Nota naar aanleiding van het verslag
Wijziging van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 teneinde gemeenten in staat te stellen voor meer voorzieningen een eigen bijdrage van de cliënt te vragen die afhankelijk is van zijn financiële draagkracht (Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015)
Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag
Nummer: 2025D35946, datum: 2025-08-28, bijgewerkt: 2025-09-01 11:49, versie: 2 (versie 1)
Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: N.J.F. Pouw-Verweij, staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Ooit BBB kamerlid)
- Aanbiedingsbrief
- Toetsing van het voorstel van Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015 aan het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap
- Beslisnota bij 36713 Nota naar aanleiding van het verslag inzake (Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015
Onderdeel van kamerstukdossier 36713 -8 Wijziging van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 teneinde gemeenten in staat te stellen voor meer voorzieningen een eigen bijdrage van de cliënt te vragen die afhankelijk is van zijn financiële draagkracht (Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015).
Onderdeel van zaak 2025Z05643:
- Indiener: V. Maeijer, staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Onderdeel van zaak 2025Z15548:
- Indiener: N.J.F. Pouw-Verweij, staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport
- 2025-03-27 13:59: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2025-04-02 10:15: Procedurevergadering VWS (Procedurevergadering), vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport
- 2025-04-10 09:30: Procedurevergadering tijdelijke commissie Grondrechten en constitutionele toetsing (Procedurevergadering), tijdelijke commissie Grondrechten en constitutionele toetsing
- 2025-05-14 14:00: Wijziging van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 teneinde gemeenten in staat te stellen voor meer voorzieningen een eigen bijdrage van de cliënt te vragen die afhankelijk is van zijn financiële draagkracht (Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015) (TK 36713) (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport
- 2025-05-22 09:30: Procedurevergadering tijdelijke commissie Grondrechten en constitutionele toetsing (Procedurevergadering), tijdelijke commissie Grondrechten en constitutionele toetsing
- 2025-05-28 10:15: Procedurevergadering VWS (Procedurevergadering), vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport
- 2025-06-18 16:00: Extra procedurevergadering commissie VWS (groslijst controversieel verklaren) (Procedurevergadering), vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport
- 2025-09-03 10:15: Procedurevergadering VWS (Procedurevergadering), vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Preview document (🔗 origineel)
36 713 Wijziging van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 teneinde gemeenten in staat te stellen voor meer voorzieningen een eigen bijdrage van de cliënt te vragen die afhankelijk is van zijn financiële draagkracht (Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015)
Nr. 8 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 29 augustus 2025
Inhoudsopgave
I. Algemeen deel
1. Inleiding
2. Huidige systematiek en aanleiding
2.1 Uitdagingen voor houdbaarheid Wmo 2015
2.2 Huidige systematiek: abonnementstarief
2.3 Start en pauzering eigen bijdrage
3. Doelen en inhoud wetsvoorstel
3.1 Doelen invoering inkomens- en vermogensafhankelijke eigen bijdrage (ivb)
3.2 Beoogde vormgeving ivb maatwerkvoorzieningen
3.2.1 Uitgangspunten vormgeving
3.2.2 Afstemming eigen bijdrage op financiële draagkracht burger
3.2.3 Beperking toename stapeling eigen bijdragen
3.2.4 Onnodige complexiteit vermijden
3.2.5 Ruimte voor maatwerk en menselijke maat
3.3 Doelen en beoogde vormgeving eigen bijdrage algemene voorzieningen
3.4 Doelen en inhoud verheldering start en pauzering eigen bijdrage
3.5 Overwogen alternatieven
3.5.1 Overwogen alternatieven ivb maatwerkvoorzieningen
3.5.2 Overwogen alternatieven in relatie tot algemene voorzieningen
4. Verhouding tot de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG)
5. Caribisch Nederland
6. Gevolgen voor burgers en uitvoering
6.1 Gevolgen voor burgers
6.2 Gevolgen voor aanbieders
6.3 Gevolgen voor gemeenten
6.4 Gevolgen voor het CAK
7. Gevolgen voor de regeldruk
7.1 Effecten op regeldruk burgers
7.2 Effecten op regeldruk aanbieders
8. Toezicht, handhaving en rechtsbescherming
8.1 Toezicht en handhaving
8.2 Rechtsbescherming
9. Financiële gevolgen
9.1 Financiële effecten burgers
9.2 Financiële effecten aanbieders
9.3 Financiële effecten gemeenten
9.4 Financiële effecten CAK
9.5 Financiële effecten rechterlijke macht en rechtsbijstand
10. Advies en consultatie
10.1 Internetconsultatie
10.2 Adviescollege toetsing regeldruk (ATR)
10.3 CAK
10.4 Nederlandse Zorgautoriteit (NZa)
10.5 Uitvoerbaarheidstoets Decentrale Overheden
10.6 College voor de Rechten van de Mens
10.7 Autoriteit Persoonsgegevens (AP)
10.8 Raad voor de Rechtspraak
10.9 Raad voor Rechtsbijstand
11. Monitoring en evaluatie
12. Overgangsrecht en inwerkingtreding
12.1 Overgangsrecht
12.2 Inwerkingtreding
II. Artikelsgewijs
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport over het onderhavige wetsvoorstel. Ik dank de fracties van BBB, CDA, ChristenUnie, D66, GroenLinks-PvdA, NSC, PVV, SGP, SP en VVD voor hun inbreng. Hieronder zal ik nader ingaan op de gestelde vragen. Dit doe ik in de volgorde van het door de commissie uitgebrachte verslag. In deze nota zijn de vragen en opmerkingen uit het verslag integraal opgenomen in cursieve tekst en de beantwoording daarvan in gewone typografie.
Met deze nota wordt overeenkomstig het verzoek van uw commissie van 2 juni 2025 tevens ingegaan op de brief van de tijdelijke commissie Grondrechten en constitutionele toetsing waarin aandacht wordt gevraagd voor de rechtszekerheid in relatie tot de keuze voor de onmiddellijke werking van de inkomens- en vermogensafhankelijke bijdrage (hierna: ivb) bij woningaanpassingen alsmede voor een meer expliciete behandeling van het VN-verdrag Handicap – in het bijzonder een toets van het wetsvoorstel aan de relevante grondbeginselen – en de onderbouwing van de noodzaak en proportionaliteit van de voorgestelde maatregelen in het licht van de mogelijke achteruitgang in de positie van mensen met een beperking.1 Deze onderwerpen worden behandeld bij de beantwoording van de vragen die in het verslag zijn gesteld over hoofdstuk 12 met betrekking tot het overgangsrecht respectievelijk in de aparte bijlage bij deze nota waarin het wetsvoorstel wordt getoetst aan het VN-verdrag Handicap.2
Met het oog op de verdere behandeling van het wetsvoorstel breng ik onder de aandacht van uw Kamer dat de planning van de invoering van de ivb is gericht op 1 januari 2027. In verband met de termijn van 9 maanden die nodig is voor een zorgvuldige implementatie van de ivb, is de beoogde datum van publicatie van de wetswijziging uiterlijk 1 april 2026. Als het wetsvoorstel niet voor het verkiezingsreces door uw Kamer wordt aanvaard, is de kans zeer klein dat deze planning nog haalbaar is. Uitstel van de invoering met een jaar zorgt ervoor dat de druk op de beschikbaarheid van Wmo-voorzieningen voor burgers en de druk op gemeenten nog een jaar langer onverminderd aanhoudt en niet wordt verlicht. Daarnaast leidt uitstel van de invoering met een jaar tot een besparingsverlies van € 225 miljoen voor het Rijk, waarvoor in dat geval dekking moet worden gevonden.
I. ALGEMEEN
Inleiding
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel en hebben hierbij nog enkele vragen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zouden allereerst voorop willen stellen dat zij in principe voorstander zijn van een inkomensafhankelijke bijdrage. Maar zij maken zich ook ernstige zorgen over het onderhavige voorstel en de gevolgen ervan voor de doelgroep, die vaak al bestaat uit mensen in een kwetsbare positie. Zij zouden er ook graag op willen wijzen dat veel organisaties en personen soortgelijke zorgen hebben geuit en zouden de regering op het hart willen drukken om goed naar deze signalen te luisteren. Hoe gaat de regering ervoor zorgen dat deze wet bijdraagt aan het aanpakken van het verhoogde risico op armoede voor mensen met een beperking?
De regering heeft oog voor mensen met een beperking en hun financiële positie en ook een luisterend oor voor de signalen die in het kader van de (internet)consultatie voor het wetsvoorstel zijn ontvangen. De regering heeft deze signalen betrokken bij het ontwerp van de inkomens- en vermogensafhankelijke eigen bijdrage (hierna: ivb) zoals vorm is gegeven in dit wetsvoorstel en is uitgewerkt in het bijbehorende ontwerp van het Besluit vervanging abonnementstarief Wmo 2015 (hierna: ontwerpbesluit) dat op 25 april 2025 aan uw Kamer is gezonden3. De ivb is nodig om ervoor te zorgen dat maatwerkvoorzieningen ook in de toekomst beschikbaar kunnen blijven – juist ook voor de mensen die deze voorzieningen het hardste nodig hebben – en is zo vormgegeven dat deze voorzieningen ook financieel toegankelijk blijven. De ivb is afgestemd op de financiële draagkracht van de cliënt en diens eventuele echtgenoot.4
Met een bijdrageplichtig inkomen tot 135% van het sociaal minimum betalen cliënten niet meer dan de minimum-ivb. De minimum-ivb is gelijk aan het abonnementstarief dat in 2019 werd ingevoerd, geïndexeerd naar het actuele prijspeil. Vanaf deze inkomensgrens stijgt de ivb met een marginaal tarief van 10%. Ook geldt er een maximum-ivb van € 328 per maand (prijspeil 2025). Bij hulpmiddelen en woningaanpassingen zal bewaakt worden dat de som van de door de cliënt en zijn eventuele partner betaalde ivb, de kostprijs van de verstrekte hulpmiddelen en woningaanpassingen niet zal overschrijden. Daarnaast wordt geregeld dat de ivb niet kan stapelen met eigen bijdragen op grond van de Wet langdurige zorg (hierna: Wlz) en met eigen bijdragen voor beschermd wonen en opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). Verder geldt er een vrijstelling van de ivb voor personen tot 18 jaar en kunnen gemeenten minimabeleid voeren zodat cliënten met een laag bijdrageplichtig inkomen geen ivb verschuldigd zijn.
Ook zijn er gronden voor het verlenen van een ontheffing van de ivb, onder meer bij onvoldoende betalingscapaciteit. Een gebrek aan betalingscapaciteit zou zich kunnen voordoen bij personen met een beperking die als gevolg van die beperking te maken hebben met diverse meerkosten. In dat verband is verder relevant dat gemeenten de mogelijkheid hebben om aan personen met aannemelijke meerkosten die verband houden met hun beperking of chronische psychische of psychosociale problemen, een tegemoetkoming te verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.5 In het lokale beleidsplan voor maatschappelijke ondersteuning moeten gemeenten formuleren hoe zij omgaan met deze mogelijkheid.6 Het ligt in de rede dat gemeenten hun beleid herijken in het licht van de vervanging van het abonnementstarief door de ivb. Bij de toepassing van het beleid voor de ontheffingsgrond voor de ivb en de tegemoetkoming voor meerkosten kan rekening worden gehouden met de individuele omstandigheden van de cliënt, in samenhang met andere gemeentelijke regelingen voor inkomensondersteuning van burgers.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben enkele vragen over het ontbreken van een doorrekening van de inkomenseffecten, zoals gebruikelijk bij impactvolle wetswijziging op het gebied van de portemonnee. De leden merken op dat in dit wetsvoorstel niet uiteen wordt gezet hoe groot de koopkrachteffecten zijn, dat wil zeggen wat de inkomenseffecten van de eigen bijdrage zijn als percentage van het inkomen, bijvoorbeeld voor vaak voorkomende huishoudsituaties. De leden vragen op basis waarvan is gekozen om alleen de hoogte van de eigen bijdrage te laten zien.
De financiële effecten van de invoering van de ivb als percentage van het besteedbaar inkomen zijn voor verschillende huishoudenstypen en inkomenscategorieën opgenomen in tabel 1 van paragraaf 9.1 van de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit dat op 25 april 2025 aan uw Kamer is aangeboden.7
Een reden om deze tabel in de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit op te nemen – en in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel te volstaan met een visuele weergave van de hoogte van de ivb – is dat de exacte berekeningswijze van de ivb in het ontwerpbesluit wordt geregeld en niet in het wetsvoorstel. Het gedetailleerde karakter van de tabel past daardoor beter bij de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit dan bij de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel.
Een andere reden is dat de regering de hoeveelheid tijdgevoelige informatie in de memorie van toelichting waar mogelijk heeft willen beperken (aangezien de memorie van toelichting na aanbieding aan uw Kamer niet meer gewijzigd kan worden). De effecten van de ivb als percentage van het besteedbaar inkomen zullen als gevolg van de ontwikkeling van de consumentenprijsindex (CPI) en van inkomensontwikkelingen anders luiden in het prijspeil van het jaar waarin de wet en het besluit worden gepubliceerd, dan in het prijspeil 2025 dat nu is toegepast in de tabel in de nota van toelichting van het ontwerpbesluit. De tabel in de nota van toelichting van het ontwerpbesluit wordt in 2026 nog geactualiseerd naar het meest recente prijspeil. De tekst en tabellen van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel staan echter vast.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie constateren dat een mogelijk gevolg van het wetsvoorstel zou kunnen zijn dat de prikkel om ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) ten opzichte van de Wet langdurige zorg (Wlz) te krijgen, vervalt.
Zij constateren tevens dat het hierbij realistisch is dat de publieke zorgkosten gelijk zullen blijven of zelfs toe zullen nemen, maar dan via de Wlz. Hoe beoordeelt de regering de kans dat het gelijk trekken van de systematiek tussen de Wmo 2015 en de Wlz middels het invoeren van de eigen bijdrage leidt tot een hogere doorstroom naar de Wlz? Wat zijn de voor- en nadelen van een eventuele toename van het aantal Wlz-indicaties ten opzichte van het huidige systeem? Is er in de Wlz-zorg voldoende capaciteit om, indien noodzakelijk, een stijgende zorgvraag op te vangen?
Voorafgaand aan de invoering van het abonnementstarief was reeds een inkomens- en vermogensafhankelijke eigen bijdrage in de Wmo 2015 opgenomen. In de Monitor Abonnementstarief is bekeken of sinds de invoering van het abonnementstarief de doorstroom van cliënten van de Wmo 2015 naar de Wlz is afgenomen of gestagneerd.8 In die monitor is echter geen duidelijk neerwaarts of stagnerend effect van de invoering van het abonnementstarief op de doorstroom waargenomen. De regering verwacht daarom niet dat de vervanging van het abonnementstarief door de ivb zal leiden tot een toename van de doorstroom van cliënten van de Wmo 2015 naar de Wlz. Die verwachting wordt gesterkt door het feit dat er een indicatie van het Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: CIZ) noodzakelijk is om toegang te krijgen tot de Wlz. Het CIZ beoordeelt onafhankelijk of iemand voldoet aan de toegangscriteria, waarbij het bepalend is of een burger blijvend 24 uur per dag zorg of toezicht nodig heeft.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie verwachten dat door de inzet op het langer thuis blijven wonen door ouderen met een zorgvraag, er mogelijk ook een toename zou kunnen plaatsvinden in het aantal aanvragen binnen de Wmo 2015. Vinden er ook budgetverschuivingen plaats van Wlz naar Wmo 2015? Hoe kunnen gemeenten de toenemende vraag op de Wmo 2015 opvangen? Wordt dit gemonitord en hoe wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
Er vinden geen budgetverschuivingen plaats van de Wlz naar de Wmo 2015 naar aanleiding van de invoering van de ivb. De invoering van de ivb heeft naar verwachting een dempend effect op de vraag naar maatwerkondersteuning in het kader van de Wmo 2015.
