[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [🧑mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Verslag van een schriftelijk over Voorhang ontwerpbesluit tot wijziging Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet in verband met de vaststelling van de hoogte van de afromingspercentages (Kamerstuk 33037-609)

Mestbeleid

Verslag van een schriftelijk overleg

Nummer: 2025D42506, datum: 2025-09-30, bijgewerkt: 2025-10-01 09:52, versie: 1

Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen: Bijlagen:

Onderdeel van kamerstukdossier 33037 -614 Mestbeleid.

Onderdeel van zaak 2025Z18185:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Geachte Voorzitter,

Hierbij stuur ik u mijn reactie op de vragen en opmerkingen over de Voorhang ontwerpbesluit tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet in verband met de vaststelling van de hoogte van het afromingspercentages (Kamerstuk 33037-609), die de vaste commissie voor Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur mij bij brief van 26 september 2025 heeft voorgelegd.

Hoogachtend,

Femke Marije Wiersma

Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG INZAKE DE VOORHANG VAN HET ONTWERPBESLUIT TOT WIJZIGING UITVOERINGSBESLUIT MESTSTOFFENWET IN VERBAND MET DE VASTSTELLING VAN DE HOOGTE VAN DE AFROMINGSPERCENTAGES (KAMERSTUK 33037-609)

II Reactie van de minister

Ik heb met belangstelling kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA, VVD, NSC, D66, BBB, CDA, SP, PvdD, SGP en CU inzake de voorhang van het ontwerpbesluit tot wijziging Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet in verband met de vaststelling van de hoogte van de afromingspercentages1. Bij de volgorde van de beantwoording is de volgorde van de inbreng van het schriftelijk overleg aangehouden, waarbij indien gepast vragen gezamenlijk zijn beantwoord.

Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-PvdA–fractie

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het ontwerpbesluit tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet in verband met de vaststelling van de hoogte van de afromingspercentages.

1. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie merken op dat afroming van productierechten ten eerste een maatregel is om de mest- en fosfaatproductie te verlagen en zo te borgen dat de sectorale mestproductieplafonds, en daardoor ook het nationale plafond, niet worden overschreden. Deze leden constateren dat de minister zelf aangeeft dat het stopzetten van afroming in de pluimveehouderij niet bijdraagt aan het terugdringen van de overschrijding van de nationale mestproductieplafonds, maar vooral wordt ingevoerd om de sector niet verder te beperken dan nodig is. Deze leden vragen de minister hoe dit zich verhoudt tot de derogatievoorwaarden en de verplichtingen onder de Nitraatrichtlijn. Acht de minister het niet risicovol om, in een periode waarin Nederland reeds moeite heeft de plafonds te respecteren, een instrument als afroming vroegtijdig los te laten?

Voor pluimvee wordt verwacht dat de mestproductie al in 2025 onder het sectorale mestproductieplafond komt, waarmee het doorgaan met afroming voor pluimvee die mestproductie zelfs verder onder het plafond kan brengen dan nodig. Daarom is de uitkomst van het weegmoment dat het sectorale plafond voor pluimvee naar de mening van het kabinet voldoende geborgd om verantwoord met afromen te stoppen. Hierbij heeft het kabinet de grote impact van de maatregel op de sector betrokken.

Naar verwachting zal het nationale mestproductieplafond in 2025 worden overschreden, waarmee de betreffende voorwaarde van de derogatiebeschikking die verleend is op basis van de Nitraatrichtlijn, overtreden wordt. Het effect van het stoppen van afromen in de varkens- en pluimveehouderij op de mestproductie zal echter waarschijnlijk slechts in geringe mate aan deze overschrijding bijdragen. Bovendien zou instandhouding van de afroming betekenen dat het aantal rechten in deze sectoren verder wordt beperkt dan noodzakelijk om te voldoen aan de sectorplafonds.

Daarnaast vragen de leden van de fractie GL-PvdA hoe het stopzetten van afroming in de pluimveehouderij zich verhoudt tot de verplichtingen onder de Nitraatrichtlijn. De Nitraatrichtlijn is gericht op het voorkomen en verminderen van verontreiniging van water door stikstof en fosfaat uit agrarische bronnen. De mestproductieplafonds zijn gericht op het reguleren van de omvang van de maximale mestproductie in Nederland. Voor de verhouding met de derogatievoorwaarden en de Nitraatrichtlijn verwijs ik u verder naar de nota naar aanleiding van het verslag2., Daarbij wil ik benadrukken dat er geen directe relatie is tussen de omvang van de mestproductie en de waterkwaliteit.

