedrag hoger worden. Hoe voorkomt de staatssecretaris dat dit negatieve gevolgen heeft voor segregatie en kansengelijkheid? Hoe voorkomt de staatssecretaris dat ouders in de laagste inkomenscategorie straks geen kinderopvang meer kunnen betalen? Zijn er voorbeelden van andere sectoren die in vergelijkbare mate gefinancierd worden met overheidsgeld, waar geen maximumtarieven gelden?

Inwerkingtreding

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zien het wetsvoorstel als een belangrijke stap richting gratis kinderopvang voor alle kinderen. Kan de staatssecretaris toezeggen dat invoering per 2029 prioriteit heeft? De kinderopvang en ouders hebben een duidelijke stip op de horizon nodig en een betrouwbare overheid, en niet voor de derde keer uitstel. In hoeverre ziet de staatssecretaris risico voor vertraging en hoe kan hij dit voorkomen?

Personeelstekort

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn van mening dat met de invoering van het nieuwe financieringsstelsel het personeelstekort in de kinderopvang speciale aandacht vergt. Op welke manier zijn de in zijn brief genoemde pijlers van de aanpak van het personeelstekort (nieuw personeel aantrekken, huidig personeel behouden en hen stimuleren meer uren te werken) uitgewerkt in concreet beleid? Heeft de staatssecretaris zicht op de effectiviteit van elke pijler, en ziet hij aanknopingspunten om de pijlers verder uit te bouwen? Deze leden zijn van mening dat het uitbreiden van het ouderschapsverlof naast deze pijlers een heilzame weg is. Langer ouderschapsverlof is goed voor ouder en kind, en ontlast daarnaast de kinderopvang. Dit effect is des te sterker voor de kleinste kinderen, omdat er voor nuljarigen meer personeel nodig is dan voor oudere kinderen. Kan de staatssecretaris in kaart brengen wat het effect is van langer ouderschapsverlof op de personeelstekorten in de kinderopvang? Is dit element onderdeel van het door de staatssecretaris uitgezette onderzoek naar de personeelskrapte, uitgevoerd door Ipsos I&O en SEO? Zo nee, is de staatssecretaris bereid dit alsnog te laten onderzoeken? Daarnaast geloven deze leden dat meer samenwerking met het onderwijs veel baten heeft, waaronder het feit dat er meer doorlopende leerlijnen en een meer eenduidig pedagogisch klimaat kan worden gecreƫerd. Is de staatssecretaris bereid om te onderzoeken wat de baten zijn van een betere samenwerking met het onderwijs, waarbij kinderopvangmedewerkers zowel op school als in de kinderopvang aan de slag kunnen?

Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hechten veel waarde aan het onderwerp kinderopvang, omdat onze kinderen kwetsbaar, kostbaar en beschermwaardig zijn. Kinderopvang markeert voor veel gezinnen een belangrijk dagelijks ritueel, namelijk het moment dat je je kind achterlaat in de goede handen van de kinderopvang of gastouder. Ouders zijn in de manier waarop zij hun dag en werk inrichten afhankelijk van de beschikbaarheid van en het vertrouwen in de mensen die de kinderen opvangen. Kinderopvang moet daarom vanzelfsprekend, beschikbaar en betaalbaar zijn. Vanuit deze uitgangspunten hebben deze leden een aantal vragen bij de staat van de kinderopvangmarkt en de beweging naar een nieuw stelsel, omdat zij zorgen hebben dat de beoogde doelen op gespannen voet staan met elkaar.

Staat van de kinderopvang

De leden van de CDA-fractie merken op dat de huidige discussie over de staat van de opvangmarkt en het nieuwe stelsel overlappen. In de huidige markt is een tekort van zo’n 7.000 opvangkrachten en in de meeste gevallen is sprake van wachttijden, vooral in de grote steden. Onderzoeksuitkomsten laten zien dat met het nieuwe financieringsstelsel de vraag naar opvang met 20% zal stijgen, terwijl onderzoek van het CBS laat zien dat sinds 2022 de groei in het aantal opvangplekken afzwakt. Deze leden merken op dat dit de doelen van betaalbaarheid en toegankelijkheid onder druk zet, zowel in de huidige situatie met een vraag groter dan het aanbod en vrije prijzen die kinderopvang voor lagere inkomens duurder maakt, maar ook in de plannen voor een nieuw gereguleerd subsidiestelsel wat marktwerking drukt. Zij vragen of de staatssecretaris deze spagaat herkent en het met deze leden eens is dat links- of rechtsom de druk van de ketel moet.