Met de invoering van de ivb krijgen gemeenten de mogelijkheid om burgers naar draagkracht te laten bijdragen aan de kosten van de voorzieningen en daarmee ook een instrument om burgers te stimuleren om, indien mogelijk, te kijken naar de mogelijkheden voor ondersteuning buiten de Wmo 2015 om. De effecten van de ivb worden vanaf de invoering ervan jaarlijks gemonitord. Uw Kamer wordt jaarlijks geïnformeerd over de uitkomsten van deze monitor.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorgenomen wetsvoorstel en de voorgenomen wijzigingen. In de inleiding maakt de regering een aantal opmerkingen over de houdbaarheid van voorzieningen en de rol van eigen bijdragen daarin. De regering stelt: “Om collectief gefinancierde zorg en ondersteuning voor iedereen beschikbaar, betaalbaar en van goede kwaliteit te houden – vooral voor de meest kwetsbaren – is het essentieel dat mensen daar alleen een beroep op doen voor zover dat echt nodig is en dat mensen die er gebruik van maken ook naar (financiële) draagkracht zelf bijdragen. De regering ziet eigen bijdragen als een instrument om dat te (helpen) bereiken.” De leden van de VVD-fractie hebben ook grote zorgen om de houdbaarheid van voorzieningen, in dit geval de Wmo 2015. De leden vragen zich echter af of sturing door middel van de inkomens- en vermogensafhankelijke eigen bijdrage (ivb) daarbij het gewenste effect heeft.
De regering heeft ervoor gekozen met dit wetsvoorstel slechts een beperkte wijziging door te voeren door invoering van een andere vorm van eigen bijdragen. De leden van de VVD-fractie vragen zich af waarom de regering niet heeft gekozen voor een veel fundamentelere discussie en uitwerking waarbij ook is gekeken naar de samenstelling van – en aanspraken op – het pakket van zorg en ondersteuning waarvoor een beroep kan worden gedaan op de Wmo 2015. Kan de regering hier een toelichting op geven?
De regering heeft ook alternatieven overwogen, waaronder ook het beperken van de toegang tot (bepaalde) maatwerkvoorzieningen voor mensen met een inkomen en/of vermogen boven een bepaalde inkomens- of vermogensgrens. Hier is in paragraaf 3.5.1. van de memorie van toelichting op ingegaan.
Het buiten de reikwijdte van de Wmo 2015 plaatsen van bepaalde vormen van maatschappelijke ondersteuning (al dan niet vanaf een bepaalde inkomensgrens) kan er volgens simulatie-onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau (hierna: SCP) toe leiden dat cliënten dan (deels) zullen uitstromen naar duurdere vormen van zorg, zoals zorg in het kader van de Wlz.9 Een dergelijke strategie zou smal bezien vanuit de Wmo 2015 voor de houdbaarheid van deze stelselwet wel positief kunnen uitpakken, maar is in de ogen van de regering niet gunstig voor de beheersing van het totale beroep op (zwaardere) zorg en de totale zorguitgaven in Nederland.
Overigens worden er in het kader van het ’Houdbaarheidsonderzoek Wmo 2015’ ook andere fundamentele beleidsopties in beeld gebracht om het beroep op en de uitgaven aan de uitvoering van de Wmo 2015 te beheersen. Doel van dit onderzoekstraject is om samen met gemeenten tot een objectief en breed gedragen beeld te komen van de fundamentele kansen en uitdagingen voor de houdbaarheid en beschikbaarheid van maatschappelijke ondersteuning. In de brief aan uw Kamer van 20 december 2024 wordt dit onderzoekstraject naar de toekomst van de Wmo 2015 beschreven10 en uw Kamer wordt geregeld geïnformeerd over de voortgang.
De regering geeft verder aan dat er met name problemen zijn ontstaan bij de toekenning van hulp in de huishouding. De vergrijzing maakt dat er een groter beroep wordt gedaan op deze maatwerkvoorziening en ook het aantal mensen met een hoger inkomen en/of vermogen is groter dan verwacht. Heeft de regering andere maatregelen voor dit specifieke onderdeel overwogen? Is er gekeken naar de wijze waarop andere, ons omringende landen met deze voorziening omgaan? Kan de regering aangeven hoe landen als bijvoorbeeld België, Duitsland, Denemarken et cetera hun beleid hebben vormgegeven met betrekking tot de vergoeding van huishoudelijke hulp?
Ja, zo is er ook overwogen om alleen een inkomens- en vermogensafhankelijke eigen bijdrage voor huishoudelijke hulp in te voeren en er is overwogen om de toegang tot de Wmo 2015 voor (bepaalde vormen van) maatschappelijke ondersteuning inkomens- en vermogensafhankelijk te maken. Paragraaf 3.5.1 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel gaat in op de afweging die de regering hier gemaakt heeft.
Er bestaat een grote diversiteit tussen landen, ook binnen de Europese Unie (hierna: EU), met betrekking tot de inrichting van de stelsels voor langdurige zorg en maatschappelijke ondersteuning.11 Beleid rondom de vergoeding van huishoudelijke hulp is lastig tussen landen te vergelijken, omdat in de brede context van nationale zorgstelsels de organisatie van een onderdeel (zoals huishoudelijke hulp) sterk afhankelijk is van de rest van het ontwerp van een nationaal zorgstelsel. Daarom dient, wat de regering betreft, een onderdeel altijd in de brede context geplaatst te worden van de werking van het zorgsysteem als geheel. Om toch enige vergelijking te geven, gaat de regering in de volgende passage kort in op onderzoek dat beschikbaar is, zonder daarbij tot op detailniveau in te gaan op alle verschillen tussen, en nuances van het Nederlandse zorgstelsel en andere nationale zorgstelsels.
De Sociaal-Economische Raad (hierna: SER) heeft in 2020 een internationale vergelijking gemaakt met betrekking tot persoonlijke dienstverlening, waaronder huishoudelijke hulp. Daarbij valt op dat de onderzochte Scandinavische landen en Frankrijk met behulp van fiscale regelingen huishoudelijke hulp stimuleren. Daarmee hopen deze landen de werkgelegenheid en arbeidsparticipatie te bevorderen, de mate van informeel werk te verminderen en de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt te verbeteren.12
Denemarken spendeert een groot deel van de langdurige zorgkosten buiten het verpleeghuis en daar is een groot deel van de langdurige zorg decentraal georganiseerd.13 Ook in Denemarken is huishoudelijke hulp de verantwoordelijkheid van gemeenten en wordt huishoudelijke hulp mede via fiscale regelingen gestimuleerd.14
In Duitsland wordt er sterk ingezet op eigen verantwoordelijkheid bij de levering van zorg thuis.15 Er wordt bovendien veel gebruik gemaakt van een algemene vergoeding (een soort persoonlijk budget) waaraan zelf invulling gegeven kan worden om ondersteuning en zorg thuis te financieren. Deze vergoeding wordt vaak ingezet voor mantelzorgers uit het informele netwerk.16 Eigen betalingen in Duitsland maken een groot deel uit van de financiering van de langdurige zorg.17 De regering heeft op basis van de zorgstelsels in andere landen geen specifiek alternatief overwogen.
In aansluiting hierop: de problemen zijn ontstaan bij de toekenning van hulp in de huishouding. Waarom kiest de regering er desondanks toch voor de systematiek van eigen bijdragen voor alle maatwerkvoorzieningen in de gehele Wmo 2015 aan te passen?
De aanzuigende werking van het abonnementstarief is duidelijk het grootst bij huishoudelijke hulp. Huishoudelijke hulp is echter niet het enige onderdeel van de Wmo 2015 waar een aanzuigende werking te zien is geweest. Ook bij andere vormen van ondersteuning, in het bijzonder in de categorie ‘hulpmiddelen en diensten’18 heeft het abonnementstarief een aanzuigende werking gehad. Daarnaast heeft het voorliggende wetsvoorstel niet alleen als doel om de aanzuigende werking van het abonnementstarief weer grotendeels ongedaan te maken, en zo de uitgavenontwikkeling in het domein van de Wmo 2015 te matigen, maar ook om de opbrengsten van eigen bijdragen te vergroten. Beide elementen dragen bij aan het borgen van de beschikbaarheid van voorzieningen en het versterken van de financiële houdbaarheid van de Wmo 2015. Daarom heeft de regering voor alle maatwerkvoorzieningen gekozen voor een eigen bijdrage die afhankelijk is van het inkomen en vermogen. Met één regeling (in plaats van verschillende eigenbijdrageregelingen) voor de verschillende soorten maatwerkvoorzieningen waarvoor nu het abonnementstarief geldt, wordt bovendien complexiteit vermeden. Hoe meer verschillende eigenbijdrageregelingen voor verschillende maatwerkvoorzieningen, hoe complexer het systeem wordt qua uitvoering en uitlegbaarheid en hoe hoger de administratieve lasten.
De leden van de VVD-fractie lezen dat, als gevolg van de huidige vormgeving van het abonnementstarief, het beperkt mogelijk is om burgers bewust te maken van de kosten die gemaakt worden voor de inkoop van hulp vanuit de Wmo. Kan de regering er in algemene zin op reflecteren in welke mate zij verwacht dat het onderhavige wetsvoorstel bij zal dragen aan het kostenbewustzijn bij burgers met betrekking tot de betrokken maatschappelijke ondersteuning?
De regering verwacht dat het wetsvoorstel positief zal bijdragen aan het kostenbewustzijn van burgers. Uit de Monitor Abonnementstarief (op basis van meerjarig onderzoek van Significant naar de effecten van abonnementstarief)19 is gebleken dat de afweging van burgers om wel of geen beroep te doen op de Wmo 2015 voor met name huishoudelijke hulp sterk wordt beïnvloed door de hoogte van de eigen bijdrage.
Op dit moment betalen cliënten het abonnementstarief van € 21 per maand. De ivb kan oplopen van het minimumbedrag van € 23,60 per maand (prijspeil 2025) tot een maximum van € 328 per maand (prijspeil 2025).
Naarmate de ivb voor een cliënt hoger is dan het abonnementstarief, zal de cliënt eerder geneigd zijn de hoogte van de eigen bijdrage af te zetten tegen de ondersteuning die hij daarvoor ontvangt en tegen de kosten die hij zou maken bij het organiseren van zijn ondersteuning buiten de Wmo 2015 door bijvoorbeeld waar mogelijk een groter beroep te doen op het sociale netwerk en/of de ondersteuning particulier te regelen en te betalen. Het is vanwege dit kostenbewustzijn dat de regering verwacht dat door de invoering van de ivb de aanzuigende werking van het abonnementstarief grotendeels ongedaan gemaakt kan worden.
Het oordeel van de Raad van State was Dictum C. Er is derhalve een tweede lezing in de ministerraad geweest. Zijn er naar aanleiding van deze tweede lezing nog wijzigingen aangebracht? Zo ja, welke?
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State zijn het wetsvoorstel en de bijbehorende memorie van toelichting aangepast. Bij een advies met dictum C dient het nader rapport met het wetsvoorstel en de memorie van toelichting opnieuw te worden voorgelegd aan de ministerraad voordat het wetsvoorstel kan worden ingediend bij uw Kamer. Op 14 maart 2025 heeft de ministerraad ingestemd met indiening bij uw Kamer. Zoals gebruikelijk, wordt over de beraadslagingen van de ministerraad geen nadere informatie verstrekt.
De leden van de NSC-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015. Deze leden staan voor solidariteit en duurzaamheid bij de organisatie van de zorg in Nederland. In het verleden werd onder het huidige stelsel ook regelmatig gebruik gemaakt van zorg door mensen die dat eenvoudig zelf konden betalen, wat de totale zorgcapaciteit uitput, dit terwijl voor mensen in de knel deze ondersteuning en zorg ook noodzakelijk zijn en zij dit niet zelf kunnen bekostigen. De leden pleitten tevens voor een langetermijnvisie op de organisatie en bekostiging van de zorg en hebben in dit licht een aantal aanvullende vragen over de wetswijziging.
Met interesse hebben de leden van de D66-fractie kennisgenomen van het voorstel Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015. Deze leden onderkennen de wens om het stelsel rechtvaardiger te maken en ruimte te bieden aan gemeenten om doelmatiger te werken. Wel hebben de leden van de D66-fractie verdere vragen.
De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van de wijziging van de Wmo 2015. Deze leden hebben enkele vragen aan de regering.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015. Het abonnementstarief is ingevoerd om de stapeling aan eigen betalingen in de zorg tegen te gaan. De regering stelt ook klip en klaar dat het doel gehaald is, maar toch wordt er met de regeling gestopt. Kan de regering aangeven wat zij wil doen om de stapeling aan eigen betalingen tegen te gaan?
Uit monitoring blijkt dat de stapeling van eigen bijdragen is gedaald sinds 2016, terwijl de zorgkosten op macroniveau zijn gestegen.20 Het gemiddelde bedrag dat mensen met meerdere eigen bijdragen per maand aan eigen bijdragen betalen was in 2016 € 117 en in 2021 € 84.
Om waar mogelijk te voorkomen dat de invoering van de ivb tot een hogere stapeling leidt, wordt geregeld dat de ivb niet kan stapelen met de eigen bijdrage voor zorg op grond van de Wlz of met de eigen bijdrage voor beschermd wonen of opvang in het kader van de Wmo 2015. Dit betekent dat burgers die een dergelijke eigen bijdrage verschuldigd zijn, geen ivb hoeven te betalen. Ook wordt geregeld dat de maandelijkse ivb niet hoger wordt als iemand in de loop van de tijd steeds meer (vormen van) ondersteuning nodig heeft. Het ontvangen van meer ondersteuning leidt dus niet tot een hogere ivb.
Daarnaast is geregeld dat als iemand in het kader van een maatwerkvoorziening alleen hulpmiddelen en/of woningaanpassingen ontvangt – en geen andere vormen van maatschappelijke ondersteuning – de ivb wordt stopgezet wanneer de som van de maandelijks betaalde ivb, de kostprijs van de verstrekte hulpmiddelen en woningaanpassingen zou overschrijden.
De regering werkt daarnaast ook aan een flinke verlaging van het eigen risico, van € 385 per jaar naar een bedrag van € 165 per jaar. Deze verlaging zal bijdragen aan het beperken van stapeling van eigen bijdragen.
De regering stelt vervolgens dat de mogelijkheden beperkt zijn om burgers te stimuleren om – waar dat kan – op een andere manier te voorzien in hun ondersteuningsbehoefte (bijvoorbeeld door waar mogelijk een groter beroep te doen op het sociale netwerk en/of de ondersteuning particulier te regelen). Hiermee lijkt de regering de indruk te wekken dat het sociale netwerk of mantelzorgers deze huishoudelijke taken er bij moeten doen. Bedoelt de regering dit?
Nee, dit bedoelt de regering niet. Een eigenbijdragesystematiek die is gebaseerd op de financiële draagkracht van de burger, zoals bij de voorgestelde ivb, zorgt ervoor dat de burger weer een rationele afweging zal maken of de eigen bijdrage opweegt tegen de gewenste ondersteuning vanuit de Wmo 2015. In die afweging zal de burger ook weer nadrukkelijker betrekken wat de eigen mogelijkheden zijn om in de ondersteuning te voorzien. Dat past bij een belangrijk basisprincipe waarmee de Wmo 2015 is ontworpen, namelijk het uitgaan van de eigen kracht van burgers. Daaronder vallen onder andere de mogelijkheden voor het inkopen van ondersteuning op de particuliere markt en het regelen van lichtere ondersteuning binnen het informele netwerk. Het abonnementstarief heeft als ongewenst effect dat burgers deze mogelijkheden niet meer serieus onderzoeken indien de eigen bijdrage in verhouding tot hun inkomen relatief laag is.
Nu doen mantelzorgers al veel voor hun zieke partner en/of kind. Mantelzorger zijn behelst meer dan huishoudelijke taken. Kan de regering hier op reflecteren?
De regering doet met dit wetsvoorstel niet de suggestie dat een mantelzorger het werk van een professional zou moeten of kunnen overnemen. Wat de regering met het wetsvoorstel wel denkt te bereiken, is dat relatief lichte ondersteuning weer meer door burgers zelf – met behulp van het eigen netwerk of door inzet van particuliere hulp – georganiseerd zal worden. Daarmee zal maatschappelijk kapitaal weer worden aangesproken, dat door het abonnementstarief onbenut blijft.
De regering heeft grote waardering voor mantelzorgers. De maatschappij kan niet zonder mantelzorgers en vrijwilligers. Ook in het kader van maatschappelijke ondersteuning spelen mantelzorgers, vrijwilligers en andere personen uit het sociale netwerk van de burger een belangrijke rol. Gemeenten hebben vanuit de Wmo 2015 dan ook een wettelijke taak om mantelzorg en vrijwilligerswerk te bevorderen en mantelzorgers en vrijwilligers actief te ondersteunen. Mantelzorgondersteuning, zoals respijtzorg, kan helpen te voorkomen dat mantelzorgers overbelast raken. De regering ziet dat gemeenten daarbij aandacht hebben voor de draagkracht en draaglast van mantelzorgers en het sociaal netwerk.