De regering werkt via actieprogramma’s onder de Nitraatrichtlijn voortdurend aan doelbereik Nitraatrichtlijn en draagt hiermee ook bij aan de doelen van de Kaderrichtlijn water, voor wat betreft nutriënten afkomstig uit de landbouw. De voorbereidingen voor het 8e actieprogramma Nitraatrichtlijn zijn in volle gang. Op 14 juli jl. is uw Kamer geïnformeerd over het concept 8e actieprogramma dat toen voorlag voor internetconsultatie.3 Ook de Commissie voor de Milieueffectrapportage zal nog adviseren over het concept 8e actieprogramma. Vervolgens zal het 8e actieprogramma Nitraatrichtlijn verder worden vervolmaakt, zodat het op 1 januari 2026 kan gaan gelden.

2. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie constateren dat het besluit is gebaseerd op de prognose dat de pluimveesector waarschijnlijk al in 2025 onder het sectorale plafond zal uitkomen. Deze leden vragen de minister te onderbouwen hoe robuust deze prognoses zijn, gezien de aanzienlijke onzekerheidsmarges en afhankelijkheid van aannames over veestapel en voersamenstelling. Welke risico’s worden genomen indien deze prognoses in de praktijk niet uitkomen?

Mijn prognose is gebaseerd op de verwachting van het CBS zoals weergegeven in de tweede kwartaalrapportage 20254, die gebaseerd is op de gegevens, zoals die bekend waren aan het einde van het tweede kwartaal 2025. Dat betrof voor melkvee de I&R-gegevens van 1 juli 2025 en voor andere dieren de gegevens over het aantal dieren in de landbouwtelling 2025 met uitzondering van het aantal stuks pluimvee, omdat deze nog niet beschikbaar waren. Het CBS heeft zich voor het aantal stuks pluimvee moeten baseren op de gegevens van de telling van begin december 2024. Mijn verwachting is dat in de volgende CBS kwartaalrapportage de pluimveestapel zal zijn afgenomen en de dalende trend in de mestproductie, die in de tweede kwartaalrapportage al zichtbaar was, zich verder door zal zetten.

3. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zien dat de pluimveesector relatief dichtbij het sectorplafond zit, maar constateren ook dat door de beëindiging van afroming in de sector het nationale plafond verder uit zicht raakt. Daarmee wordt de toch al aanzienlijke opgave voor de melkveesector groter. Hoe heeft de minister deze afweging gemaakt?

De opgave van de melkveehouderij is gelegen in het voldoen aan het eigen sectorplafond. Afroming van varkens- en pluimveerechten draagt niet bij aan een daling van de mestproductie in de melkveehouderij en het behalen van dat sectorale plafond. De opgave voor de melkveesector wordt dan ook niet groter door het stoppen met afromen in de varkens- en pluimveehouderij. Dit heeft dan ook geen rol gespeeld in de door mij gemaakte afweging.

4. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie maken zich zorgen dat het stopzetten van afroming leidt tot een langere periode waarin overschrijding van de nationale plafonds voortduurt. Kan de minister aangeven welke gevolgen dit heeft voor de waterkwaliteit en de naleving van de Kaderrichtlijn Water (KRW) en de Nitraatrichtlijn? Hoe wordt dit afgewogen tegen de financiële lastenverlichting voor pluimveehouders?

Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 1, draagt het stoppen met afromen in de varkens- en pluimveenhouderij naar verwachting slechts in geringe mate bij aan de overschrijding van het nationale plafond. Daarmee is naar verwachting ook het effect op de duur van de overschrijding van het nationale plafond gering. Indien na vaststelling van de definitieve mestproductie in 2025 blijkt dat het nationale mestproductieplafond is overschreden, dan is er sprake van overtreding van de daarop betrekking hebbende voorwaarde uit de huidige derogatiebeschikking die ongedaan gemaakt moet worden.

In het antwoord op vraag 1 is de relatie tussen het stopzetten van de afroming in de pluimveehouderij, de derogatiebeschikking en de Nitraatrichtlijn toegelicht. Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven, is er geen directe relatie tussen de omvang van de mestproductie en de waterkwaliteit.

Ten aanzien van de lastenverlichting voor pluimveehouders is toegelicht dat bij de afweging om door te gaan of te stoppen met afromen wordt meegewogen dat de mestproductie niet verder hoeft te worden verlaagd dan de geldende sectorplafonds, waarbij ook de impact van de maatregel op individuele bedrijven in de sector is meegewogen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het ontwerpbesluit tot wijziging Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet in verband met de vaststelling van de hoogte van de afromingspercentages (Kamerstuk 33037, nr. 609), waarmee het afromingspercentage bij pluimveerechten op 0 procent wordt gezet. Deze leden willen daar een aantal vragen over stellen, maar stellen die vragen in het andere, gelijktijdige schriftelijk overleg over het ontwerpbesluit waarmee het afromingspercentage bij varkensrechten op 0 procent wordt gezet.