De leden van de CDA-fractie lezen dat de enige oplossing die de staatssecretaris overweegt is proberen een groot aantal nieuwe medewerkers aan te trekken, of medewerkers meer in te zetten. Deze leden vragen of de staatssecretaris de kans van slagen van deze aanpak met onderzoek kan onderbouwen. Zij vragen hoe de staatssecretaris het advies van de Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) weegt, die een goede afweging van het voorgenomen stelsel niet mogelijk acht, omdat onvoldoende onderbouwd is hoe aan een forse stijging van de vraag kan worden voldaan, en dat de gevolgen daarvan voor ouders onvoldoende transparant zijn. Ook vragen zij of de staatssecretaris kan ingaan op de zorgen geuit in de brief van CNV dat de stelselwijziging alleen kans van slagen heeft als de omstandigheden in de kinderopvang dit mogelijk maken, dus oplossen van de te hoge werkdruk en meer waardering voor professionals in de kinderopvang.

De CDA-leden lezen dat het kabinet een evaluatie van het arbeidsmarktkraptebeleid laat uitvoeren, die pas begin 2026 verschijnt. Hoe ziet de staatssecretaris het voor zich om ā€œlerenderwijsā€ beleid te verbeteren, terwijl er vooraf voldoende zekerheid moet zijn alvorens met een nieuw stelsel kan worden ingestemd dat de krapte mogelijk vergroot? Wat betekent ā€œlerenderwijsā€ concreet? Voor deze leden staat vast dat de kinderopvang juist zekerheid en voorspelbaarheid moet bieden en geen terrein mag zijn voor experimenten.

De leden van de CDA-fractie lezen dat het kabinet alternatieven heeft overwogen, zoals beperken van het aantal opvangdagen, of meer verlof in het eerste jaar te geven, maar hier niet voor kiest. Ook wordt niet meer ruimte gecreëerd voor gastouders. Het versoepelen leidster-kind ratio is niet overwogen, en inzet van MBO 2 medewerkers ook niet, omdat dit tot verminderde kwaliteit zou kunnen leiden. Deze leden hebben daarover een aantal vragen. Zij vragen de staatssecretaris waarom inzet van MBO 2 geschoolde medewerkers tot minder kwaliteit zou leiden, terwijl de eis voor gastouders ook MBO2 is, met een aanvullende pedagogische module. Waar zit dan het verschil? Ook vragen zij waarom niet verder verkend wordt of meer verlof voor ouders in het eerste levensjaar kan helpen de druk in het eerste jaar naar beneden te brengen, als juist de leidster-kind ratio het hoogst is. Ook vragen deze leden waarom niet juist meer wordt geïnvesteerd in gastouderopvang, als bekend is dat het aantal gastouders afgelopen jaren een dalende trend laat zien, terwijl zij juist veel flexibel aanbod kunnen creëren. Waarom zoekt de staatssecretaris hiervoor geen ruimte, als hij juist in zijn brief schrijft dat de kosten van gastouders hoger liggen dan hun maximumuurprijs? Deze leden zijn van mening dat hier juist mee aan de slag moet worden gegaan om de druk op opvanglocaties te verminderen. Zij vragen of de staatssecretaris de mening deelt dat goedkope kinderopvang voor ouders geen meerwaarde biedt, als deze niet beschikbaar is, waar de kwaliteit en aandacht voor kinderen onder te leiden heeft.

Ruimte voor de markt

In de brieven van de staatssecretaris lezen de leden van de CDA-fractie dat meer investeringen in de markt nodig zijn, maar zij merken op dat deze nu erg onrustig is vanwege de plannen voor aanmerken van kinderopvang als DAEB-activiteit. Het kabinet zegt dat ook onder een kwalificatie van kinderopvang als DAEB-activiteit, een redelijk rendement boven de netto kostprijs behaald moet kunnen worden, maar voor het vaststellen van een redelijk rendement zal nader onderzoek worden uitgezet bij een onafhankelijk extern bureau. Deze leden vragen wie dit onderzoek zal gaan doen en wanneer de staatssecretaris de uitvoering van dit onderzoek verwacht. Worden hierbij marktpartijen betrokken? En op welke wijze wordt hun advies gerapporteerd?