De leden van de CDA-fractie lezen dat juist de burgers die het meest kwetsbaar zijn hierdoor het hardst geraakt worden: burgers die in financieel opzicht of door andere factoren niet zelf kunnen voorzien in de ondersteuning die zij nodig hebben en hiervoor geen beroep kunnen doen op naasten, zijn hiervoor dus afhankelijk van de Wmo 2015. Enerzijds kunnen de leden hier begrip voor opbrengen, maar anderzijds wordt er alleen naar de financiële situatie gekeken en niet naar wat er nodig is om ouderen en mensen met een handicap zo lang mogelijk zelfstandig te laten functioneren. Kan de regering hier op reflecteren?
De regering constateert dat de aanzuigende werking van het abonnementstarief mede heeft geleid tot lokale bezuinigingen in het sociaal domein en/of tot wachtlijsten.21
De beschikbaarheid van de ondersteuning die ouderen en mensen met een handicap nodig hebben om zo lang mogelijk zelfstandig te functioneren, is door de invoering van het abonnementstarief dus meer onder druk komen te staan. Dat raakt juist hen die voor deze ondersteuning zijn aangewezen op gemeenten. De verwachting is dat door de invoering van de ivb de aanzuigende werking van het abonnementstarief grotendeels ongedaan wordt gemaakt en de beschikbaarheid van voorzieningen op grond van de Wmo 2015 wordt verbeterd. Door de vormgeving van de ivb blijven de voorzieningen ook financieel toegankelijk. Dit alles is in het bijzonder van belang voor de mensen die ondersteuning vanuit de Wmo 2015 het hardst nodig hebben.
Het College voor de Rechten van de Mens benadrukt dat het wetsvoorstel een mogelijke verslechtering van de positie van mensen met een beperking met zich meebrengt. Kan de regering een expliciete toets aan het VN-verdrag handicap opnemen in de Nota naar aanleiding van het verslag?
Aan de nota naar aanleiding van het verslag is een bijlage toegevoegd waarin het wetsvoorstel wordt getoetst aan het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (hierna: Vrph). Omdat meerdere fracties hebben gevraagd naar de verhouding van het wetsvoorstel tot het verdrag is omwille van de leesbaarheid en de omvang van de nota naar aanleiding van het verslag gekozen voor een aparte bijlage. In deze bijlage is de verhouding tussen het wetsvoorstel en het verdrag beoordeeld aan de hand van de door het College voor de Rechten van de Mens (hierna: CRM) ontwikkelde handreiking Wetgeving en het VN-verdrag handicap. Deze handreiking bestaat uit een grondbeginselencheck, een rechten- en verplichtingencheck en een coördinatiecheck.22 In de bijlage is aan de hand van deze checks nader toegelicht waarom het wetsvoorstel deze toets kan doorstaan.
De leden van de CDA-fractie vragen vervolgens wat deze wet (de afschaffing van het abonnementstarief) en de gevolgen hiervan voor de Wlz betekenen. De leden vermoeden dat de druk hierop groter wordt. De invoering van onderhavig wetsvoorstel zal leiden tot een grotere vraag naar Wlz-zorg. Ziet de regering dit punt ook? Zo ja, waarom wel, of zo nee waarom niet? Denkt de regering dat de wachtlijsten voor intramurale ouderenzorg gaan stijgen? Er wordt immers door deze regering onvoldoende gebouwd voor ouderen, denk bijvoorbeeld aan geclusterd wonen voor ouderen. Dit zal de druk op de Wlz alleen maar vergroten.
Voorafgaand aan de invoering van het abonnementstarief was reeds een inkomens- en vermogensafhankelijke eigen bijdrage in de Wmo 2015 opgenomen. In de Monitor Abonnementstarief is bekeken of sinds de invoering van het abonnementstarief de doorstroom van cliënten van de Wmo 2015 naar de Wlz is afgenomen of gestagneerd.23 In die monitor is echter geen duidelijk neerwaarts of stagnerend effect van de invoering van het abonnementstarief op de doorstroom waargenomen. De regering verwacht daarom niet dat de vervanging van het abonnementstarief door de ivb zal leiden tot een toename van de doorstroom van cliënten van de Wmo 2015 naar de Wlz. Die verwachting wordt gesterkt door het feit dat er een indicatie van het CIZ noodzakelijk is om toegang te krijgen tot de Wlz. Het CIZ beoordeelt onafhankelijk of iemand voldoet aan de toegangscriteria, waarbij het bepalend is of een burger blijvend 24 uur per dag zorg of toezicht nodig heeft.
De leden begrijpen dat gemeenten bij de inwerkingtreding van deze wet ook voor algemene voorzieningen waarbij sprake is van een duurzame hulpverleningsrelatie een eigen bijdrage mogen vragen. Telt deze eigen bijdrage dan mee bij de ivb of komt die er bovenop? Waarom is hiervoor gekozen? Dat betekent dat een gemeente toch inkomensbeleid mag voeren?
Net als nu, volgens de huidige Wmo 2015, is het straks aan de gemeenteraad om bij verordening te bepalen voor welke algemene voorzieningen een eigen bijdrage verschuldigd is. De hoogte van de eigen bijdrage voor een algemene voorziening wordt door de gemeente, binnen wettelijke randvoorwaarden, bepaald en de eigen bijdrage wordt door de gemeente vastgesteld en geïnd. (In de huidige Wmo 2015 is voor algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie nog geregeld dat de eigen bijdrage gelijk is aan het abonnementstarief en wordt vastgesteld en geïnd door het CAK.)
In het bij het wetsvoorstel behorende ontwerpbesluit 24 worden nadere regels gesteld aan de eigen bijdrage voor algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie, onder meer om stapeling met een aantal andere eigen bijdragen te voorkomen. Deze eigen bijdrage komt daardoor niet bovenop de ivb, niet bovenop eigen bijdragen voor beschermd wonen op grond van de Wmo 2015 en ook niet bovenop eigen bijdragen op grond van de Wlz. Een burger kan óf een ivb óf een eigen bijdrage voor beschermd wonen óf een Wlz-bijdrage óf een bijdrage voor een algemene voorziening met duurzame hulpverleningsrelatie moeten betalen, maar nooit een opgetelde combinatie van die bijdragen.
Zoals aangegeven, wordt de hoogte van de eigen bijdrage voor een algemene voorziening door de gemeente bepaald en wordt de eigen bijdrage door de gemeente vastgesteld en geïnd. De eigen bijdrage voor het gebruik van een algemene voorziening mag echter niet meer dan de kostprijs van die voorziening bedragen. Het wetsvoorstel regelt daarnaast dat de eigen bijdrage financieel passend moet zijn voor de doelgroep van die voorziening. Daarbij kan de gemeente rekening houden met het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn eventuele partner, maar vanwege het vereiste dat de eigen bijdrage financieel passend moet zijn, zal deze niet hoger zijn dan de ivb.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij zijn geen voorstander van de voorgestelde inkomens- en vermogensafhankelijke verhoging van de eigen bijdrage voor Wmo 2015-voorzieningen. Zij zien eigen bijdragen in de zorg (zolang die niet dienen als vergoeding voor woonlasten die mensen zonder hulpvraag ook zouden moeten maken) als onwenselijke niet-inhoudelijk onderbouwde drempels voor de zorg die mensen nodig hebben. Het inkomens- en vermogensafhankelijk maken van deze eigen bijdragen is daar ook geen oplossing voor. Het gaat hier namelijk niet om het organiseren van solidariteit met mensen die zorg nodig hebben naar draagkracht, maar om een inkomens- en vermogensafhankelijke boete voor een hulpvraag. Enkel mensen met een zorgbehoefte moeten deze namelijk betalen. Bovendien wordt er een tweedeling gestimuleerd tussen publieke Wmo-voorzieningen voor lagere inkomens en particuliere voorzieningen voor hogere inkomens, wat ook risico’s heeft voor sociaaleconomische verschillen in de kwaliteit van zorg. In het kader hiervan hebben zij nog een aantal kritische vragen en opmerkingen.
De leden van de SP-fractie lezen dat dit wetsvoorstel mede gericht is op het waarborgen van de financiële houdbaarheid van de Wmo 2015. Is het niet logischer om dit probleem aan te pakken door gemeenten voldoende te financieren, in plaats van de rekening bij mensen neer te leggen?
De regering onderstreept vanzelfsprekend het belang van voldoende financiering voor gemeenten.
Toch bevat de vraag van de leden van de SP-fractie in de ogen van de regering een valse tegenstelling: ook de financiering van gemeenten via het Gemeentefonds wordt immers (indirect) door burgers opgebracht. De regering ziet ‘meer geld’ dan ook niet als een afdoende beleidsantwoord op het vraagstuk van financiële houdbaarheid. Die benadering doet onvoldoende recht aan het feit dat financiële middelen schaars zijn en dat collectieve uitgaven leiden tot hogere lasten voor burgers.
Bovendien is ‘meer geld’ geen afdoende beleidsantwoord op de bredere uitdagingen waarmee het stelsel van maatschappelijke ondersteuning wordt geconfronteerd: een groter wordende vraag naar ondersteuning (door met name de vergrijzende bevolking) en een krapper wordende arbeidsmarkt. Niet alleen de financiële houdbaarheid staat daardoor onder druk – met een alsmaar groter wordende behoefte aan collectieve middelen die niet door burgers, Rijk en gemeenten is op te brengen – maar ook de personele houdbaarheid. De personele capaciteit in het domein van de Wmo 2015 is schaars. Als de oplossing alleen gezocht wordt in ‘meer geld’ zal de toenemende druk op de Wmo 2015 daarom leiden tot meer schaarste aan voorzieningen en langere wachtlijsten. Burgers die ondersteuning het meest nodig hebben en daarvoor afhankelijk zijn van de Wmo 2015, worden daar het hardst door geraakt en krijgen juist dan de ‘rekening’ gepresenteerd – aansluitend bij de formulering die de leden van de SP-fractie in hun vraag gebruiken. Ook in dat opzicht is er in de vraag van de leden van de SP-fractie naar mening van de regering sprake van een valse tegenstelling.
De ivb is daarom als instrument nodig om de alsmaar toenemende vraag naar maatwerkondersteuning vanuit de Wmo 2015 te remmen en te bevorderen dat de schaarse capaciteit die beschikbaar is voor maatwerkvoorzieningen (meer) gericht wordt ingezet voor burgers die om financiële of andere redenen niet zelf in hun ondersteuningsbehoefte kunnen voorzien. De ivb is een redelijke bijdrage in de kosten van de maatwerkvoorzieningen die iemand gebruikt. Daarbij vindt de regering een ivb naar financiële draagkracht goed passen bij de oorspronkelijke beleidsgedachte van de Wmo 2015, waarbij de eigen mogelijkheden van de burger en diens sociale omgeving centraal staan: door de ivb zullen burgers meer geneigd zijn om de eigen opties eerst af te wegen voordat men een beroep doet op ondersteuning vanuit de Wmo 2015. Ook denkt de regering dat meer kapitaalkrachtige groepen burgers die voorheen zelf in hun ondersteuningsbehoefte konden voorzien, die ondersteuning in de nieuwe situatie weer zelf gaan organiseren buiten de Wmo 2015. Daarnaast verwacht de regering dat als gevolg van de ivb de balans tussen de kosten van de Wmo 2015 en de opbrengsten uit eigen bijdragen weer iets rechter wordt getrokken. Dit alles is nodig om voorzieningen uit hoofde van de Wmo 2015 ook voor de toekomst toegankelijk te houden.
Wat betreft de financiering van gemeenten is nog relevant om hier te benoemen dat de regering en gemeenten in het overhedenoverleg met elkaar in gesprek blijven over de bredere balans tussen taken, middelen en uitvoeringskracht. De regering houdt daarbij aandacht voor de wijze waarop de taken die gemeenten hebben zich ontwikkelen ten opzichte van de beschikbare financiële middelen.
Tot slot wordt in deze context nog het brede ‘Houdbaarheidsonderzoek Wmo 2015’ genoemd. In dit onderzoekstraject wordt gekeken naar onder andere demografische, personele en financiële ontwikkelingen die van invloed zijn op de houdbaarheid van de Wmo 2015, met als doel om samen met gemeenten tot een objectief en breed gedragen beeld te komen van meer fundamentele kansen en uitdagingen ten behoeve van de houdbaarheid en beschikbaarheid van maatschappelijke ondersteuning. Dit onderzoek verloopt in twee fases, waarover uw Kamer tussentijds wordt geïnformeerd en naar verwachting einde van het jaar een rapport met conclusies en aanbevelingen (beleidsopties) ontvangt.25
De leden van de SP-fractie zien bovendien een ivb niet als een effectieve manier om solidariteit te organiseren bij financiering van de zorg. Voor echte solidariteit zou er namelijk bij de financiering geen onderscheid moeten worden gemaakt tussen mensen die de pech hebben om zorg en ondersteuning nodig te hebben en mensen die het geluk hebben dat niet nodig te hebben. Dat kan door de hoogste inkomens en vermogens een eerlijke bijdrage te laten betalen via de belastingen, bijvoorbeeld via de invoering van een miljonairsbelasting. Een ivb zorgt er daarentegen voor dat er vooral solidariteit wordt georganiseerd tussen mensen met een zorgbehoefte met een hoog inkomen/vermogen en mensen met een zorgbehoefte met een laag inkomen/vermogen. Waarom kiest de regering niet voor het organiseren van echte solidariteit, in plaats van deze onrechtvaardige bezuinigingsmaatregel van 225 miljoen euro op de Wmo 2015?
Maatschappelijke ondersteuning wordt op dit moment reeds voor het overgrote deel uit algemene middelen gefinancierd en slechts voor een beperkt deel uit inkomsten uit eigen bijdragen. Ook na de invoering van de ivb zal dat nog het geval zijn. De regering constateert daarom dat er in het voorstel van de regering sprake blijft van solidariteit tussen mensen die wel en geen gebruik maken van maatschappelijke ondersteuning (de vorm van solidariteit waar de leden van de SP-fractie aandacht voor vragen). Het is niet zo dat de totaalsom van individuele eigen bijdragen voor maatschappelijke ondersteuning bedoeld is om collectief de totale kosten te dragen van de Wmo 2015. De Wmo 2015 is niet ontworpen als een stelsel waarbij alle cliënten samen verantwoordelijk zijn voor de totale kosten.
Dat gemeenten een eigen bijdrage kunnen vragen in de kosten van een maatwerkvoorziening fungeert vooral als belangrijk instrument om burgers te stimuleren om af te wegen wat hun eigen mogelijkheden zijn (en die van hun netwerk), alvorens een beroep te doen op de Wmo 2015. Juist in de Wmo 2015 is de eigen kracht een basisprincipe.
Een stelsel zonder eigen bijdragen zal er ten opzichte van de bestaande situatie toe leiden dat mensen hun eigen kracht en de mogelijkheden van een algemeen gebruikelijke voorziening, gebruikelijke hulp, mantelzorg en hulp vanuit het sociale netwerk minder betrekken in de weging of ze die maatschappelijke ondersteuning zelf kunnen regelen en/of betalen, of hiervoor een beroep moeten doen op een maatwerkvoorziening vanuit de Wmo 2015.
De regering is het niet eens met de analyse van de leden van de SP-fractie dat er pas sprake is van ‘echte solidariteit’ als maatschappelijke ondersteuning volledig uit algemene middelen zou worden gefinancierd, zonder eigen bijdragen. Integendeel. ‘Gratis’ ondersteuning vanuit de Wmo 2015 (gefinancierd uit belastingopbrengsten) zou naar verwachting van de regering leiden tot een extra beroep op de Wmo 2015 door mensen die nu nog geen beroep doen op de Wmo 2015 en die de ondersteuning ook zelf kunnen regelen en/of betalen. Dit legt beslag op de schaarse capaciteit die beschikbaar is voor het leveren van maatschappelijke ondersteuning, waardoor er verdringingseffecten optreden en mensen die voor hun ondersteuning afhankelijk zijn van de Wmo 2015 (langer) op de wachtlijst komen te staan. In zijn rapport “Met de stroom mee”26 ziet ook de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving verdringingseffecten als een bedreiging voor de solidariteit in de Wmo 2015. Over de aanzuigende werking van het abonnementstarief schrijft de Raad: “Al met al dreigt zo ook in de Wmo de solidariteit te worden ondergraven: juist omdat hogere-inkomensgroepen in hoge mate gebruik maken van zorg en ondersteuning uit de Wmo komt de toegankelijkheid van zorg en ondersteuning voor kwetsbare groepen onder druk te staan.” De ivb is nodig om de schaarse capaciteit die beschikbaar is voor voorzieningen (meer) gericht te kunnen inzetten voor burgers die om financiële of andere redenen niet zelf in hun ondersteuningsbehoefte kunnen voorzien.