Vragen en opmerkingen van de leden van de NSC-fractie

5. De leden van de NSC-fractie hebben kennisgenomen van het ontwerpbesluit tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet in verband met de vaststelling van de hoogte van de afromingspercentages in de pluimveesector. Deze leden staan positief tegenover het beëindigen van afroming in de pluimveesector. Deze leden constateren dat de pluimveesector de afgelopen jaren belangrijke stappen heeft gezet op het gebied van dierenwelzijn en verduurzaming. Bovendien draagt pluimveemest in de praktijk nauwelijks bij aan het fysieke mestoverschot, omdat deze grotendeels wordt verwerkt (bijvoorbeeld in Moerdijk) of geëxporteerd. Kan de minister dit beeld bevestigen?

Ik kan het beeld bevestigen dat pluimveemest nauwelijks bijdraagt aan de druk op de Nederlandse mestmarkt, omdat de praktijk in de pluimveesector is dat pluimveemest wordt verwerkt en geëxporteerd. Verder zijn ontwikkelingen in de pluimveesector ten aanzien van onder andere dierenwelzijn en verduurzaming geschetst in de rapportage ‘Staat van Landbouw, Visserij, Voedsel en Natuur 2024’5.

6. De leden van de NSC-fractie vragen tegelijkertijd hoe robuust de ramingen zijn die laten zien dat het nationale mestproductieplafond in 2025 niet wordt overschreden. Hoe wordt voorkomen dat het beëindigen van afroming in de pluimveesector toch bijdraagt aan overschrijding van het plafond en uiteindelijk tot een generieke korting leidt?

De verwachting van het CBS is dat de mestproductie in Nederland in 2025 waarschijnlijk zal uitkomen boven het nationale mestproductieplafond. Het CBS baseert zich daarbij op de gegevens zoals die bekend waren aan het einde van het tweede kwartaal 2025, maar geeft ook aan dat er sprake is van een grote mate van onzekerheid. Of de nationale mestproductie in 2025 inderdaad hoger zal zijn dan het nationale plafond zal in juni 2026 duidelijk worden als de definitieve mestproductiecijfers 2025 van het CBS bekend worden. Het kabinet is zich ervan bewust dat het op nul procent vaststellen van het afromingspercentage in de pluimveehouderij niet bijdraagt aan het beperken van de mate van overschrijding. Tegelijkertijd is het effect van afroming in de pluimveehouderij op de vermindering van de totale mestproductie gering, zeker in verhouding tot het effect van bestaande beëindigingsregelingen en de nog in ontwikkeling zijnde nieuwe vrijwillige beëindigingsregeling.

7. De leden van de NSC-fractie vragen daarnaast hoe de minister richting de Europese Commissie (EC) uitlegt dat dit besluit in lijn is met de doelstelling om de waterkwaliteit te verbeteren en derogatie in de toekomst mogelijk terug te winnen. Hoe wordt voorkomen dat dit besluit door Brussel wordt gezien als een signaal dat Nederland de mestopgave niet serieus neemt?

Het kabinet is zich ervan bewust dat het op nul procent vaststellen van het afromingspercentage in de pluimveehouderij niet bijdraagt aan het beperken van de mate van overschrijding van het nationale mestproductieplafond 2025. Tegelijkertijd is het effect van afroming in de pluimveehouderij op vermindering van de totale mestproductie gering. Nu de verwachting is dat de mestproductie van pluimvee in 2025 onder het sectorale mestproductieplafond komt, kan het doorgaan met afroming voor pluimvee die mestproductie zelfs verder onder het plafond brengen dan nodig. Daarom is het sectorale plafond voor pluimvee voldoende geborgd en is het verantwoord om met afromen in deze sector te stoppen.

De relatie tussen het stopzetten van de afroming in de pluimveehouderij, de derogatiebeschikking, de Nitraatrichtlijn en de verbetering van de waterkwaliteit, is toegelicht in de antwoorden op vraag 1 en vraag 4.

8. De leden van de NSC-fractie vragen tot slot of dit besluit geen precedent schept voor andere sectoren. Hoe wordt geborgd dat het schrappen van afroming bij pluimvee niet leidt tot een roep om vergelijkbare verlichting bij andere sectoren, zoals de varkenshouderij?

Mijn voornemen om het afromingspercentage in de pluimveehouderij op nul procent vast te stellen vloeit voort uit de verwachting dat de mestproductie in deze sector in 2025 lager zal zijn dan het sectorale mestproductieplafond. Zoals ik in mijn brief van 18 september jl. heb toegelicht, ben ik daarnaast voornemens om de afroming voor de varkenshouderij te stoppen. De redenering heb ik toegelicht in voornoemde brief, en in het ook bij uw Kamer voorgehangen ontwerpbesluit tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet in verband met de wijziging van de hoogte van het afromingspercentage bij varkensrechten.