Ook lezen de leden van de CDA-fractie dat in de nadere uitwerking centraal zal staan dat er vrijheid moet zijn voor ondernemers in de kinderopvang om te ondernemen en investeren in innovatie, kwaliteit en capaciteit, en dat voor invoering van DAEB een impactanalyse zal plaatsvinden waarbij ook de effecten op ondernemers en het aanbod zullen worden onderzocht. Deze leden vragen waarom het kabinet pas tijdens de internetconsultatie start met dit impact onderzoek, in plaats van voor de internetconsultatie, om minder onrust te creƫren. Zij wijzen hierbij ook op het ATR-advies, dat eveneens zegt dat de impact eerst in kaart gebracht moet worden. Zij vragen wat de tijdsplanning van de impactanalyse is. Ook vragen zij waarom DAEB als ultieme middel wordt aangegrepen om staatssteun te vermijden. Waarom worden geen andere middelen ingezet. Kijk bijvoorbeeld naar de jeugdzorg ook direct gefinancierd wordt met overheidsmiddelen. Zij vragen wat hierin het verschil is

De leden van de CDA-fractie lezen verder dat om voldoende aanbod te houden, ruimte voor ondernemerschap volgens de staatssecretaris belangrijk is, dus verminderen van regeldruk. Deze leden vragen of volgens de staatssecretaris een DAEB-activiteit niet juist meer regeldruk veroorzaakt en hoe de staatssecretaris dit wil mitigeren. De stijging van de regeldruk voor kinderopvang organisaties werd tijdens de technische briefing duidelijk, waarbij werd aangegeven dat er een marktmeester als toezichthouder zal functioneren. Deze leden vragen welke organisatie deze rol zal krijgen toebedeeld en op welke wijze het toezicht wordt vormgegeven.

De leden van de CDA-fractie vinden het tegengaan van spookregelgeving een mooi streven. Daarbij gaat de staatssecretaris sectorpartijen vragen om hierbij behulpzaam te zijn. Deze leden vragen hoe zij dit moeten zien. Krijgen sectorpartijen meer informatie, of wordt van sectorpartijen verwacht een eigen interpretatie te geven aan regelingen? Een andere interessante verkenning van de staatssecretaris om regeldruk te verlagen, vinden deze leden meer ruimte in het toezicht om af te wijken van regels, maar dit lijkt tot meer druk op de uitvoering te leiden. Een ontheffingsbevoegdheid voor gemeenten verhoogt de uitvoeringskosten. En het niet meer noteren van iedere overtreding, maar alleen naar redelijkheid en proportionaliteit leidt weer tot nieuwe benodigde competenties op het gebied van oordeelsvorming, waar scholing voor moet worden gevolgd. Deze leden vragen de staatssecretaris of hier niet op meer praktische wijze mee kan worden omgegaan en vanuit vertrouwen op ervaring en onderling overleg van/tussen toezichthouders.

De leden van de CDA-fractie zien ook dat ouders in de grensregio de rechten op financiering van hun opvangplekken verliezen. Worden deze ouders ondersteund met het vinden van een volwaardig alternatief?

Uitvoering

De leden van de CDA-fractie hebben voorts een aantal vragen bij de uitvoering van het nieuwe stelsel, met inkomensonafhankelijk 96% vergoeding. Deze leden lezen dat de beoogd uitvoerder voor de nieuwe financieringssystematiek Dienst Toeslagen is. Zij vragen of de staatssecretaris kan bevestigen dat zij hiermee transformeren van uitvoerder op het niveau van Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), naar een uitvoerder als Subsidient. Klopt het dat dat inhoudt dat zij een andere juridische en financiƫle relatie krijgen met de partijen, zowel met de ouders als de kinderopvangorganisaties? Kan de staatssecretaris aangeven hoe de transformatie van Awir dienstverlener naar subsidient plaats moet vinden?