De leden van de SP-fractie zien een tegenstelling tussen het huidige wetsvoorstel en het standstill-principe uit het VN-Verdrag Handicap, dat stelt dat de positie van mensen met een beperking niet achteruit mag gaan. Hoe kijkt de regering hiernaar? Zorgt dit wetsvoorstel er niet voor dat de voorzieningen die noodzakelijk zijn om mensen met een beperking volwaardig mee te kunnen laten doen aan de maatschappij minder toegankelijk worden voor deze groep? Zorgt het verhogen van de eigen bijdrage bovendien niet voor een groter risico op armoede onder mensen met een beperking?
Aan de nota naar aanleiding van het verslag is een bijlage toegevoegd waarin het wetsvoorstel wordt getoetst aan het Vrph. Omdat meerdere fracties hebben gevraagd naar de verhouding van het wetsvoorstel tot het verdrag is omwille van de leesbaarheid en de omvang van de nota naar aanleiding van het verslag gekozen voor een aparte bijlage. In deze bijlage is de verhouding tussen het wetsvoorstel en het verdrag beoordeeld aan de hand van de door het CRM ontwikkelde handreiking Wetgeving en het VN-verdrag handicap. Deze handreiking bestaat uit een grondbeginselencheck, een rechten- en verplichtingencheck en een coördinatiecheck.27 In de bijlage is aan de hand van deze checks nader toegelicht waarom het wetsvoorstel deze toets kan doorstaan, ook wat betreft de opdracht tot geleidelijke verwezenlijking van het verdrag met het oog op de positie van mensen met een beperking, de toegankelijkheid van voorzieningen voor deze groep en het risico met betrekking tot hun bestaanszekerheid.
Voor een nadere reflectie op de impact van de ivb op het risico op armoede, verwijst de regering tevens naar het antwoord op de volgende vraag van de leden van de SP-fractie.
De leden van de SP-fractie zien bovendien een risico dat dit wetsvoorstel gaat leiden tot meer zorgmijding. Met name de groep die meer zal moeten betalen dan de minimum-bijdrage, maar geen hoog inkomen heeft, zal worden geconfronteerd met moeilijk te betalen bijdragen. Is dat risico niet onverantwoord?
De regering heeft – met oog op de betaalbaarheid van de ivb – rekening gehouden met de uitkomsten van het rapport Meerkosten van het leven met een beperking van het Nibud.
Het Nibud laat in dat rapport voor een aantal veelvoorkomende en realistische situaties28 zien wat de financiële gevolgen zijn voor een huishoudbegroting wanneer iemand in dat huishouden een beperking heeft en als gevolg daarvan met meerkosten te maken heeft. Het Nibud doet dat aan de hand van zogenoemde minimumvoorbeeldbegrotingen, die uitgaan van de minimale uitgaven (inclusief meerkosten) die noodzakelijk zijn om mee te kunnen doen in de maatschappij. Een voorbeeldbegroting laat de gemiddelde meerkosten zien die kenmerkend zijn voor mensen met een bepaalde beperking, uitgaand van een bepaald huishoudenstype en een bepaalde inkomenssituatie, waarbij het Nibud aangeeft dat sommige soorten meerkosten individueel sterk kunnen verschillen.
Uit de analyses van het Nibud blijkt dat het bedrag dat mensen met een beperking per maand over houden – na aftrek van de minimaal noodzakelijke uitgaven en meerkosten – kleiner is naarmate het inkomen kleiner is. Bij één van de voorbeeldbegrotingen – voor een alleenstaande met een motorische beperking met een inkomen op het sociaal minimum (bijstand) – is hierbij een tekort zichtbaar. Het Nibud heeft geconcludeerd dat – als gevolg van die meerkosten – het risico dat mensen met een beperkt inkomen maandelijks geld tekortkomen hoger is dan voor andere huishoudens. Daarom heeft de regering ervoor gekozen om van cliënten met een inkomen tot 135% van het sociaal minimum niet meer dan de minimum-ivb te vragen. Deze inkomensgrens ligt ruim boven de grens van 120% van het sociaal minimum die gemeenten doorgaans29 hanteren in het kader van hun minimabeleid.
In vijf van de acht door het Nibud in beeld gebrachte situaties, zou de minimum-ivb van € 23,60 per maand (prijspeil 2025) van toepassing zijn of zou geen ivb verschuldigd zijn. In de onderstaande tabel is de impact van de ivb weergegeven in de resterende drie door het Nibud (2024) beschreven situaties. Het gaat om situaties waarin een hogere ivb dan de minimum-ivb verschuldigd zou zijn (aansluitend bij de groep waar de leden van de SP-fractie met name aandacht voor vragen). Te zien is dat de ivb in al deze situaties in beginsel betaalbaar is uit het saldo dat volgens het Nibud, na aftrek van de minimaal noodzakelijke uitgaven, per maand over blijft. Als in een situatie desondanks – door bijzondere omstandigheden – bij een individuele cliënt sprake is van een gebrek aan betalingscapaciteit, hebben gemeenten de mogelijkheid die cliënt ontheffing te verlenen van het betalen van ivb.
Tabel: ivb en begrotingen Nibud van huishoudens met volwassenen met een beperking
Huishouden en type beperking | Inkomens-situatie | Netto besteedbaar inkomen per maand, incl. tegemoet-komingen op basis van landelijke regelingen** (bron: Nibud, 2024) | Saldo inkomsten (+) en uitgaven (–) per maand, exclusief abonnements-tarief (bron: Nibud, 2024) |
Ivb per maand (2025) |
---|---|---|---|---|
Alleenstaande met een motorische beperking | WML* (werkend) | € 2.454 | € 251 | € 28 |
Tweepersoonshuishouden, waarbij één persoon met een lichamelijke beperking als gevolg van een spierziekte | WML* (werkend) plus WIA-uitkering op basis van WML* (niet-werkend) | € 3.461 | € 371 | € 78*** |
Huishouden met kinderen (10 & 8), waarbij één persoon met een lichamelijke beperking als gevolg van een spierziekte | WML* (werkend) plus WIA-uitkering op basis van WML* (niet-werkend) | € 4.102 | € 437 | € 78*** |
* WML = wettelijk minimumloon; ** gemeentelijke regelingen voor financiële tegemoetkomingen zijn buiten beschouwing gelaten; *** ivb in 2025, op basis van verzamelinkomen van € 40.916 in 2023. Bron: Nibud, Notitie nieuwe eigen bijdrage Wmo, 16 mei 2025.
Het Nibud heeft ook voorbeeldbegrotingen uitgewerkt voor een gehuwd stel met een kind met een beperking en een gezinsinkomen van 1,5 x modaal (zie de tabel hieronder). Voor eventueel ontvangen maatschappelijke ondersteuning voor kinderen (bijvoorbeeld een hulpmiddel of woningaanpassing) is geen ivb verschuldigd. In een situatie met een gezinsinkomen van 1,5 x modaal, waarin een van beide partners behoefte zou hebben aan maatschappelijke ondersteuning en ivb verschuldigd zou zijn, zou de ivb circa € 256 per maand bedragen (in 2023 was een inkomen van 1,5 x modaal circa € 62.250).
Tabel: ivb en begrotingen Nibud van huishoudens met kinderen met een beperking
Huishouden en onderwijs-situatie kind met beperking | Inkomens-situatie | Netto besteedbaar inkomen per maand, incl. tegemoet-komingen op basis van landelijke regelingen* (bron: Nibud, 2024) | Saldo inkomsten (+) en uitgaven (–) per maand, exclusief abonnements-tarief (bron: Nibud, 2024) |
Ivb per maand (2025) |
---|---|---|---|---|
Gezin met een kind met een beperking, regulier onderwijs | 1,5 x modaal (gezamenlijk inkomen; beide partners werkend) | € 5.837 | € 946 | € 0 |
Gezin met een kind met een ernstige beperking, geen onderwijs | 1,5 x modaal (gezamenlijk inkomen; beide partners werkend) | € 6.183 | € 1.377 | € 0 |
* Gemeentelijke regelingen voor financiële tegemoetkomingen zijn buiten beschouwing gelaten.
Voor de duiding van de bovengenoemde cijfers is het relevant dat de voorbeeldbegrotingen van het Nibud uitgaan van gemiddelde bedragen voor de meerkosten in de betreffende situaties. In individuele gevallen kunnen de meerkosten dus ook hoger of lager zijn.
Relevant hierbij is verder dat gemeenten op basis van artikel 2.1.7 Wmo 2015 de mogelijkheid hebben om een tegemoetkoming te verstrekken aan personen die in verband met hun beperking aannemelijke meerkosten hebben.30 Het Nibud heeft gemeentelijke regelingen voor tegemoetkoming van de genoemde meerkosten niet verwerkt in de voorbeeldbegrotingen in haar rapport omdat die regelingen per gemeente kunnen verschillen.31 Alleen landelijke regelingen voor tegemoetkoming van meerkosten zijn betrokken bij het opstellen van de voorbeeldbegrotingen.
Wat betreft de vraag van de fractie van de SP naar het risico op zorgmijding merkt de regering het volgende op. De invoering van de ivb heeft mede als doel om de aanzuigende werking van het abonnementstarief zo veel mogelijk ongedaan te maken en daarmee om het beroep op de Wmo 2015 te verminderen. De regering maakt wat dat betreft het onderscheid tussen wenselijke en onwenselijke mijding van maatschappelijke ondersteuning. Binnen de Wmo 2015 is het in principe wenselijk dat burgers geen gebruik maken van een maatwerkvoorziening als zij hun zelfredzaamheid of participatie kunnen verbeteren op eigen kracht, met een algemeen gebruikelijke voorziening, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit hun sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen. Daarbij kan ook de mogelijkheid in beeld komen dat de burger zelf op de particuliere markt ondersteuning inkoopt. De regering beoogt met het vervangen van het abonnementstarief door de ivb dat de capaciteit voor het uitvoeren van de Wmo 2015 beter gericht wordt op burgers die op maatwerkvoorzieningen in het kader van de Wmo 2015 zijn aangewezen en dus geen beroep kunnen doen op de bovengenoemde alternatieven.
Onwenselijke mijding van de Wmo 2015 zou in de ogen van de regering aan de orde zijn als burgers die zijn aangewezen op een maatwerkvoorziening daar om wat voor reden dan ook van afzien, zeker wanneer dat uiteindelijk (later) leidt tot verergering van de problematiek zodat meer maatschappelijke ondersteuning en (langdurige) zorg nodig is. Dat is in de eerste plaats niet goed voor de burger en leidt bovendien tot hogere kosten voor ondersteuning en zorg. Gezien de hiervoor beschreven analyse, denkt de regering niet dat enkel de hoogte van de ivb hoeft te leiden tot zorgmijdend gedrag. Zoals toegelicht, is de ivb in beginsel betaalbaar, ook voor mensen met een beperking. Daarnaast wijst de regering erop dat gemeenten tijdens het keukentafelgesprek altijd eerst de problematiek van de burger wegen en daarna de eigen bijdrage bespreken. Gemeenten hebben in de ogen van de regering voldoende beleidsruimte om ongewenste mijding van maatschappelijke ondersteuning als gevolg van de hoogte van de ivb in specifieke situaties en omstandigheden te voorkomen. Bij wijze van voorbeelden worden hier genoemd eventuele vrijstellingen in het kader van minimabeleid, het toepassen van de ontheffingsgrond wegens onvoldoende betalingscapaciteit en de mogelijkheid om een lagere eigen bijdrage dan de ivb te vragen in die gevallen waarin de ivb per maand naar verwachting hoger zal zijn dan de maandelijkse kosten van de ondersteuning.
De regering heeft daarnaast ook oog voor het risico dat er burgers zijn die mogelijk schrikken van de berichten over een nieuwe ivb, de consequenties onvoldoende overzien en zich om die reden mogelijk niet melden bij de gemeente om een beroep te doen op de Wmo 2015, terwijl zij wel ondersteuning in het kader van de Wmo 2015 nodig hebben. Dit type mijding van maatschappelijke ondersteuning is niet het gevolg van de hoogte van de ivb, maar van onzekerheid over de consequenties van de ivb naar aanleiding van signalen en berichtgeving. In het licht daarvan wordt met communicatie-experts gewerkt aan een strategie om burgers goed voor te lichten en daarbij ook die burgers te bereiken die zich niet melden bij de (digitale) loketten van de gemeente.
De leden van de SGP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij steunen het voorstel om het huidige abonnementstarief voor de Wmo 2015 te vervangen door een ivb. De leden van de SGP-fractie hebben bij de invoering van het abonnementstarief reeds hun zorgen geuit over het risico van een aanzuigende werking van een beroep op huishoudelijke hulp. Zij hebben de invoering van het abonnementstarief destijds gesteund onder de voorwaarde dat gemeenten voor een eventuele kostenstijging adequaat zouden worden gecompenseerd. Nu blijkt dat mede door het abonnementstarief de (financiële) houdbaarheid van en de solidariteit binnen de Wmo onder druk komt te staan, vinden de leden van de SGP-fractie het verdedigbaar om opnieuw een inkomens- en vermogensafhankelijke eigen bijdrage in te voeren. Over de uitwerking hiervan hebben zij echter nog wel een aantal vragen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel Vervanging abonnementstarief Wmo 2015. Deze leden herkennen de noodzaak om een alternatief te vinden voor het abonnementstarief, zodat de schaarse middelen die gemeenten beschikbaar hebben voor de Wmo besteed worden aan de mensen die dit het meest nodig hebben. Tegelijk vinden deze leden het belangrijk dat een eigen bijdrage niet ten koste gaat van de toegankelijkheid van hulp en ondersteuning aan, met name, chronisch zieken. Ten aanzien van het wetsvoorstel hebben deze leden daarom enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering nader te onderbouwen waarom niet gekozen is voor het beperken van de eigen bijdrage tot de huishoudelijke hulp. Wegen de uitvoeringsproblemen zoveel zwaarder dan de voordelen van een veel doelmatigere wet?
Een doel van het onderhavige wetsvoorstel is om de aanzuigende werking die het abonnementstarief heeft gehad op de vraag naar voorzieningen op grond van de Wmo 2015 weer grotendeels ongedaan te maken. De aanzuigende werking van het abonnementstarief is duidelijk het grootst bij maatwerkvoorzieningen met huishoudelijke hulp. (In een eerdere fase is daarom overwogen om niet voor alle maatwerkvoorzieningen die nu onder het abonnementstarief vallen een ivb in te voeren, maar alleen voor maatwerkvoorzieningen met hulp bij het huishouden; zie paragraaf 3.5.1. van de memorie van toelichting.) Dat laat onverlet dat ook bij andere vormen van ondersteuning, in het bijzonder in de categorie ‘hulpmiddelen en diensten’, een aanzuigende werking van het abonnementstarief heeft plaatsgevonden. De regering wil ook die aanzuigende werking grotendeels ongedaan maken.
Daarnaast heeft het voorliggende wetsvoorstel niet alleen als doel om – in het licht van de vergrijzing – het beroep op de Wmo 2015 voor maatschappelijke ondersteuning te matigen, maar ook om de opbrengsten van eigen bijdragen te vergroten. Ook dat draagt bij aan een betere borging van de beschikbaarheid van voorzieningen en aan het versterken van de financiële houdbaarheid van de Wmo 2015. Daarbij past dat cliënten een eigen bijdrage betalen naar financiële draagkracht, ook voor andere vormen van ondersteuning dan huishoudelijke hulp.
Door te kiezen voor één regeling ter vervanging van het abonnementstarief voor maatwerkvoorzieningen, namelijk de ivb, wordt bovendien complexiteit vermeden. Hoe meer verschillende eigenbijdrageregelingen voor verschillende maatwerkvoorzieningen, hoe complexer het systeem wordt qua uitvoering en uitlegbaarheid en hoe hoger de administratieve lasten.