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie

9. De leden van de D66-fractie hebben met verbazing de ‘Voorhang ontwerpbesluit tot wijziging Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet in verband met de vaststelling van de hoogte van de afromingspercentages’ gelezen. Deze leden vragen de minister ten eerste te reflecteren op haar besluit om tegen de wens van de Kamer in toch over te gaan op stappen die niet makkelijk omkeerbaar zijn. Deze leden verzoeken de minister daarbij nadrukkelijk te reflecteren op haar keuze om tegen de wens van de Kamer in te gaan en niet te reflecteren op de inhoudelijke redenen die zij belangrijk acht. Deze leden benadrukken dat de inhoudelijke motivatie van de minister geen reden kan zijn om tegen de wens van de Kamer in een besluit te nemen, mits de wens van de Kamer uitvoeringstechnisch mogelijk en grondwettelijk is, wat in dit geval zo was.

Zoals aangegeven in mijn brief van 24 september jl.6 acht ik het noodzakelijk dat het besluit nog dit jaar in werking zal treden. Daarmee wil ik de gevolgen voor individuele ondernemers, en met name ondernemers die voor een groot deel afhankelijk zijn van de lease van rechten, beperken. Zij hebben naar verwachting hierdoor de mogelijkheid om in december nog zonder afroming voldoende rechten te verwerven voor het aantal dieren dat zij in dit jaar op hun bedrijf houden. Indien gewacht zou worden op het afronden van een behandeling in uw Kamer na het reces zou dit, gelet op de vervolgprocedure, niet meer haalbaar zijn. Ik volg de procedure van de (zware) voorhang en de daarvoor geldende termijn van vier weken, waar uw Kamer in heeft voorzien middels een amendement bij de behandeling van het Wetsvoorstel tot wijziging van de Meststoffenwet in verband met de maximale mestproductie. Ik bied daarom uw Kamer juist de gelegenheid om zich uit te spreken over het besluit. 

10. De leden van de D66-fractie vragen de minister tevens te reflecteren hoe het afschaffen van de afroming in de pluimveesector zich verhoudt tot de blijvende overschrijding van het nationale mestplafond die het kabinet zelf voor 2025 verwacht. Deze leden maken zich ernstige zorgen dat het loslaten van de afroming het risico op plafondoverschrijding vergroot en dus negatieve consequenties heeft voor de veehouderij. Kan de minister garanderen dat het loslaten van afroming in de pluimveesector geen extra risico oplevert voor de derogatie en dus voor de gehele landbouwsector? Kan de minister garanderen dat dit besluit niet zal leiden tot een generieke korting of ijskoude sanering in de sector?

Mocht in juni 2026, na vaststelling van de mestproductie in 2025, blijken dat het nationale mestproductieplafond in 2025 is overschreden, dan is een mogelijkheid dat de Europese Commissie hierover vragen stelt of op andere wijze actie onderneemt. Hierover heb ik u ook in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken I, 2024\/25, 33618, D) geïnformeerd.

Gelet op de artikelen 33Ab en 33Ac van de Meststoffenwet zal bij overschrijding van een sectoraal mestproductieplafond in samenhang met de totale omvang van de productie van dierlijke meststoffen in relatie tot het nationale mestproductieplafond afgewogen moeten worden of de noodzakelijke verlaging op een minder ingrijpende manier mogelijk is dan via een generieke korting. Indien een vermindering niet op een andere manier mogelijk is, kan een kabinet besluiten tot een generieke korting. De vermindering door middel van een generieke korting mag echter niet groter zijn dan de overschrijding van het sectorale plafond. Op dit moment valt nog niet te zeggen of een korting aan de orde is en hoe, indien noodzakelijk, een dergelijke korting zal worden ingevuld.

Het effect van het stoppen van afromen in de pluimvee op de mestproductie zal naar verwachting maar in geringe mate aan de overschrijding van het mestproductieplafond bijdragen. Nu het de verwachting is dat de mestproductie van pluimvee in 2025 onder het sectorplafond komt en doorgaan met afroming die productie verder onder het plafond kan brengen dan noodzakelijk, acht ik het sectorale plafond voor pluimvee voldoende geborgd en het verantwoord om voor die sector met afromen te stoppen.

11. De leden van de D66-fractie lezen in de Nota van toelichting dat onder de tabel ‘Momentopname van de verwachte fosfaat- en stikstofexcretie van de Nederlandse veestapel over 2025 (in miljoen kilogram)’ (Kamerstuk 2025D39029) de minister aangeeft dat “Uit deze tabel blijkt dat het CBS verwacht dat mestproductie van de pluimveehouderij voor wat betreft stikstof onder het sectorale plafond uitkomt en voor wat betreft fosfaat nagenoeg gelijk zal zijn aan het plafond”. Deze leden constateren dat de tabel gaat over de eerste twee kwartalen van 2025 en vragen hoe hier kan worden gesproken van een prognose als het gaat om cijfers uit het verleden. Tevens vragen deze leden hoe de minister de onzekerheidsmarges in de Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)-prognoses beoordeelt. Hoe kan de minister uitleggen dat deze onzekerheidsmarges er mede toe leiden “dat het kabinet verwacht dat de dalende trend doorzet”, aangezien onzekerheidsmarges over het algemeen twee kanten op onzeker zijn?