De leden van de CDA-fractie lezen dat de staatssecretaris aangeeft dat de uitvoering voor zowel ouders als houders stapsgewijs gaat. Het nieuwe systeem gaat pas in per 1 januari 2029. Dat betekent dat het ingroeipad tot 2029 met verhoging van het vergoedingspercentages en de verruiming van de groep die in aanmerking komt (al dan niet via de gemeente) nog volgens de bestaande regeling ā€˜ingroeit’. De risico’s en de nadelen zoals de staatssecretaris schetst van het huidige systeem, blijven dan aanwezig. Deze leden vragen aan de staatssecretaris om dit helder te communiceren, is de staatssecretaris daartoe bereid? Het ingroeiscenario wordt gezien als mitigerend voor de zorgen die leven op de o.a. markteffecten. De staatssecretaris gebruikt de komende periode om aan knoppen te draaien indien er ongewenste effecten zich voordoen. Deze leden vragen hoe verantwoord het is om aan de knoppen te draaien en het ministerie te laten bijsturen op onderdelen, terwijl de risico’s voor de ouders blijven bestaan. Hoe weegt het staatssecretaris deze risico’s? En welk mandaat is er nodig om aan die knoppen te mogen draaien binnen de bestaande Awir constellatie? Verder vragen zij wat dit betekent voor de risico’s van te hoge bijdragen en terugvorderingen voor ouders.

Tijdens de technische briefing van 9 december 2026 werd aangegeven dat ten behoeve van de technische uitvoering door Dienst Toeslagen in week 13 van 2026 een go-no go moment is gepland. De leden van de CDA-fractie vragen wat de criteria zijn waarop deze weging plaatsvindt. Deze leden vragen wie weegt of een go verantwoord is, of een no go logisch is, en hoe de Kamer hierbij betrokken wordt.

De leden van de CDA-fractie zijn voorstander van een makkelijker pakket van kindregelingen binnen ƩƩn gezinsbudget, dat wil zeggen voor het samenvoegen van kinderbijslag, kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag binnen ƩƩn kader. Deze leden vragen of de nieuwe definities voor ouder en gezin getest zijn op ruimere toepasbaarheid voor kindregelingen en exporteerbaarheid van regelingen, voor Nederlanders die op grond van internationaal recht een toeslag mag meenemen bij een verhuizing of lager verblijf in het buitenland.

De leden van de CDA-fractie merken op dat de rol van subsidient een nieuwe rol is voor de uitvoerder, en dat de dienstverlening ook aanzienlijk wijzigt. De staatssecretaris geeft aan dat er sprake zal zijn van een responsieve en proactieve dienstverlening, voor zowel de ouders als de houders. Gebruikelijke subsidie beschikkingstermijnen van 8 weken worden ingekort tot 5 dagen. Bij onduidelijkheden worden klanten gebeld. Deze leden vragen of de uitvoerder in staat is om een ingroei scenario op te pakken. Zij vragen of in de overgangsperiode twee stelsels naast elkaar blijven bestaan, en zo ja, wie dan bepaalt welke ouder en houder overgaat naar het nieuwe stelsel en wie blijft in het oude stelsel, en op basis van welke criteria.

De leden van de CDA-fractie willen los van de complexe route naar een stelselherziening, graag ook op korte termijn aanpassen wat het meest urgent en mogelijk is. Zij vragen of het klopt dat uit de uitvoeringsgegevens van de Dienst Toeslagen blijkt dat de grootste oorzaak van terugvorderingen niet de hoogte van het inkomen, maar verkeerd doorgeven van het aantal opvanguren is. Zij vragen of dit niet eenvoudig kan worden opgelost, door het doorgeven van uren bij ouders weg te halen, omdat kinderopvanginstellingen dit toch al maandelijks moeten doorgeven. Ook merken zij op dat het inkomen vooral een probleem is bij financieel kwetsbare inkomens, die vaak ook onregelmatig inkomen hebben. Zij vragen of verhogen van de 96% tot een dubbelmodaal inkomen niet al veel druk en onzekerheid van gezinnen kan wegnemen, omdat juist de combinatie van terugvorderingen en lage inkomens kwetsbaar is.