2.1 Uitdagingen voor houdbaarheid Wmo 2015
De leden van de VVD-fractie lezen dat de houdbaarheid van de Wmo 2015 in de huidige vormgeving vanwege verscheidene factoren beperkt is. De leden van de VVD-fractie delen deze zienswijze, maar zijn benieuwd of de regering dit wetsvoorstel voldoende acht om deze houdbaarheid te vergroten. Zo ja, waarom? Zo nee, welke andere maatregelen acht de regering hiertoe mogelijk of zelfs noodzakelijk, naast dit wetsvoorstel?
Dit wetsvoorstel is een belangrijke maatregel ten behoeve van de versterking van de houdbaarheid van de Wmo 2015. Los van deze wetswijziging laat de regering ook een breder ‘Houdbaarheidsonderzoek Wmo 2015’ uitvoeren waarin antwoorden gevonden moeten worden of de Wmo 2015 in huidige vorm toekomstbestendig is, en zo nee, welke aanvullende maatregelen nodig zijn om dit te waarborgen. Naast de tussentijdse onderzoeksrapporten die uw Kamer reeds in het kader van het houdbaarheidsonderzoek ontvangt, ontvangt uw Kamer naar verwachting eind 2025 een rapport met de conclusies van deze houdbaarheidsstudie en met verschillende beleidsopties.
De leden van de NSC-fractie constateren dat de memorie van toelichting helder is over financiële doelen van het wetsvoorstel, maar vragen welke aanvullende structurele hervormingen zijn overwogen om de houdbaarheid van de Wmo 2015 te versterken. Is overwogen om ook inhoudelijke hervormingen op het gebied van toegang, samenwerking met informele zorg of domeinoverstijgende financiering mee te nemen?
De regering beziet of er in de toekomst aanvullende structurele hervormingen nodig zijn voor de Wmo 2015. Daartoe loopt op dit moment het brede ‘Houdbaarheidsonderzoek Wmo 2015’. In dit onderzoekstraject wordt gekeken naar onder andere demografische, personele en financiële ontwikkelingen die van invloed zijn op de houdbaarheid van de Wmo 2015. Dit onderzoek verloopt in twee fases, waarover uw Kamer reeds tussentijds wordt geïnformeerd en naar verwachting einde van het jaar een rapport met conclusies en aanbevelingen (beleidsopties) ontvangt.32 De regering gaat te zijner tijd graag in overleg met uw Kamer over de hervormingen die eventueel nodig zijn als de resultaten van het houdbaarheidsonderzoek beschikbaar zijn.
De leden van de BBB-fractie constateren dat de druk op het Wmo-stelsel toeneemt als gevolg van de dubbele vergrijzing en krapte op de arbeidsmarkt. Kan de regering toelichten welke gevolgen het uitblijven van dit wetsvoorstel heeft voor de personele en financiële houdbaarheid van de Wmo 2015?
Als het wetsvoorstel vervanging abonnementstarief niet wordt ingevoerd zijn de uitgaven aan maatschappelijke ondersteuning structureel € 390 miljoen hoger in vergelijking met de situatie dat het wetsvoorstel wel wordt ingevoerd.33 Daarnaast zullen naar verwachting circa 124.000 cliënten extra een beroep doen op de Wmo 2015 als het wetsvoorstel niet in werking treedt, waarvan 100.000 cliënten voor huishoudelijke hulp.34 Hierdoor ontstaat er meer druk op de personele houdbaarheid.
De leden van de SGP-fractie lezen een uitgebreide toelichting op demografische ontwikkelingen. Zij vragen of de regering kan reflecteren op de vraag of deze demografische ontwikkelingen ook in 2019 reeds te voorzien waren en of dit bij de invoering van het abonnementstarief wel voldoende gewicht heeft gekregen.
De regering erkent dat de demografische ontwikkelingen, zoals de vergrijzing en de toename van het aantal ouderen dat zelfstandig woont, in 2019 reeds bekend waren en zijn meegenomen in de overwegingen bij het opstellen van het Regeerakkoord 2017–2021. Deze ontwikkelingen vormden mede de aanleiding voor de invoering van het abonnementstarief in de Wmo 2015, met als doel de stapeling van zorgkosten tegen te gaan en de financiële toegankelijkheid van maatschappelijke ondersteuning te verbeteren voor een brede groep cliënten.
Hoewel de demografische trends in aanloop naar de invoering van het abonnementstarief (in 2019) dus bekend waren, was toen ook al duidelijk dat de precieze effecten van het abonnementstarief op het gebruik van maatschappelijke ondersteuning, alsmede de financiële effecten voor gemeenten, bij aanvang lastig in te schatten waren. Daarom werd destijds besloten tot monitoring van de effecten in de praktijk, om de ontwikkelingen in het gebruik van voorzieningen en de financiële consequenties nauwgezet te volgen. Bij het wetsvoorstel voor de invoering van het abonnementstarief is destijds onder andere naar het handelingsperspectief verwezen van het meer zorgvuldig controleren bij de toegang tot de maatwerkvoorziening. Immers, voor zowel vermogenden als minder vermogenden geldt dat zij wel daadwerkelijk moeten zijn aangewezen op de ondersteuning om daarvoor een beroep te kunnen doen op de Wmo 2015.
De toelichting bij de bijbehorende algemene maatregel van bestuur stelde verder dat indien zich in de “praktijk inderdaad ongewenste effecten voordoen die zich onvoldoende met de huidige wettelijke kaders en gemeentelijk lokaal beleid laten beïnvloeden, er mogelijkheden moeten zijn om deze ongewenste effecten terug te dringen”35.
Hoewel het politiek moeilijk is om een maatregel terug te draaien die veel mensen raakt, is het wel noodzakelijk om daadkracht te tonen nu er inderdaad sprake is van de situatie zoals die in de toelichting destijds al werd beschreven. De regering ziet geen opties meer om binnen de huidige wettelijke kaders en gemeentelijk beleid die genoemde “ongewenste effecten” terug te dringen omdat de aanzuigende werking simpelweg te groot is en het gemeentelijke handelingsperspectief om deze aanzuigende werking met behulp van de beleidsinstrumenten uit de Wmo 2015 te beïnvloeden, de afgelopen jaren te beperkt is gebleken.
2.2 Huidige systematiek: abonnementstarief
De leden van de VVD-fractie lezen dat onder de huidige vormgeving van het abonnementstarief beleidsruimte bestaat voor gemeenten om het abonnementstarief voor bepaalde categorieën van cliënten op een lager bedrag of nihil vast te stellen. Kan de regering aangeven in hoeverre dit in de praktijk gebeurt en voor welke groepen?
Gemeenten mogen momenteel het abonnementstarief generiek op een lager niveau vaststellen of bepaalde categorieën cliënten vrijstellen van het abonnementstarief op basis van hun inkomen. Daarnaast kunnen gemeenten ook individuele ontheffingen verlenen aan burgers. Op welke gronden gemeenten individuele ontheffingen kunnen verlenen is geregeld in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.
Uit de vierde rapportage van de Monitor Abonnementstarief36 blijkt dat er in 2021 slechts één gemeente was die het abonnementstarief generiek op een lager bedrag had vastgesteld. Op dit moment zijn er circa 60 gemeenten in Nederland die het CAK opdracht hebben gegeven minima vrij te stellen van het abonnementstarief. Dat betekent dat cliënten die in die gemeenten worden aangemeld voor een eigen bijdrage bij het CAK, vrijgesteld worden van het abonnementstarief als zij in een bepaalde (door de gemeente gedefinieerde) inkomenscategorie vallen. Uit cijfers die eerder bij het CAK zijn opgevraagd, blijkt dat er zo'n 56.000 mensen op deze manier vrijgesteld worden van betaling van het abonnementstarief.
De regering kan geen compleet beeld geven van het aantal cliënten dat momenteel een individuele ontheffing is verleend. Dat heeft de volgende oorzaak. Het melden van ontheffingen aan het CAK wordt op dit moment nog niet ondersteund vanuit de iEB-berichtenstandaard voor het digitale berichtenverkeer tussen gemeenten en het CAK. Dat betekent dat dit nu buiten het berichtenverkeer om moet gebeuren, wat een relatief arbeidsintensief proces is. In de praktijk zijn er daarom momenteel ook gemeenten die ervoor kiezen om een persoon waaraan een ontheffing is verleend in het geheel niet aan te melden bij het CAK. Beide situaties komen nu voor. Door het Zorginstituut Nederland wordt momenteel onderzocht of de melding van een individuele ontheffing door een gemeente aan het CAK ondersteund zou kunnen worden in de iEB-berichtenstandaard. Er zijn 169 gemeenten die op dit moment individuele cliënten bij het CAK hebben aangemeld voor een ontheffing . In totaal gaat het om zo'n 1.700 personen. Zoals aangegeven, ligt het werkelijke aantal ontheffingen echter hoger.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de kostentoename door invoering van het abonnementstarief berekend is op 411 miljoen euro. Kan de regering aangeven wat de totale groei aan uitgaven is geweest aan de Wmo 2015 in deze periode? Kan de regering hierbij ook aangeven hoe groot het aandeel hiervan, dat veroorzaakt is door het abonnementstarief, procentueel is? Graag uitgesplitst naar dezelfde categorieën als gehanteerd in tabel 1.
Naar aanleiding van deze vraag is de volgende tabel opgesteld. In de tabel is te zien is dat ongeveer 50% van de groei van de uitgaven aan maatwerkvoorzieningen tussen 2018 en 2021 (exclusief verblijf en opvang) is toe te rekenen aan de invoering van het abonnementstarief. Voor de uitgaven aan hulp bij het huishouden is dit percentage bijna 75%.
Tabel: aandeel ‘aanzuigende werking abonnementstarief’ in uitgavengroei 2018-2021 per type ondersteuningsvorm in het kader van een maatwerkingvoorziening (Wmo 2015)
Totale uitgavengroei 2018-2021 | Uitgavengroei 2018-2021 als gevolg van invoering abonnementstarief |
||
---|---|---|---|
(miljoenen €)* | (miljoenen €)** | (aandeel in totale uitgavengroei) | |
Ondersteuningsvorm (maatwerkvoorziening) |
|||
Hulp bij het huishouden | 408 | 301 | 74% |
Hulpmiddelen en diensten *** | 71 | 21 | 29% |
Ondersteuning thuis | 164 | - | - |
Totaal exclusief verblijf en opvang | 653 | 322**** | 49% |
* bron: CBS StatLine, Gemeentelijke uitgaven Wmo-maatwerkvoorzieningen; type voorziening, regio;
** bron: Monitor Abonnementstarief (2022);
*** Het gaat hier om maatwerkvoorzieningen in de door het CBS gedefinieerde categorie ‘Hulpmiddelen en diensten’. Dit betreft maatwerkvoorzieningen met hulpmiddelen en/of met diensten of voorzieningen op het vlak van wonen en/of vervoer.
**** Het totale effect van de invoering van het abonnementstarief op de netto uitgaven van gemeenten in 2021 is in de Monitor Abonnementstarief (2022) ingeschat op € 411 miljoen: het gaat hierbij voor € 89 miljoen om een verlaging van de inkomsten uit eigen bijdragen en voor € 322 miljoen om een stijging van uitgaven aan hulp bij het huishouden en hulpmiddelen en diensten.
De leden van de BBB-fractie lezen in de memorie van toelichting dat het abonnementstarief geleid heeft tot een structureel hogere netto-uitgave voor gemeenten. Kan de regering bevestigen dat verder uitstel van de invoering van deze wet leidt tot jaarlijks oplopende financiële verliezen voor gemeenten? En welke gevolgen heeft dit voor de gemeentelijke begrotingen?
De effecten van de aanzuigende werking van het abonnementstarief op de netto uitgaven van gemeenten zijn in 2022 vastgesteld op structureel € 440 miljoen. Deze uitgaven zijn gefinancierd via het Gemeentefonds.37 Daarom zou uitstel van de invoering van het voorliggende wetsvoorstel niet tot jaarlijks oplopende tekorten bij gemeenten hoeven te leiden. Wel versterkt het abonnementstarief richting de toekomst het effect van met name de vergrijzing op het beroep dat op de Wmo 2015 wordt gedaan. Dit leidt richting de toekomst tot een extra druk op de Wmo 2015 (een groter beroep op collectieve middelen en/of tot grotere wachtlijsten).
Daarnaast nemen deze leden kennis van de gegevens die laten zien dat de aanzuigende werking van het abonnementstarief met name tot extra gebruik door midden- en hoge inkomens heeft geleid. Erkent de regering dat het vervangen van het abonnementstarief bijdraagt aan het vrijwaren van capaciteit voor burgers die deze hulp echt nodig hebben?
De regering beoogt met het vervangen van het abonnementstarief door een ivb inderdaad te bereiken dat de schaarse capaciteit voor het uitvoeren van maatwerkvoorzieningen in het kader van de Wmo 2015 beter gericht wordt op burgers die daarvan afhankelijk zijn en die voorzieningen niet op eigen kracht, met een algemeen gebruikelijke voorziening, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, met hulp van andere personen uit het sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene voorzieningen kunnen realiseren dan wel zelf op de particuliere markt kunnen inkopen. De groep burgers die voorafgaand aan de invoering van het abonnementstarief de gewenste ondersteuning buiten de Wmo 2015 regelden en die op basis van het financiële voordeel van het lage abonnementstarief ingestroomd zijn in de Wmo 2015, zullen naar verwachting grotendeels weer uitstromen.
De leden van de SGP-fractie lezen dat het bovengenoemde effect van het abonnementstarief op de (netto) uitgaven van gemeenten (à 440 miljoen euro) circa 110 miljoen euro hoger is dan waar bij de invoering van het abonnementstarief van werd uitgegaan. Zij vinden dit eigenlijk nog een relatief beperkte overschrijding van de destijds verwachte kostenstijging. Het overgrote deel van de stijging was voorzien. Tegelijkertijd concluderen zij uit tabel 2 dat de grootste stijging van een beroep op maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp zichtbaar is bij de hoogste inkomenscategorie. Deelt de regering de conclusie dat – met terugwerkende kracht – de invoering van een abonnementstarief een onverstandig idee is geweest?
De beleidsdoelen van het abonnementstarief – het beperken van de stapeling van eigen bijdragen en het bevorderen van de eenvoud en transparantie van de systematiek – worden door de regering nog steeds onderschreven. Tegelijkertijd is de regering van mening dat, gezien de uitdagingen
waarmee het stelsel van maatschappelijke ondersteuning wordt geconfronteerd (zoals de dubbele vergrijzing), de effecten van het abonnementstarief te veel in conflict komen met andere doelstellingen van het beleid, te weten het bevorderen van de beschikbaarheid van voorzieningen voor burgers en de financiële houdbaarheid, in termen van de kosten voor de overheid.
Daarom kiest de regering ervoor om het beleid aan te passen, maar tegelijkertijd niet terug te keren naar de systematiek van vóór de introductie van het abonnementstarief. De regering beoogt met de ivb een eigenbijdragesystematiek te introduceren die zo veel mogelijk de complexiteit van de oude systematiek vermijdt en zodoende waar mogelijk de eenvoud en transparantie van het abonnementstarief behoudt (gecombineerd met maatregelen om de impact op de stapeling van eigen bijdragen zo beperkt mogelijk te houden). Dat gebeurt voornamelijk door:
de ivb alleen afhankelijk te laten zijn van het inkomen en vermogen en niet – zoals voorheen – van het aantal uren ondersteuning dat de cliënt ontvangt;
de regelgeving rond het eigenbijdragesysteem op diverse manieren te vereenvoudigen en/of te verhelderen en door maatregelen te nemen die de cliënt beschermen tegen (de impact van) eventuele vertraging of fouten in de uitvoering.38
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel en de nota van toelichting van het bijbehorende ontwerpbesluit39 is hier nader op ingegaan. Daarnaast zijn er maatregelen genomen om de impact van de ivb op de stapeling van eigen bijdragen zo veel mogelijk te beperken.
Gelet op deze overwegingen acht de regering het te kort door de bocht om over de invoering van het abonnementstarief te spreken als een onverstandige keuze. De regering heeft in de evaluatie van de effecten van het abonnementstarief aanleiding gezien het beleid aan te passen en houdt zo veel mogelijk vast aan de doelen van de invoering van het abonnementstarief al krijgen deze wel een ander gewicht ten opzichte van de andere doelen van het beleid (in termen van de beschikbaarheid van voorzieningen en de financiële houdbaarheid van het stelsel).