Op mijn verzoek stelt het CBS aan het einde van ieder kwartaal een prognose op van de verwachte mestproductie in het lopende jaar. De tabel waar de leden van de D66-fractie naar verwijzen, laat de uitkomst van die prognose zien. Dit betreft de verwachte mestproductie in 2025, op basis van de gegevens aan het einde van het eerste kwartaal en de verwachte mestproductie in 2025, als wordt uitgegaan van de gegevens beschikbaar aan het einde van het tweede kwartaal. Aan het einde van het tweede kwartaal 2025 waren er nog geen gegevens uit de landbouwtelling 2025 bekend over de omvang van de pluimveestapel. Het CBS heeft gebruik moeten maken van gegevens uit de telling begin december 2024. In deze gegevens is het effect van de Lbv en Lbv-plus op de omvang van de pluimveestapel nog niet of slechts beperkt tot uiting gekomen. Desondanks is er al wel sprake van een afname in de verwachte mestproductie in de pluimveehouderij. Ik verwacht dat uit de volgende kwartaalrapportage van de verwachte mestproductie in 2025, als de gegevens uit de landbouwtelling over de omvang van de pluimveestapel op 1 april 2025 beschikbaar zijn, zal blijken dat de mestproductie in de pluimveehouderij weer lager zal zijn, dan aan het einde van de twee voorgaande kwartalen.


12. De leden van de D66-fractie vragen verder hoe de minister weegt dat volgens de CBS-ramingen de fosfaatproductie van pluimvee in 2025 nagenoeg gelijk is aan het plafond, terwijl de stikstofproductie slechts beperkt onder het plafond blijft. Waarom wordt er nu al besloten om de afroming volledig te schrappen, terwijl de effecten van de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties (Lbv) en Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting (Lbv-plus) pas na 2025 merkbaar worden? Deze leden vragen tevens hoe dit besluit rijmt met de toezegging dat er “niet meer afgeroomd zou worden dan strikt noodzakelijk” (Kamerstuk 2025D39029)? Waarom wordt hier niet gekozen voor een geleidelijke afbouw of een lager percentage in plaats van direct nul?

Voor het antwoord op het eerste deel van de vraag van de leden van de D66-fractie verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 11. Mijn voornemen om het afromingspercentage in de pluimveehouderij nog dit jaar op nul procent vast te stellen, vloeit voort uit de verwachting dat de mestproductie in die sector nog dit jaar onder het sectorale mestproductieplafond komt.

Instandhouding van de afroming zou in dat geval betekenen dat het aantal rechten in deze sector verder wordt beperkt dan nodig voor het voldoen aan het sectorplafond. Het kabinet vindt het van belang om het aantal pluimveerechten in deze sector niet verder te beperken dan nodig is, en heeft daarbij ook meegewogen dat de gevolgen voor deze sector aanzienlijk zijn als de afroming nog in heel 2025 in stand blijft.

13. De leden van de D66-fractie vragen verder of de minister kan garanderen dat door dit besluit de druk op de waterkwaliteit niet verder toeneemt, zeker in gebieden waar Nederland al in gebreke blijft richting Brussel?

Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 4.

14. Tenslotte vragen deze leden hoe de minister de Kamer tijdig en tijdiger dan deze keer zal informeren over de effecten van dit besluit op mestproductie, derogatie en waterkwaliteit. Is de minister bereid tussentijds bij te sturen indien de ramingen tegenvallen?

Voor mij is het van belang naast een tijdige afweging, ook een goed overwogen afweging te kunnen maken. Daarbij betrek ik alle (maatschappelijke) aspecten die daarin een rol spelen, wat soms wat meer tijd vraagt. Tijdens de behandeling van de Wet wijziging Meststoffenwet in verband met de maximale mestproductie heb ik toegezegd regelmatig te zullen wegen of de maatregelen toereikend zijn om de mestproductie niet hoger te laten zijn dan het nationale mestproductieplafond. Dit zal ik blijven doen. 

Vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-fractie

De leden van de BBB-fractie hebben geen vragen voor de minister inzake het Ontwerpbesluit tot wijziging Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet in verband met de vaststelling van de hoogte van de afromingspercentages. Deze leden vinden dat de minister perfect heeft onderbouwd waarom de afroming omlaag kan. Zij steunen dan ook het voornemen van de minister.

Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief over het Ontwerpbesluit tot wijziging Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet in verband met de vaststelling van de hoogte van de afromingspercentages (Kamerstuk 33037, nr. 609).