De leden van de CDA-fractie vinden dat tot nu toe het voorstel voor een nieuw financieringsstelsel op onderdelen niet voldoende uitgewerkt is. Deze leden willen evenals het kabinet graag een oplossing voor de financiering van de kinderopvang. Zij zijn tegelijkertijd voorstander om samen met de sector een realistisch langetermijnplan te maken, waarin de doelen van toegankelijkheid en betaalbaarheid worden ingepast, zodat zekerheid bestaat ouders en de sector. Deze leden twijfelen of er überhaupt zekerheid te bieden is, omdat het budget er wel is, maar de markt er niet klaar voor is. Zij willen voorkomen dat er een deuk in het precaire vertrouwen in het kinderopvangstelsel komt, als er iets wordt aangeboden dat in praktijk niet werkt.

Vragen en opmerkingen van de leden van de FvD-fractie

De leden van de FvD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brief van 27 november 2025 over het voorgestelde nieuwe financieringsstelsel kinderopvang. Deze leden onderschrijven de ambitie van het kabinet om het financieringsstelsel eenvoudiger te maken, zeker gezien de problemen in het verleden met het terugvorderen van toeslagen. Het voorgestelde nieuwe financieringsstelsel maakt het voor ouders inderdaad makkelijker en het risico op grote terugvorderingen verdwijnt grotendeels. Dat is een goede zaak.

Toch zijn de leden van de FvD-fractie bezorgd omdat het erop lijkt dat de risico’s en de regeldruk niet zozeer verdwijnen uit het nieuwe stelsel maar verplaatst worden naar de kinderopvangorganisaties (en gastouders) die in het nieuwe stelsel grotendeels verantwoordelijk worden voor het financieringsstelsel en waar allerlei eisen aan zullen (moeten) worden opgelegd. Eisen waar kinderopvangorganisaties niet blij mee zijn. Al met al vragen deze leden of het stelsel hierdoor eenvoudiger en beter gaat worden.

In het nieuwe stelsel zal de kinderopvangsector worden aangewezen als een DAEB, lezen de leden van de FvD-fractie. Dit brengt veel extra regelgeving met zich mee en beperkt de ondernemingsvrijheid. De sector spreekt in een brief zelfs over ā€œeen complete ontregeling van een stelsel dat internationaal juist als voorbeeld geldtā€ en beschouwt het als een ā€˜feitelijke nationalisatie’ van de kinderopvang waardoor innovatie wordt belemmerd en investeringen in de sector zullen gaan afnemen. Hoe kijkt de staatssecretaris hiernaar? Vooral kleine aanbieders, is de verwachting, zullen hierdoor zwaar getroffen worden met als gevolg verdere schaalvergroting in de sector, minder diversiteit in aanbod en meer marktmacht bij enkele grote partijen. Deelt het kabinet deze zorg?

Er komen onder andere, begrijpen de leden van de FvD-fractie, ā€˜kostprijsonderzoeken’, toezicht door een ā€˜marktmeester’, er wordt gecontroleerd op ā€˜overcompensatie’ en er zal, onvermijdelijk, in het nieuwe stelsel moeten worden gekeken of winsten in de sector ā€˜redelijk’ zijn. Maar hoe gaat de staatssecretaris bepalen wat een ā€˜redelijke winst’ is? Wat betekent dit voor innovatie en investeringen in de kinderopvang? Welke prikkel heeft een ondernemer nog om de kwaliteit te verbeteren of de kosten te verlagen als de hogere winsten, die hiervan het gevolg zijn, straks afgeroomd gaan worden omdat ze volgens de staatssecretarisā€˜ niet redelijk’ zijn? Is dit niet de logica van een planeconomie die nog nooit ergens heeft gewerkt? Welke juridische risico’s loopt de staat wanneer kinderopvangaanbieders gaan procederen omdat de DAEB-aanwijzing wordt beschouwd als een de facto (onrechtmatige) nationalisatie van de sector? Deze leden maken zich over dit alles grote zorgen.