De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat de stijging van het gebruik van de Wmo-voorzieningen sinds de invoering van het abonnementstarief vooral zit in de huishoudelijke hulp en vooral bij de hogere inkomensgroepen. Kan de regering in dit licht dragend motiveren hoe het voorliggend wetsvoorstel effectief en proportioneel is nu de voorstellen zich richten op alle Wmo-ondersteuning en ook de lagere en middeninkomens raken?
Uit de Monitor Abonnementstarief40 blijkt dat als gevolg van de invoering van het abonnementstarief het beroep op de Wmo 2015 voor met name huishoudelijke hulp de afgelopen jaren sterk is gestegen en in mindere mate ook het beroep op de Wmo 2015 voor ondersteuning in de categorie ‘hulpmiddelen en diensten’.41 Deze aanzuigende werking van het abonnementstarief heeft zich bovendien binnen alle inkomenscategorieën voorgedaan, dus niet alleen bij de hoogste inkomens: hoewel de procentuele toename van het aantal cliënten huishoudelijke hulp het sterkst was binnen de hoogste inkomenscategorieën, lag de absolute toename van het aantal cliënten huishoudelijke hulp voor ruim 75% bij huishoudens met een inkomen tot € 50.000 (zie tabel 2 in paragraaf 2.2 van de memorie van toelichting). De aanzuigende werking van het abonnementstarief heeft dus een breder effect gehad dan alleen voor huishoudelijk hulp en hogere inkomensgroepen.
Daarnaast heeft het voorliggende wetsvoorstel niet alleen als doel om de aanzuigende werking van het abonnementstarief weer grotendeels ongedaan te maken, en zo de uitgavenontwikkeling in het domein van de Wmo 2015 te matigen, maar ook om de opbrengsten van eigen bijdragen te vergroten. Beide elementen dragen bij aan het borgen van de beschikbaarheid van voorzieningen en het versterken van de financiële houdbaarheid van de Wmo 2015. Daarbij past dat cliënten een eigen bijdrage betalen naar financiële draagkracht, ook cliënten met een lager of middeninkomen en ook voor andere vormen van ondersteuning dan huishoudelijke hulp. Met één regeling (in plaats van verschillende eigenbijdrageregelingen) voor verschillende soorten maatwerkvoorzieningen
waarvoor nu het abonnementstarief geldt, wordt bovendien complexiteit vermeden. Hoe meer verschillende eigenbijdrageregelingen voor verschillende maatwerkvoorzieningen, hoe complexer het systeem wordt qua uitvoering en uitlegbaarheid en hoe hoger de administratieve lasten.
2.3 Start en pauzering eigen bijdrage
De leden van de BBB-fractie lezen dat gemeenten momenteel verschillend omgaan met het starten en pauzeren van de eigen bijdrage. Hoe draagt dit wetsvoorstel bij aan landelijke uniformiteit en daarmee aan rechtszekerheid en begrijpelijkheid voor burgers?
Met dit wetsvoorstel en het bijbehorende ontwerpbesluit42 worden – ook in het belang van de burger – belangrijke stappen gezet als het gaat om de landelijke uniformering van de start en de pauze van de eigen bijdrage voor maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie. De eigen bijdrage is voortaan pas verschuldigd als de ondersteuning bij de cliënt daadwerkelijk gestart is. Dat is nu anders. Afhankelijk van de gemeente start de eigen bijdrage nu vanaf de intake, vanaf het afgeven van de beschikking of vanaf het moment waarop daadwerkelijk ondersteuning wordt geleverd.
Ook komen er met dit wetsvoorstel en het bijbehorende ontwerpbesluit landelijk uniforme regels over de pauzering van de eigen bijdrage. Zo is in het ontwerpbesluit opgenomen dat cliënten recht hebben op een tijdelijke stopzetting van de eigen bijdrage als de ondersteuning meer dan 31 dagen of een volledige kalendermaand is onderbroken en zich één van de volgende situaties voordoet. De eerste is als de cliënt tijdelijk verblijf wordt verleend dat medisch noodzakelijk is in verband met de geneeskundige zorg of chirurgische tandheelkundige hulp van specialistische aard (artikel 2.12, eerste lid, Besluit zorgverzekering).
De tweede situatie – indien geen sprake is van verblijf – is dat de ondersteuning langer dan de hierboven genoemde termijn is onderbroken en de aanbieder geen enkel concreet (vervangend) aanbod tot levering doet.43 Op dit moment gaan gemeenten bij een tijdelijke onderbreking van de ondersteuning verschillend om met het pauzeren van de eigen bijdrage.
De start en de pauzering van de eigen bijdrage wordt op de hierboven beschreven manier landelijk uniform geregeld. Er wordt op deze punten geen lokale beleidsruimte geboden om daarvan af te wijken. Aldus dragen dit wetsvoorstel en het bijbehorende ontwerpbesluit bij aan rechtszekerheid en duidelijkheid voor burgers.
Daarnaast vragen deze leden in hoeverre binnen het nieuwe systeem ruimte blijft voor maatwerk. Op welke wijze wordt geborgd dat gemeenten voldoende beleidsvrijheid houden om in bijzondere of schrijnende gevallen af te wijken van de standaardbijdrage, bijvoorbeeld bij stapeling van zorgkosten of schuldenproblematiek?
Het wetsvoorstel en het bijbehorende ontwerpbesluit bieden gemeenten voldoende beleidsruimte om in relatie tot de eigen bijdrage maatwerk te kunnen (blijven) leveren. Zij kunnen minimabeleid voeren zodat cliënten met een laag bijdrageplichtig inkomen geen ivb verschuldigd zijn. Ook zijn er gronden in het ontwerpbesluit opgenomen voor het verlenen van een ontheffing van de ivb. Van zo’n grond is bijvoorbeeld sprake wanneer de cliënt onvoldoende betalingscapaciteit heeft. Een gebrek aan betalingscapaciteit zou zich bijvoorbeeld kunnen voordoen bij personen met een beperking die als gevolg van die beperking te maken hebben met diverse meerkosten. In dat verband is verder relevant dat gemeenten de mogelijkheid hebben om aan personen met aannemelijke meerkosten die verband houden met hun beperking of chronische psychische of psychosociale problemen, een tegemoetkoming te verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.44 In het lokale beleidsplan voor maatschappelijke ondersteuning moeten gemeenten formuleren hoe zij omgaan met deze mogelijkheid.45 Bij de toepassing van het beleid voor de ontheffingsgrond voor de ivb en de tegemoetkoming voor meerkosten kan rekening worden gehouden met de individuele omstandigheden van de cliënt, in samenhang met andere gemeentelijke regelingen voor inkomensondersteuning van burgers. Het gaat om omstandigheden waarop de gemeente, die dichter bij de burger staat, beter zicht heeft dan een landelijk uitvoeringsorgaan.
3.1 Doelen invoering inkomens- en vermogensafhankelijke eigen bijdrage
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de arbeidskrapte en het toegenomen beroep op Wmo-voorzieningen veel druk zetten op de huidige systematiek van het abonnementstarief. Het is echter nog niet duidelijk waarom en op welke wijze het invoeren van de ivb een duurzame oplossing wordt geacht voor deze problematiek. Zou de regering hierop kunnen reflecteren?
De regering stelt niet dat de invoering van de ivb per definitie volstaat om de uitdagingen waarmee het stelsel van maatschappelijke ondersteuning geconfronteerd wordt (en die beschreven zijn in hoofdstuk 2 van de memorie van toelichting) volledig het hoofd te kunnen bieden. De regering ziet de invoering van de ivb echter wel als een belangrijk en onmisbaar onderdeel van het beleidsantwoord op deze uitdagingen.
De regering beziet momenteel of er in de toekomst aanvullende structurele hervormingen nodig zijn voor de Wmo 2015. Daartoe loopt op dit moment het brede ‘Houdbaarheidsonderzoek Wmo 2015’. Naast de tussentijdse onderzoeksrapporten die uw Kamer reeds in het kader van het houdbaarheidsonderzoek ontvangt, ontvangt uw Kamer naar verwachting eind 2025 een rapport waarin de conclusies van deze houdbaarheidsstudie met verschillende beleidsopties aan uw Kamer worden aangeboden.
Zoals aangegeven, ziet de regering de invoering van de ivb als een belangrijke en onmisbare stap richting een houdbare Wmo 2015.
De regering verwacht dat met de ivb de aanzuigende werking van het abonnementstarief grotendeels en duurzaam ongedaan kan worden gemaakt. Dit is noodzakelijk voor de financiële en personele houdbaarheid van de Wmo 2015.
De verwachtingen van de regering over de duurzame effecten van de ivb zijn met name gestoeld op de uitkomsten van de Monitor Abonnementstarief.46 Hieruit blijkt dat de hoogte van de eigen bijdrage van grote invloed is op de afweging van burgers om wel of geen beroep te doen op de Wmo 2015 voor met name huishoudelijke hulp. Voor veel burgers betekende de invoering van het abonnementstarief destijds een (soms forse) verlaging van de eigen bijdrage. Dit heeft geleid tot een sterke stijging van het aantal burgers dat een beroep doet op de Wmo 2015 (gecorrigeerd voor demografische ontwikkelingen).47
Met de invoering van de ivb wordt de eigen bijdrage verhoogd met een vergelijkbare ordegrootte als waarmee de eigen bijdrage bij de invoering van het abonnementstarief werd verlaagd. Naar het oordeel van de regering is het dan ook redelijk nu een omgekeerd (structureel) gedragseffect van naar verhouding vergelijkbare grootte te verwachten. Omdat echter niet geheel wordt teruggekeerd naar de situatie zoals die voorafgaand aan 2019 was, is de verwachting dat de aanzuigende werking van het abonnementstarief niet geheel ongedaan wordt gemaakt, maar grotendeels. De effecten van de ivb zullen gemonitord worden.
Kan de regering nader onderbouwen waarom zij verwacht dat door het voorgestelde maximumbedrag van €328 per maand het beroep op de Wmo 2015 landelijk voldoende afneemt waardoor de aanzuigende werking grotendeels ongedaan gemaakt zal worden?
De verwachting dat de ivb de aanzuigende werking van het abonnementstarief weer grotendeels ongedaan zal maken, is niet alleen gebaseerd op de hoogte van de maximum-ivb maar op de hoogte van de ivb voor alle inkomensgroepen.
De aanzuigende werking van het abonnementstarief heeft zich binnen alle inkomenscategorieën voorgedaan: hoewel de procentuele toename van het aantal cliënten huishoudelijke hulp tussen 2018 en 2021 het sterkst is geweest binnen de hoogste inkomenscategorieën, lag de absolute toename van het aantal cliënten huishoudelijke hulp in die periode voor ruim 75% bij huishoudens met een inkomen tot € 50.000 (zie tabel 2 in paragraaf 2.2 van de memorie van toelichting). Het gaat hier om mensen die minder dan de maximum-ivb verschuldigd zullen zijn.
Toch is ook de hoogte van de maximum-ivb van invloed op het effect van de ivb. Een deel van de cliënten met een maatwerkvoorziening zal de maximum-ivb van € 328 per maand (prijspeil 2025) verschuldigd zijn. De regering verwacht dat een eigen bijdrage van deze omvang voor de betreffende groep burgers een voldoende stimulans biedt om – indien dat kan – de ondersteuning op eigen kracht, met een algemeen gebruikelijke voorziening, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit het sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen te organiseren. Zij kunnen kosten besparen door bijvoorbeeld zelf een scootmobiel te huren of door een particuliere huishoudelijke hulp in te schakelen op basis van de Regeling dienstverlening aan huis (hierna: Rdah). Particulieren betalen voor huishoudelijke hulp op basis van de Rdah vaak (veel) lagere tarieven (in de orde van € 15 - € 20 per uur) dan gemeenten (€ 35 - € 40 per uur).
Kan de regering tevens nader toelichten waarom zij ervoor heeft gekozen dit maximumbedrag niet in de wet zelf, maar in lagere regelgeving op te nemen?
De opzet van het wetsvoorstel komt overeen met de gelaagde structuur van de regelgeving voor eigen bijdragen voor langdurige zorg op grond van de Wlz en beschermd wonen en opvang op grond van de Wmo 2015 die – net als de ivb – gebaseerd zijn op het inkomen en vermogen van burgers. Deze wetten bevatten de kaders op grond waarvan en waarbinnen de eigen bijdragen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur verder worden uitgewerkt.
Conform deze reeds bestaande structuur worden ook de parameters voor het bepalen van de hoogte van de ivb vastgelegd in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. De maximum-ivb is één van deze parameters, naast onder meer de minimum-ivb, het bijdrageplichtig inkomen waarboven de ivb oploopt, het marginale tarief en de verschillende huishoudenstypen. In dat besluit wordt ook bepaald op welke wijze de indexering bij ministeriële regeling plaatsvindt.
In hoeverre voorziet de regering wijzigingen van de algemene maatregel van bestuur ten opzichte van de versie die in consultatie is gegaan? Indien het concept niet meer actueel is, kan de Kamer inzicht krijgen in een gewijzigde versie?
Het actuele ontwerp van het Besluit vervanging abonnementstarief Wmo 2015 is op 25 april 2025 aan uw Kamer aangeboden.48 In dat ontwerp is de opbrengst van de (internet)consultatie, toetsing en advisering verwerkt.
Kan de regering toelichten waarom er voor een bedrag van €328 per maand is gekozen terwijl uit de maatschappelijke prijslijst blijkt dat het mediaanbedrag voor huishoudelijke hulp basis/midden ligt op een bedrag van €363 per maand?
De maximum-ivb van € 328 per maand (prijspeil 2025) is niet gebaseerd op de mediane maandelijkse kosten van gemeenten voor huishoudelijke hulp, maar is bij benadering gelijk aan de maandelijkse kosten voor gemeenten voor de inzet van twee uur huishoudelijke hulp per week.
Daarbij is uitgegaan van het mediane uurtarief van € 37 (prijspeil 2024), zoals opgenomen in de maatschappelijke prijslijst, geïndexeerd naar het actuele prijspeil.49 Er is gerekend met 4 1/3 weken per maand.
Twee uur huishoudelijke hulp per week is bij benadering gelijk aan het aantal uur huishoudelijke hulp per week dat – volgens het door Bureau HHM ontwikkelde Normenkader Huishoudelijke Ondersteuning 2025 – nodig is voor een schoon en leefbaar huis in de gemiddelde cliëntsituatie.50 Twee uur per week is niet noodzakelijkerwijs gelijk aan de gemiddelde hoeveelheid huishoudelijke hulp die in een gemeente per week aan cliënten wordt geleverd. Soms hebben cliënten niet alleen behoefte aan ondersteuning bij de zorg voor een schoon en leefbaar huis, maar is er bijvoorbeeld ook ondersteuning nodig door een huishoudelijke hulp voor zaken als wassen, strijken of boodschappen doen.
In hoeveel gemeenten zal het hierdoor alsnog aantrekkelijker zijn om beroep te doen op de Wmo 2015 in plaats van een keuze te maken voor particuliere hulp?
Dat de maximum-ivb van € 328 per maand (prijspeil 2025) lager is dan de mediane maandelijkse kosten voor gemeenten van ‘huishoudelijke hulp basis/midden’ voor een cliënt (€ 363, prijspeil 2024) betekent niet dat het daardoor voor cliënten aantrekkelijker zal zijn om een beroep te blijven doen op de Wmo 2015 dan om te kiezen voor particuliere hulp. Particulieren betalen voor huishoudelijke hulp op basis van de Rdah vaak (veel) lagere tarieven (in de orde van € 15 - € 20 per uur) dan gemeenten (€ 35 - € 40 per uur).
Een burger die in de nieuwe situatie € 328 per maand zal moeten afdragen, zal dit in eerste instantie vergelijken met de oude situatie waarin hij € 21 per maand (het abonnementstarief) hoefde af te dragen.
Deze voelbare financiële prikkel zal er voor zorgen dat de cliënt een nieuwe afweging zal maken waarin de eigen alternatieven buiten de Wmo 2015 serieus worden onderzocht inclusief de prijs die daar aan verbonden is.