De leden van de CDA-fractie merken op dat zij er bij de behandeling van de Wijziging van de Meststoffenwet in oktober 2024 al op hebben gewezen dat elk sectorplafond gelijk verlagen en daarna afromen logisch klinkt, maar dat het dat niet is. Sommige sectoren hebben namelijk hun plafond overschreden en anderen niet. Wie het plafond overschrijdt, moet meer inleveren; dat is proportioneel en juridisch noodzakelijk. De juiste methode is volgens deze leden om eerst plafonds proportioneel te verlagen, dan uitkoop af te trekken en vervolgens af te romen. De minister koos er echter voor om eerst uitkoop af te trekken en daarna plafonds vast te stellen. Hiermee werden sectoren die overschreden bevoordeeld en andere sectoren met veel vrijwillige stoppers benadeeld. Dit is en was volgens deze leden onrechtvaardig en werd bovendien niet door de Raad van State gevraagd toen zij kritiek uitte op de wijze waarop sectorplafonds en afromingspercentage werden vastgesteld.

15. De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat de methode die de minister destijds heeft gekozen met name negatieve effecten met zich meebracht voor het toekomstperspectief voor jonge boeren. Daarom hebben de leden Vedder (CDA) en Grinwis (CU) een amendement ingediend om jonge boeren uit te zonderen van afroming bij koop of lease van rechten (Kamerstuk 36618, nr. 10 ). Helaas is dit amendement door de minister niet op waarde geschat. Deze leden vragen de minister hoe zij hier op terugkijkt. Is het achteraf gezien toch niet onverstandig geweest om de sectorplafonds en afromingspercentages op een dergelijke wijze vast te stellen? Deze leden vragen de minister hierop te reflecteren.

Bij het vaststellen van de sectorale mestproductieplafonds en de afromingsmaatregelen met de Wet wijziging Meststoffenwet in verband met de maximale mestproductie, heeft de regering ervoor gekozen om elke sector naar rato van het aandeel in de verwachte mestproductie 2025 bij te laten dragen aan de resterende reductieopgave. Daarbij heb ik ervoor gekozen het potentiële effect van de beëindigingsregelingen in mindering te brengen op de nationale mestproductie alvorens de sectorale mestproductieplafonds vast te stellen. Ik sta nog steeds achter deze verdeling. Wat betreft de jonge landbouwers merk ik hierbij op, dat er niet voor is gekozen deze groep, of een andere groep, vrij te stellen van afroming. Wel is ervoor gekozen een uitzondering op te nemen voor de overgang van productierechten in familieverband, zowel bij de overgang van losse rechten, als bij overgang van rechten in het kader van een bedrijfsoverdracht binnen familieverband. Wel is er sprake van afroming als een landbouwer ervoor kiest, het bedrijf na overname te laten groeien en daarvoor rechten wil kopen of leasen van een landbouwer buiten de familie. Daarbij gelden echter ook verschillende uitzonderingssituaties.


16. De leden van de CDA-fractie lezen in de huidige voorstellen dat het kabinet heeft besloten het afromingspercentage voor de varkenshouderij, net als voor pluimvee, zo snel mogelijk op nul te zetten, omdat wordt verwacht dat de sector op termijn onder het plafond blijft door deelname aan de Lbv en de Lbv-plus. In 2025 wordt echter nog wel een overschrijding verwacht. Deze leden vragen de minister waarom er desondanks toch bewust voor wordt gekozen om het afromingspercentage op nul te zetten en dat besluit te baseren op een prognose van toekomstige mestproductie in plaats van op de feitelijke mestproductie van voorgaande jaren, zoals normaal gebruikelijk is. Hoe verantwoordt zij deze afwijking van de gangbare methodiek, gezien het risico dat op basis van onzekerheden in die prognoses het mestplafond niet betrouwbaar wordt geborgd?

Laat ik voorop stellen dat er geen sprake is van een gangbare methodiek waar ik van zou afwijken. Het CBS verwacht op basis van de beschikbare gegevens dat de mestproductie in de varkenshouderij aan het einde van het tweede kwartaal van 2025 uitkomt boven het sectorplafond. Het CBS geeft echter ook aan dat de onzekerheid groot is en het effect van deelname aan Lbv en Lbv-plus slechts beperkt tot uiting komt in de op de tweede kwartaalcijfers 2025 gebaseerde prognose van het CBS. Het is mijn inschatting dat de mestproductie in de varkenshouderij als gevolg van deelname vanuit de varkenshouderij aan de Lbv en Lbv-plus, op termijn op jaarbasis lager zal zijn dan het sectorplafond. Instandhouding van de afroming zou in dat gevalbetekenen dat het aantal rechten in deze sector verder wordt beperkt dan nodig voor het voldoen aan het sectorplafond. Het kabinet vindt het van belang om het aantal varkensrechten in deze sector niet verder te beperken dan nodig is, en heeft daarbij ook meegewogen dat de gevolgen voor deze sector aanzienlijk zijn, als de afroming nog in heel 2025 in stand blijft.

Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het voorgenomen besluit om de afroming bij pluimveerechten op 0 procent te zetten. Deze leden zien dit als een onwenselijke stap die op een dubieuze onderbouwing berust en die niet in lijn is met de grotere doelstelling om te komen tot stikstofreductie.

17. De leden van de SP-fractie constateren dat de minister zich beroept op het gegeven dat de uitstoot in de pluimveesector volgend jaar naar verwachting “onder” of “nagenoeg gelijk aan” het plafond zal vallen. De redenering dat moet worden voorkomen dat meer wordt afgeroomd dan noodzakelijk en dat de minister in geval van twijfel een voorkeur lijkt te hebben voor eventueel teveel uitstoot in plaats van te weinig, is een kwalijke. Zeker gezien het voor de doelstellingen van dit kabinet niet volstaat om de uitstoot van specifieke sectoren op zichzelf te beschouwen, los van het grotere geheel. Daarbij merken deze leden op dat de onzekerheid voor de prognoses relatief groot is. Voldoende reductie van de landbouw als geheel in de komende jaren zal afhangen van het succes van de Lbv en Lbv-plus regelingen, waarop de prognoses ook leunen die de minister aanhaalt. Dit terwijl onlangs juist bekend werd dat een aanzienlijk deel van de bedrijven die zich aangemeld hebben voor beëindigingsregelingen dit niet doorzetten (FD, 4 september 2025, ‘Een op de vijf boeren bedankt alsnog voor de uitkoopregeling’(https://fd.nl/politiek/1568462/een-op-vijf-boeren-bedankt-alsnog-voor-uitkoopregeling). Kan de minister toelichten in hoeverre met dit laatste gegeven rekening is gehouden in deze besluitvorming? Deze leden vinden het schrijnend dat, terwijl de staat van de natuur op de meeste plekken nog steeds achteruitgaat en er te weinig emissiereductie wordt bewerkstelligd om de Programma Aanpak Stikstof (PAS)-melders te kunnen legaliseren, dit kabinet een maatregel wil nemen waarvan het zich bewust is dat het “er niet aan bijdraagt om de mate van overschrijding van het nationale plafond te beperken”.

Uit de gegevens van RVO blijkt dat van de bedrijven die op 15 juni 2025 een verleningsbeschikking in het kader van de Lbv en Lbv-plus geregistreerd hadden staan, 89% heeft voldaan aan het eerste vereiste, namelijk het ondertekenen en terugsturen van de overeenkomst. Deze bedrijven hebben daarop ook een eerste voorschot ontvangen. De resultaten van eerdere beëindigingsregelingen laten zien dat na het zetten van de handtekening onder de overeenkomst en ontvangst van het eerste voorschot, er maar weinig bedrijven zijn die besluiten om toch niet over te gaan tot bedrijfsbeëindiging. Dit gegeven maakt dat ik een deelnamepercentage van 80% realistisch en robuust acht.

In tegenstelling tot wat de leden van de SP-fractie schrijven heb ik mijn besluit om het afromingspercentage in de pluimveehouderij op nul procent vast te stellen gebaseerd op de verwachting van het CBS2 dat nog dit jaar de mestproductie in de pluimveehouderij lager zal zijn dan het sectorale plafond. Het CBS heeft zich daarbij moeten baseren op gegevens over de omvang van de pluimveestapel begin december 2024, waarin het effect van Lbv en Lbv-plus nog niet is meegenomen. Dus ook al trekt een deel van de bedrijven zich terug van deelname aan Lbv en Lbv-plus, dan nog is de verwachting dat de mestproductie in de pluimveehouderij in 2025 lager zal zijn dan het sectorale plafond. 

Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdD-fractie

18. De leden van de PvdD-fractie vinden het onacceptabel dat de minister weigert om gehoor te geven aan het verzoek van de Kamer om geen onomkeerbare stappen te zetten in de behandeling van dit ontwerpbesluit. Daarmee zet ze de Kamer onder druk en dwingt ze de Kamer om dit besluit in zeer korte tijd te behandelen, wat een zorgvuldig traject in de weg zit. Niet voor niets heeft de Kamer aangegeven hier meer tijd voor te willen nemen, maar de minister maakt dit onmogelijk. Deze leden wijzen erop dat de Kamer, en niet de minister, het hoogste orgaan is en constateren dat deze minister zich daar niks van aantrekt. Dit is een schoffering van het parlement.