Een ander punt van zorg voor de leden van de FvD-fractie is de arbeidseis. Deze eis maakt het stelsel complexer. Bovendien wordt hiermee een zo goed als volledig publiek gefinancierde voorziening geïntroduceerd die niet voor iedereen toegankelijk is. Is het correct dat, in het nieuwe stelsel, ouders die, vanwege een beperking of chronische ziekte en bijkomende mantelzorgtaken niet kúnnen werken, ook geen aanspraak maken op de bijna gratis kinderopvang? Betekent dit niet dat met de arbeidseis van (twee) werkende ouders het stelsel ouders benadeelt die vanwege een beperking of chronische ziekte of vanwege de zorg voor een kind of naaste niet kunnen werken. Hoe kijkt de staatssecretaris hiernaar? Zou het wellicht al met al niet beter zijn om de arbeidseis daarom maar te laten vallen? En stel dat ouders er bewust voor kiezen één partner niet te laten werken zodat er altijd één ouder is die thuis voor de kinderen kan zorgen, gezinnen met een traditioneel waardenpatroon bijvoorbeeld, maar die het wel fijn zouden vinden als hun zoon of dochter, bijvoorbeeld vanwege de sociale ontwikkeling of het leren van het Nederlands (in een gezin waar kinderen bijvoorbeeld tweetalig worden opgevoed) één of twee dagen per week naar de kinderopvang gaat, is het correct dat dit gezin wél het volle pond moet betalen (omdat aan de arbeidseis niet wordt voldaan)? Met andere woorden, is het correct dat (traditionele) gezinnen met één kostwinner (bewust?) worden uitgesloten van deze regeling vanwege deze arbeidseis, gezinnen die bovendien al relatief veel inkomstenbelasting betalen, ten koste van (progressieve) gezinnen waar beide partners willen werken? Wat vindt de staatssecretaris hiervan? Is dit voor de staatssecretaris een ongewenst negatief bijeffect of juist een gewenst effect, bijvoorbeeld omdat dit kabinet graag de arbeidsparticipatie vergroot en daarom een voorkeur heeft voor gezinnen waarin beide partners (moeten) werken ten opzichte van het (traditionele) kostwinnersgezin?

Vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-fractie

De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van de brieven over kinderopvang. Deze leden hebben de volgende vragen aan de staatssecretaris.

De leden van de BBB-fractie lezen dat de wachttijdenmonitor laat zien dat vooral in grote steden en bij jonge kinderen wachttijden oplopen. Hoe zorgt de staatssecretaris ervoor dat ook in krimpregio’s en op het platteland voldoende aanbod blijft? Kan de staatssecretaris toezeggen dat toekomstige beleidswijzigingen altijd vooraf worden getoetst op hun impact op betaalbaarheid, toegankelijkheid en kwaliteit, inclusief effecten op commerciĆ«le en regionale aanbieders?

Daarnaast constateren de leden van de BBB-fractie dat een DAEB-status kan leiden tot beperkingen op ondernemerschap en innovatie in de kinderopvangsector. Hoe borgt de staatssecretaris dat kleinschalige en agrarische kinderopvanginitiatieven niet worden weggedrukt door extra regels en lagere winstmarges? Kan de staatssecretaris toezeggen dat er ruimte blijft voor ondernemerschap en diversiteit in het aanbod?

Verder maken de leden van de BBB-fractie zich zorgen over het voornemen om de financiering van grensoverschrijdende kinderopvang te beĆ«indigen. Deze opvang voorziet al decennialang in een behoefte van Nederlandse ouders die in Nederland wonen en werken, maar gebruikmaken van kinderopvanglocaties net over de grens, bijvoorbeeld in Duitsland of BelgiĆ«, omdat dit praktisch en efficiĆ«nt is in hun woon- en werksituatie. Hoe rechtvaardigt de staatssecretaris deze beleidswijziging, gezien het vertrouwen van ouders en ondernemers? Komt er een overgangsregeling of maatwerk voor grensregio’s om te voorkomen dat ouders en kleinschalige voorzieningen plotseling in de problemen komen? Zo nee, waarom niet en kan de staatssecretaris dit alsnog toezeggen?

Tot slot draagt volgens de leden van de BBB-fractie agrarische kinderopvang bij aan boer-burger verbinding en biedt unieke voordelen zoals meer buitenruimte en rust. Hoe waarborgt de staatssecretaris dat deze vorm van opvang niet verdwijnt door strengere regels en lagere marges? Komt er een uitzonderingspositie of maatwerk voor agrarische kinderopvang?

II Antwoord/Reactie van de staatssecretaris


  1. Stcrt. 2018, nr. 50013.ā†©ļøŽ

  2. Minder werken en geen tweede kind: 65 procent ouders heeft kopzorgen om kinderopvangā†©ļøŽ