Kan de regering de veronderstelling dat het particuliere aanbod zal toenemen nader cijfermatig onderbouwen mede gelet op de huidige krappe arbeidsmarkt? Zijn er bepaalde regio’s waar de regering in het bijzonder risico’s ziet voor de beschikbaarheid van het aanbod voor particuliere hulp? Zo ja, welke regio’s? Is de regering voornemens aanpalend beleid te maken zodat particuliere hulp in alle regio’s beschikbaar wordt?
In veel beroepsklassen en in verschillende regio’s is op dit moment sprake van een krappe tot zeer krappe arbeidsmarkt. Dat geldt ook voor zorg- en welzijnsberoepen en voor dienstverlenende beroepen.51 Hoewel er geen specifieke cijfers zijn over de krapte op de arbeidsmarkt voor particuliere hulp bij het huishouden, is het aannemelijk dat ook die arbeidsmarkt, afhankelijk van de regio, krap of zeer krap is.
Hoewel de krapte op de arbeidsmarkt een prangend maatschappelijk vraagstuk is, merkt de regering op dat de krapte op de arbeidsmarkt voor particuliere hulpen niet van invloed is op het structurele effect van de ivb. Er zijn namelijk geen aanwijzingen dat de markt voor particuliere hulp structureel en substantieel krapper is dan de arbeidsmarkt voor huishoudelijke hulp in het kader van de Wmo 2015. Voor beide typen huishoudelijke hulp kan in verband met krapte sprake zijn van een wachttijd voor de cliënt. Daardoor zal – in de structurele situatie – de krapte op de arbeidsmarkt naar verwachting geen doorslaggevende factor zal zijn voor de keuze van cliënten om huishoudelijke hulp particulier te regelen of om daarvoor een beroep te doen op de Wmo 2015. De regering verwacht (op basis van de ervaringen met het abonnementstarief) dat bij deze keuze financiële overwegingen een veel grotere rol zullen spelen.
Hoewel de regering geen verdiepende cijfermatige analyse heeft gemaakt van de (ontwikkeling van) de krapte op de markt voor particuliere huishoudelijke hulp, vindt de regering het wel aannemelijk dat het aanbod van particuliere hulpen (deels) zal meebewegen met de veranderende vraag die het gevolg is van de invoering van de ivb. De regering acht het aannemelijk dat de invoering van het abonnementstarief in 2019 een dempend effect heeft gehad op het aanbod van particuliere hulpen, omdat door die invoering een substantieel deel van de vraag naar particuliere hulpen kwam te vervallen en is verschoven naar de collectief gefinancierde ondersteuning op basis van de Wmo 2015. Andersom acht de regering het nu waarschijnlijk dat met de vervanging van het abonnementstarief door de ivb, de vraag naar particuliere hulpen weer (geleidelijk) zal toenemen, waardoor het voor mensen ook (geleidelijk) weer interessanter wordt om zich als particuliere hulp bij het huishouden aan te bieden op de arbeidsmarkt. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan mensen die op basis van de Rdah parttime schoonmaakwerk willen verrichten, maar voor wie in dienst treden bij een door de gemeente gecontracteerde thuiszorgorganisatie nu een te grote stap is. De regering heeft niet het voornemen om aanpalend beleid te maken om het aanbod van particuliere hulpen te vergroten.
Krapte op de arbeidsmarkt voor particuliere hulpen kan er overigens wel toe leiden dat cliënten die naar een particuliere hulp zouden willen overstappen (buiten de Wmo 2015), niet meteen een particuliere hulp kunnen vinden. Dit is een van de redenen waarom de regering verwacht dat het structurele effect van de ivb geleidelijk zal worden bereikt, en niet in het eerste jaar al volledig (zie paragraaf 9.3 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel).
Voor hoeveel jaren maakt de gemeente aanbestedingsafspraken met aanbieders van bijvoorbeeld huishoudelijke hulp? Is er een risico dat de gemeenten in de knel komen indien de vraag afneemt en zo ja, hoe wordt dit ondervangen?
De regering heeft geen exact beeld van de aanbestedingsafspraken die gemeenten hebben gemaakt met aanbieders van huishoudelijke hulp en kan dus ook niet vaststellen of er bijvoorbeeld individuele gemeenten zijn met meerjarige afnamegaranties die mogelijk tot risico’s leiden bij een afnemende vraag. Gemeenten zelf hebben dit risico in de consultatiefase in ieder geval niet breed benoemd.
Wel is het de regering bekend dat gemeenten bij de inkoop van maatschappelijke ondersteuning veel gebruik maken van raamovereenkomsten. In deze raamovereenkomsten is geen afnameverplichting opgenomen. Ook hebben gemeenten recent afgesproken om voor de uitvoering van de Wmo 2015 gebruik te gaan maken van contractstandaarden met daarin duidelijke herzieningsclausules.52 Gemeenten met (recente) contracten waarin een heldere en ondubbelzinnige herzieningsclausule is opgenomen, kunnen ervoor kiezen om de wijzigingen op basis daarvan door te voeren. In deze clausules wordt een voorbehoud gemaakt voor wijziging van wet- en regelgeving. Gemeenten kunnen daar naar verwachting in veel gevallen een beroep op doen. Er zijn ook andere afspraken denkbaar. Welke afspraak passend is, verschilt per contract. Gemeenten zullen afhankelijk van de (markt)situatie en de omvang van de wijziging zelf een afweging kunnen maken. De regering ziet dan ook geen reden om te veronderstellen dat gemeenten in de knel komen door aanbestedingsafspraken als gevolg van deze wetswijziging.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben enkele vragen over de gemaakte keuzes in de parameters van het voorstel. Deze leden vragen welke varianten zijn overwogen bij het vaststellen van de parameters. Ook vragen de leden waarom er is gekozen voor de huidige maximuminkomensgrenzen. Waarom wordt ervoor gekozen het advies van de FNV om de eigen bijdrage in te laten gaan vanaf 150% van het sociaal minimum niet te volgen? Wat zijn hiervan de gevolgen voor mensen met een beperking of chronische ziekte en hun naasten? Is er voldoende rekening gehouden met een opeenstapeling van eigen bijdragen bij mensen met een beperking of chronische ziekte en ouderen?
De inkomensgrenzen vanaf waar de maximum-ivb verschuldigd is, zijn niet als zodanig opgenomen in het ontwerpbesluit (dat bij het voorliggende wetsvoorstel hoort), maar zijn de resultante van (en volgen dus indirect uit) de gekozen waarden voor:
de minimum-ivb van € 23,60 per maand (prijspeil 2025);
de inkomensgrens tot waar de minimum-ivb van toepassing is en vanaf waar de ivb begint op te lopen (135% van het sociaal minimum; het sociaal minimum verschilt per huishoudenstype);
het marginale tarief van 10% (bepalend voor de ‘steilte’ van de oploop van de ivb);
de maximum-ivb van € 328 per maand (prijspeil 2025).
Gegeven de beleidsdoelstellingen van dit wetsvoorstel zijn in een eerdere fase verschillende alternatieve waarden van de minimum-ivb en maximum-ivb overwogen in combinatie met verschillende inkomensgrenzen tot waar de minimum-ivb van toepassing is (en waar vanaf de ivb begint op te lopen met het bijdrageplichtig inkomen). Deze alternatieven zijn opgenomen in onderstaande tabel.
Tabel: overwogen alternatieve waarden parameters ivb
Voorstel vorige kabinet | Huidig voorstel | Ander overwogen alternatief | |
---|---|---|---|
Minimum-ivb per maand | € 21 (€ 0 voor niet-pensioengerechtigd meerpersoonshuishouden |
€ 23,60 | € 29,20 |
Inkomensgrens vanaf waar ivb oploopt | 120% sociaal minimum (170% voor niet-pensioengerechtigd meerpersoonshuishouden) |
135% sociaal minimum | 150% sociaal minimum |
Marginaal tarief (‘steilte’ oploop) | 10% | 10% | 10% |
Maximum-ivb per maand | € 305 | € 328 | € 328 |
Zelfde parameters voor alle huishoudenstypen? | Nee (zie afwijkingen hierboven) |
Ja | Ja |
In het overwogen alternatief dat in de rechterkolom van de bovenstaande tabel is weergegeven, zou de inkomensgrens vanaf waar de ivb stijgt, op 150% van het sociaal minimum worden gelegd in plaats van op 135% van het sociaal minimum (de inkomensgrens waar de regering voor gekozen heeft). Om bij een inkomensgrens van 150% van het sociaal minimum desondanks toch de kwantitatieve beleidsdoelstellingen53 van de ivb te kunnen behalen, zou daarbij de minimum-ivb verhoogd moeten worden naar € 29,20 per maand. Dat is gelijk aan het minimum van de eigen bijdrage per maand voor een modulair pakket thuis (MPT) of persoonsgebonden budget (hierna: PGB) in het kader van de Wlz. Het verhogen van de maximum-ivb zou onvoldoende ruimte geven om de inkomensgrens naar 150% te kunnen verhogen, zonder dat dit ten koste zou gaan van de beoogde effecten van de ivb. Dat komt omdat naar verhouding slechts een kleine groep cliënten de maximum-ivb betaalt.
Een verhoging van de minimum-ivb naar € 29,20 per maand past echter niet goed bij de wens van de regering om de financiële effecten van de invoering van de ivb voor mensen met een laag bijdrageplichtig inkomen zo klein mogelijk te houden, vanwege de conclusie van het Nibud dat juist mensen met een beperkt inkomen een hoger risico hebben om maandelijks geld tekort te komen als zij een beperking hebben (als gevolg van de meerkosten van die beperking).54
Overigens luidt het advies van de FNV, waar de leden van de GL-PvdA-fractie aan refereren, om bij cliënten met een bijdrageplichtig inkomen onder 150% van het sociaal minimum helemaal geen eigen bijdrage te vragen. Dat past echter niet bij de beleidsdoelen van dit wetsvoorstel.
De regering vindt het in beginsel redelijk dat ook de lagere inkomens een eigen bijdrage betalen voor maatschappelijke ondersteuning, waarbij rekening wordt gehouden met hun financiële draagkracht.
Daarbij blijft de mogelijkheid voor gemeenten bestaan om in het kader van hun minimabeleid groepen cliënten vrij te stellen van het betalen van een eigen bijdrage, dan wel om individuele cliënten ontheffing te verlenen, bijvoorbeeld in verband met een gebrek aan betalingscapaciteit.
Naast de varianten in de bovenstaande tabel zijn ook varianten bekeken waarbij de inkomensgrens voor alle huishoudenstypen op 120% van het sociaal minimum zou worden gelegd, maar waarbij het vaste marginale tarief van 10% zou worden vervangen door een zogenoemd ‘getrapt’ marginaal tarief. Daarbij zou het marginale tarief voor cliënten tot een modaal inkomen onder de 10% komen te liggen en voor cliënten met een bovenmodaal inkomen boven de 10% (dit gecombineerd met een minimum-ivb van € 23,60 of € 29,20 per maand en een maximum-ivb van € 328 per maand). De ivb zou dan een ‘geknikte’ oploop krijgen. Hier is echter niet voor gekozen. Ten eerste omdat dit – ten opzichte van de ivb die wordt beschreven in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel – de ivb voor de lagere inkomens zou verhogen. Dat is juist de groep waar het Nibud een hoger risico ziet dat cliënten als gevolg van de meerkosten van een beperking maandelijks geld te kort komen. Ten tweede maakt een getrapt marginaal tarief de uitvoering en de uitlegbaarheid van (de hoogte van) de ivb complexer en minder vergelijkbaar met andere eigenbijdrageregelingen. Voor andere eigenbijdrageregelingen in de Wmo 2015 en Wlz geldt nu een vast marginaal tarief van 10%. De uitvoerbaarheid en uitlegbaarheid van de ivb zijn zaken waar zowel het Adviescollege Toetsing Regeldruk (hierna: ATR) als de Nederlandse Zorgautoriteit (hierna: NZa), in haar rol als toezichthouder op het CAK, met klem aandacht voor hebben gevraagd (zie de paragraaf 10.2 en 10.4 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel en paragraaf 10.2 van de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit).
Voor het antwoord op de vraag wat de gevolgen zijn van de ivb voor mensen met een beperking of chronische ziekte en hun naasten, verwijst de regering naar de antwoorden op de vragen van de GroenLinks-PvdA-fractie bij paragraaf 9.1 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel.
Verder is, wat betreft de vraag van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie over de stapeling van eigen bijdragen, nog het volgende van belang: geregeld wordt dat de ivb niet kan stapelen met de eigen bijdrage voor zorg op grond van de Wlz of met de eigen bijdrage voor beschermd wonen of opvang in het kader van de Wmo 2015. Dit betekent dat burgers die een dergelijke eigen bijdrage verschuldigd zijn, geen ivb hoeven te betalen. Ook wordt geregeld dat de maandelijkse ivb niet hoger wordt als iemand in de loop van de tijd steeds meer (vormen van) ondersteuning nodig heeft. Het ontvangen van meer ondersteuning leidt dus niet tot een hogere ivb. Daarnaast is geregeld dat als iemand in het kader van een maatwerkvoorziening alleen hulpmiddelen en/of woningaanpassingen ontvangt – en geen andere vormen van maatschappelijke ondersteuning – de ivb wordt stopgezet, wanneer de som van de maandelijks betaalde ivb, de kostprijs van de verstrekte hulpmiddelen en woningaanpassingen zou overschrijden.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen zich ook af hoe de doelen van dit wetsvoorstel zich verhouden tot het VN-verdrag waarin staat dat mensen met een levenslange en levensbrede beperking toegang moeten hebben tot zorg en ondersteuning, zonder dat hier onevenredige financiële drempels voor gelden?
Aan de nota naar aanleiding van het verslag is een bijlage toegevoegd waarin het wetsvoorstel wordt getoetst aan het Vrph. Omdat meerdere fracties hebben gevraagd naar de verhouding van het wetsvoorstel tot het verdrag is omwille van de leesbaarheid en de omvang van de nota naar aanleiding van het verslag gekozen voor een aparte bijlage. In deze bijlage is de verhouding tussen het wetsvoorstel en het verdrag beoordeeld aan de hand van de door het CRM ontwikkelde handreiking Wetgeving en het VN-verdrag handicap. Deze handreiking bestaat uit een grondbeginselencheck, een rechten- en verplichtingencheck en een coördinatiecheck.55 In de bijlage is aan de hand van deze checks nader toegelicht waarom het wetsvoorstel deze toets kan doorstaan, ook wat betreft de toegankelijkheid van voorzieningen voor mensen met een beperking.
Waarom is ervoor gekozen af te stappen van een specifieke eigen bijdrage voor huishoudelijke hulp? Klopt het dat vertegenwoordigende organisaties van cliënten, patiënten en mantelzorgers niet zijn betrokken bij dit besluit? Is overwogen om de inkomensafhankelijke bijdrage alleen in te voeren voor enkelvoudige huishoudelijke hulp? Zijn er alternatieven onderzocht om de groei van de huishoudelijke hulp tegen te gaan, zo ja welke, en zo nee waarom niet?
Een doel van het onderhavige wetsvoorstel is om de aanzuigende werking die het abonnementstarief heeft gehad op de vraag naar voorzieningen op grond van de Wmo 2015 weer grotendeels ongedaan te maken. De aanzuigende werking van het abonnementstarief is duidelijk het grootst bij maatwerkvoorzieningen met huishoudelijke hulp. In een eerdere fase is daarom overwogen om niet voor alle maatwerkvoorzieningen die nu onder het abonnementstarief vallen een ivb in te voeren, maar alleen voor maatwerkvoorzieningen met hulp bij het huishouden; zie paragraaf 3.5.1. van de memorie van toelichting. Dit werd de ‘passende eigen bijdrage huishoudelijke hulp’ genoemd. Ter verduidelijking: deze ‘passende eigen bijdrage’ had niet alleen betrekking op enkelvoudige huishoudelijke hulp (maatwerkvoorzieningen die uitsluitend bestaan uit huishoudelijke hulp), maar op alle maatwerkvoorzieningen met huishoudelijke hulp waar nu het abonnementstarief voor geldt. De regering heeft op basis van de volgende overwegingen uiteindelijk niet voor deze ‘passende eigen bijdrage huishoudelijke hulp’ gekozen:
Het feit dat de aanzuigende werking van het abonnementstarief duidelijk het grootst is bij maatwerkvoorzieningen met huishoudelijke hulp, laat onverlet dat ook bij andere vormen van ondersteuning, in het bijzonder in de categorie ‘hulpmiddelen en diensten’, een aanzuigende werking van het abonnementstarief heeft plaatsgevonden. De regering wil ook die aanzuigende werking grotendeels ongedaan maken.