Ik volg de procedure van de (zware) voorhang, waar uw Kamer in heeft voorzien middels een amendement bij de behandeling van het Wetsvoorstel tot Wijziging van de Meststoffenwet in verband met de maximale mestproductie, inclusief de voor die voorhang geldende termijn. Ik bied uw Kamer dus juist de gelegenheid om zich uit te spreken over het besluit. Indien gewacht zou worden op het afronden van een behandeling in uw Kamer na het reces zou nog dit jaar stoppen met afroming, gelet op de vervolgprocedure, niet meer haalbaar zijn.

Zoals ik in mijn brieven van 18 en 24 september jl.7 heb aangegeven, acht ik het noodzakelijk dat het besluit nog dit jaar in werking zal treden. Daarmee wil ik de gevolgen voor individuele ondernemers, en met name ondernemers die voor een groot deel afhankelijk zijn van de lease van rechten beperken.

19. De leden van de PvdD-fractie vinden het daarnaast onvoorstelbaar dat deze minister voornemens is om de afromingspercentages van varkens- en pluimveerechten op 0 procent te zetten, terwijl alles erop wijst dat het nationale mestplafond zal worden overschreden. Deze leden wijzen er dan ook op dat de volle verantwoordelijkheid rust bij deze minister en het kabinet, alsmede de partijen die akkoord gaan met dit besluit, als er straks een generieke korting komt en boeren noodgedwongen hun dieren naar de slacht zullen moeten brengen. Dat had kunnen worden voorkomen.

Voor het antwoord op deze vraag van de leden van de PvdD-fractie verwijs ik naar het antwoord op vraag 9 van de leden van de D66-fractie.

Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende ontwerpbesluit. Deze leden hadden liever gezien dat dit afromingspercentage helemaal niet was ingevoerd en steunen in ieder geval het voorliggende voorstel. Deze leden hebben al eerder gewezen op de grote gevolgen van deze afroming op met name bedrijven die afhankelijk zijn van lease van productierechten. Deze leden constateren dat op basis van de cijfers in de tweede kwartaalrapportage 2025 van het CBS de pluimveehouderij al zo ongeveer op het sectorplafond voor 2025 zit, terwijl het effect van de Lbv en Lbv-plus nog moet komen. Deze leden zijn van mening dat ook de afromingspercentages voor de varkenshouderij naar nul moeten worden bijgesteld, zoals in het aanvullende ontwerpbesluit is voorgesteld.

20. De leden van de SGP-fractie ontvangen graag een inschatting van de gevolgen voor pluimveebedrijven die afhankelijk zijn van lease als de afroming van productierechten voor deze sector doorgezet zou worden.

Het is niet eenvoudig om een inschatting te geven van de gevolgen van voortzetting van afroming voor pluimveebedrijven die afhankelijk zijn van lease, onder meer omdat hier sprake is van marktmechanisme. Mijn verwachting is dat de leaseprijs aanmerkelijk hoger zal zijn dan in een situatie zonder afroming. Mede om die reden zal het voor individuele pluimveehouders moeilijker zijn om aan het einde van het jaar voldoende dierrechten te hebben. Hierbij speelt ook de ervaring mee dat de leasemarkt dit jaar tot nu toe nagenoeg stilligt. In het geval een pluimveehouder minder dierrechten heeft dan het aantal dieren dat hij in een jaar daadwerkelijk in zijn stallen heeft gehad, is hij in overtreding met de Meststoffenwet8.

Vragen en opmerkingen van de leden van de CU-fractie

De leden van de CU-fratie hebben met belangstelling kennisgenomen van het ontwerpbesluit tot wijziging Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet in verband met de wijziging van de hoogte van het afromingspercentage. Deze leden hebben daarover op dit moment geen verdere vragen.


  1. Kamerstukken II, 2025/26, 33037, 609↩︎

  2. Kamerstukken I, 2024/25, 36618, D, vraag 26 en 141↩︎

  3. Kamerstukken II, 2025/26, 33037, nr. 605.↩︎

  4. Kamerstukken II, 2024/25, 33 037, nr. 608↩︎

  5. bijlage bij Kamerstuk 36600-XIV, nr. 76.↩︎

  6. Kamerstukken II, 2024-2025, 33037, nr 612.↩︎

  7. Kamerstukken II 2025/26, 33037, nrs. 611, 612 en 613.↩︎

  8. Indien een dergelijke overtreding geconstateerd wordt, kan op basis van de Wet Economische Delicten (WED) een hechtenis van ten hoogste een jaar, taakstraf of een geldboete van de vierde categorie (maximaal €25.750) worden opgelegd. Daarnaast kan in een aparte uitspraak het wederrechtelijk verkregen voordeel worden ontnomen. Als er sprake is van een misdrijf (opzettelijke overtreding) dan kan op basis van de WED een hechtenis van ten hoogste zes jaren, taakstraf of een geldboete van de vijfde categorie (maximaal €105.000[1]) worden opgelegd. Daarnaast kan in een aparte uitspraak het wederrechtelijk verkregen voordeel worden ontnomen.↩︎