Het voorliggende wetsvoorstel heeft niet alleen als doel om – in het licht van de vergrijzing – het beroep op maatschappelijke ondersteuning te matigen, maar ook om de opbrengsten van eigen bijdragen te vergroten. Ook dat draagt bij aan een betere borging van de beschikbaarheid van voorzieningen aan en het versterken van de financiële houdbaarheid van de Wmo 2015. Daarbij past dat cliënten een eigen bijdrage betalen naar financiële draagkracht, ook voor andere vormen van ondersteuning dan huishoudelijke hulp.
Door te kiezen voor één regeling ter vervanging van het abonnementstarief voor maatwerkvoorzieningen, namelijk de ivb wordt bovendien complexiteit vermeden. Hoe meer verschillende eigenbijdrageregelingen voor verschillende maatwerkvoorzieningen, hoe complexer het systeem wordt qua uitvoering en uitlegbaarheid en hoe hoger de administratieve lasten.
Een ivb voor alleen enkelvoudige huishoudelijke hulp – met handhaving van het abonnementstarief voor overige maatwerkvoorzieningen56 met huishoudelijke hulp – zou aanvullend als nadeel hebben dat sommige cliënten meer eigen bijdrage verschuldigd zijn dan andere, enkel en alleen omdat zij een minder groot beroep doen op de Wmo 2015. Dat is niet goed uit te leggen aan de cliënt.
Vertegenwoordigende organisaties van cliënten, patiënten en mantelzorgers zijn bij de totstandkoming van het wetsvoorstel en het bijbehorende ontwerpbesluit betrokken. Zowel het oude wetsvoorstel voor de invoering van een passende eigen bijdrage voor (alleen) huishoudelijke hulp, als het onderhavige wetsvoorstel hebben open gestaan voor consultatie waarbij een ieder de ruimte heeft gekregen te reageren op de voorstellen. Vertegenwoordigende organisaties van cliënten zijn actief op deze consultatieronden geattendeerd. Hetzelfde geldt voor het bijbehorende ontwerpbesluit. Vertegenwoordigende organisaties hebben uitvoerig gereageerd op de voorstellen. De voorstellen zijn naar aanleiding van hun inbreng op onderdelen aangepast, zoals is toegelicht in paragraaf 10.1 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel en in paragraaf 10.1.1 van de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit.57
De leden van de VVD-fractie lezen dat een van de output-doelstellingen van dit wetsvoorstel is dat de ivb burgers stimuleert om zelf in hun ondersteuningsbehoefte te voorzien. Kan de regering reflecteren in welke mate onderhavig wetsvoorstel hierin effectief zal zijn?
Uit de Monitor Abonnementstarief – waarin de effecten van het abonnementstarief inzichtelijk zijn gemaakt – is gebleken dat de afweging van burgers om wel of geen beroep te doen op de Wmo 2015 voor het name huishoudelijke hulp sterk wordt beïnvloed door de hoogte van de eigen bijdrage.58 Uit de monitorrapportages blijkt dat – sinds in 2019 de overgang werd gemaakt van een inkomens- en vermogensafhankelijke eigen bijdrage naar het abonnementstarief – het aantal burgers dat als gevolg daarvan een beroep doet op de Wmo 2015 flink is gestegen. Hier is in paragraaf 2.2 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel op ingegaan.
Met de invoering van de ivb wordt de eigen bijdrage verhoogd met een vergelijkbare ordegrootte als waarmee de eigen bijdrage bij de invoering van het abonnementstarief werd verlaagd. Naar het oordeel van de regering is het dan ook redelijk nu een omgekeerd (structureel) gedragseffect van naar verhouding vergelijkbare grootte te verwachten.
De Monitor Abonnementstarief legt in de ogen van de regering dus een stevige empirische basis onder de verwachting dat de invoering van de ivb burgers zal stimuleren om – indien zij dat kunnen – op eigen kracht, met een algemeen gebruikelijke voorziening, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene voorzieningen in hun ondersteuningsbehoefte te voorzien, dan wel door de ondersteuning die zij nodig hebben particulier te regelen en te betalen.
De leden van de VVD-fractie vragen daarnaast in welke mate een inkomensafhankelijke bijdrage de meest doeltreffende manier is om de aanzuigende werking ongedaan te maken. Waarom is daarbij niet gekozen voor alternatieven zoals een generieke verhoging van het abonnementstarief of door gemeenten meer handvatten te geven om toegang tot de Wmo selectiever te maken?
De redenen waarom de regering niet heeft gekozen voor een generieke verhoging van het abonnementstarief zijn toegelicht in paragraaf 3.5.1 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel. Een algehele verhoging van het abonnementstarief draagt naar verwachting onvoldoende bij aan het verminderen van de aanzuigende werking van het abonnementstarief onder burgers met een midden- of hoger inkomen, tenzij het tarief (zeer) sterk verhoogd zou worden. Dat zou echter financiële effecten hebben voor de lagere (midden)inkomens die de regering niet aanvaardbaar acht, omdat voor deze groep daarmee de toegankelijkheid van voorzieningen in het geding zou zijn.
Er is ook overwogen om de toegang tot (bepaalde) maatwerkvoorzieningen te beperken door mensen met een inkomen en vermogen boven een bepaalde grens geen toegang meer te geven. Hier is in paragraaf 3.5.1. van de memorie van toelichting eveneens op ingegaan. Dit kan er volgens simulatie-onderzoek van het SCP echter toe leiden dat burgers dan (deels) zullen uitstromen naar duurdere vormen van zorg, zoals zorg in het kader van de Wlz.59 Dit acht de regering een ongewenst effect.
De leden van de SP-fractie lezen dat dit wetsvoorstel onder andere het doel heeft om gemeenten de mogelijkheid te geven “om de ‘aanzuigende werking’ die het abonnementstarief heeft gehad op de vraag naar Wmo 2015-voorzieningen weer grotendeels ongedaan te maken [zodat] de schaarse capaciteit die beschikbaar is voor Wmo 2015-voorzieningen (meer) gericht [kan] worden ingezet voor burgers die om financiële of andere redenen niet zelf in hun ondersteuningsbehoefte kunnen voorzien”. Deze leden vragen echter in hoeverre dit doel met dit wetsvoorstel wordt bereikt. De zorgbehoefte van mensen die hiermee uit de Wmo worden geduwd verdwijnt immers niet. Zorgt dit voorstel er niet met name voor dat mensen met een hoger inkomen bij niet-Wmo 2015-gecontracteerde private aanbieders terecht komen? Concurreren die aanbieders dan niet om de personeelscapaciteit met de Wmo-voorzieningen, mogelijk met hogere salarissen door het rijkere klantenbestand?
Uit de Monitor Abonnementstarief is gebleken dat mensen met een (hoog) middeninkomen prijsbewust gedrag vertonen als het om hulp bij het huishouden gaat. Met de introductie van het abonnementstarief hebben velen gekozen voor het meest betaalbare alternatief, wat heeft geleid tot een groter beroep op de Wmo 2015 voor huishoudelijke hulp. Het inschakelen van particuliere hulp tegen tarieven die hoger zijn dan de tarieven die gemeenten betalen, is kostbaarder voor burgers dan het betalen van de maximum-ivb per maand.60 Daarom acht de regering het risico klein dat aanbieders van particuliere hulp op grote schaal personeel tegen hoge salarissen zullen ‘wegkopen’ bij aanbieders van ondersteuning op grond van de Wmo 2015 om particuliere hulp te kunnen verlenen aan rijke cliënten. De regering acht dit risico bovendien beperkt omdat de prikkel om dit gedrag te vertonen ook nu al bestaat (vermogende burgers zouden op die manier de wachtlijsten voor hulp bij het huishouden kunnen omzeilen), terwijl de regering geen signalen heeft ontvangen dat dit op dit moment een veel voorkomend fenomeen is.
De regering verwacht wel dat de ivb cliënten stimuleert om nadrukkelijker alternatieven te overwegen buiten maatwerkvoorzieningen op grond van de Wmo 2015. De regering verwacht dat daardoor de vraag naar particuliere hulp zal toenemen en dat – om in die vraag te voorzien –(deels) nieuw aanbod zal worden aangeboord buiten het aanbod van traditionele thuiszorgorganisaties om. Bijvoorbeeld het aanbod van mensen die op grond van de Rdah part-time schoonmaakwerk willen verrichten, maar voor wie in dienst treden bij een door de gemeente gecontracteerde thuiszorgorganisatie nu een te grote stap is. Behalve de optie om particuliere ondersteuning in te schakelen, kunnen burgers voor wie dat mogelijk is er ook voor kiezen om hun ondersteuning op eigen kracht, met een algemeen gebruikelijke voorziening, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk organiseren.
In al deze situaties is er geen sprake van verdringing van publiek gefinancierd aanbod door particulier gefinancierd aanbod, maar van het vrijvallen van capaciteit binnen de Wmo 2015 voor mensen die op de Wmo 2015 zijn aangewezen.
De leden van de SP-fractie lezen dat dit wetsvoorstel daarnaast het doel heeft om gemeenten de mogelijkheid te geven om “burgers zodoende kunnen stimuleren om – indien zij dat kunnen – zelf in hun ondersteuningsbehoefte te voorzien (door indien mogelijk daarvoor een beroep te doen op hun sociale netwerk of deze ondersteuning particulier te betalen)”. Zij zien meerdere risico’s bij deze doelstelling. Zo kiest de regering hiermee expliciet voor een tweestromenmodel: de Wmo 2015 wordt hiermee de facto ingericht als vangnet voor mensen die geen particuliere voorzieningen kunnen betalen, terwijl de zorg voor de mensen die dat wel kunnen wordt geprivatiseerd. Daarmee ontstaat het risico dat er sociaaleconomische verschillen in de toegankelijkheid en kwaliteit gaan ontstaan tussen de zorg en ondersteuning voor verschillende inkomensgroepen. Dit risico heeft bovendien meerdere facetten. Enerzijds bestaat er het risico dat hogere inkomens door de afwezigheid van triage in de markt makkelijker toegang krijgen tot meer uren ondersteuning, omdat zij dit simpelweg beter kunnen betalen. Anderzijds bestaat het risico dat zij in de private markt vooral te maken krijgen met huishoudelijke hulp in plaats van huishoudelijke zorg, waardoor de essentiële signaleringsfunctie wegvalt. Hoe kijkt de regering hiernaar?
De regering is het oneens met de stelling van de leden van de SP-fractie dat met dit wetsvoorstel de Wmo 2015 verwordt tot een vangnet voor mensen die geen particuliere voorzieningen kunnen betalen. De regering heeft er juist bewust voor gekozen om geen inkomens- en vermogensgrens te stellen voor de toegang tot de Wmo 2015 en om vast te houden aan het uitgangspunt dat ondersteuning in het kader van de Wmo 2015 beschikbaar is voor alle burgers die daarop zijn aangewezen, ongeacht hun inkomen of vermogen (zie paragraaf 3.5.1 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel). Een overweging hierbij is dat burgers ook om andere dan financiële redenen – denk hierbij aan een beperkt doenvermogen – niet in staat kunnen zijn om de betreffende ondersteuning zelf te organiseren.
De regering vindt wel dat individuele burgers bij de vraag hoe men in de eigen ondersteuningsbehoefte wenst te voorzien, ook andere mogelijkheden dan een beroep op de Wmo 2015 zouden moeten meewegen. De vervanging van het abonnementstarief door een ivb gaat daarbij helpen. Dit past bij het oorspronkelijke beleidsuitgangspunt van de Wmo 2015 waarbij de eigen kracht van de burger en diens sociale omgeving centraal staat en professionele hulp in het kader van de Wmo 2015 aanvullend is.
Het door de leden van de SP-fractie genoemde risico dat burgers met hogere inkomens mogelijk particulier meer uren ondersteuning zullen inkopen dan nodig is om in hun behoefte aan ondersteuning te voorzien, schat de regering in als een laag risico. Deze groep heeft de afgelopen jaren namelijk erg prijsbewust gedrag getoond, blijkend uit de aanzuigende werking die het abonnementstarief binnen deze groep heeft gehad. De regering verwacht daarom dat zij ook in de nieuwe situatie zich prijsbewust zullen opstellen.
Wat betreft de vraag van de SP-fractie naar de signaleringsfunctie, constateert de regering het volgende. De regering zet zich op diverse manieren in voor goede preventie en vroegsignalering waarmee een zwaardere zorg- en ondersteuningsvraag kan worden voorkomen. Zo is er steeds meer maatschappelijke aandacht voor signalen van eenzaamheid met programma’s als Eén tegen Eenzaamheid, of aandacht voor een dementievriendelijke samenleving of vroegsignalering van betalingsachterstanden. De regering vindt het in dit kader belangrijk dat niet alleen huishoudelijke hulpen gestimuleerd worden om te signaleren maar ook maatschappelijk werkers, professionals die inloopfuncties voor ouderen organiseren, vrijwilligersorganisaties, religieuze instellingen, huisartsen, en naasten en familie. Vroegsignalering wil de regering dus niet beperken tot één specifieke beroepsgroep binnen de Wmo 2015 en dat is ook niet het beeld dat de regering heeft van de dagelijkse praktijk. De regering ziet een bredere maatschappelijke uitdaging hoe we in een vergrijzende samenleving kunnen omzien naar elkaar en tijdig signalen opvangen en delen. Ongeacht dit wetsvoorstel gaat de regering hier met een brede inzet onverminderd mee door.
Bovendien zijn er ook risico’s voor de positie van met name huishoudelijke zorgverleners wanneer de huishoudelijke zorg deels wordt geprivatiseerd. Bij particuliere organisatie hiervan is het risico dat hierbij vaker wordt gekozen voor informele constructies zonder contract (zwart werk). Dit zorgt voor een zwakke positie van de zorgverlener, aangezien die geen aanspraak kan maken op ontslagbescherming, sociale zekerheid of pensioenopbouw. In hoeverre heeft de regering dit aspect meegewogen bij dit wetsvoorstel?
In de huidige krappe arbeidsmarkt hebben werkenden een sterke (onderhandelings)positie. Zorg- en ondersteuningsaanbieders willen niet alleen huidige personeelsleden behouden, maar ook hun personeelsbestand uitbreiden vanwege de krapte op de arbeidsmarkt. Werkenden zijn daardoor niet aangewezen op informele constructies zonder contract.
Als de huishoudelijke taken doorgaans op minder dan vier dagen per week worden verricht op basis van een overeenkomst met een natuurlijk persoon, dan is de Rdah van toepassing. Met deze regeling wordt de arbeidsmarkt voor persoonlijke dienstverlening gestimuleerd en wordt getracht informele constructies zonder contract te voorkomen. Als een particuliere werkgever voor doorgaans minder dan vier dagen in de week op basis van een arbeidsovereenkomst persoonlijke diensten laat verrichten, hoeft de werkgever geen loonbelasting, inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) en premie volksverzekeringen in te houden of premies werknemersverzekeringen af te dragen. Daarnaast bevat de Rdah een uitzondering op een aantal overige verplichtingen die werkgevers hebben, zoals het aanbieden van scholing en het verstrekken van gegevens. Ook gelden afwijkende regels ingeval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst en geldt een verkorte loondoorbetalingsplicht ingeval van arbeidsongeschiktheid. Werkgever en werknemer hoeven alleen onderling te bepalen tegen welke vergoeding de diensten worden verricht. De werknemer moet zelf zijn inkomsten opgeven bij de Belastingdienst en zelf de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw betalen.
Daarnaast wordt er ook expliciet voor gekozen om een groter beroep te doen op het sociale netwerk van mensen. De leden van de SP-fractie zien hierbij flinke risico’s. Zo dreigt de druk op mantelzorgers nog verder toe te nemen, terwijl zij vaak al op hun tandvlees lopen. Daarnaast moet ook genoemd worden dat er wanneer er een groter beroep wordt gedaan op het sociale netwerk van mensen deze last over het algemeen disproportioneel bij vrouwen komt te liggen en de hoeveelheid onbetaalde arbeid die wordt geleverd door vrouwen toeneemt. Hoe kijkt de regering naar dit risico voor de positie van vrouwen?
De regering benadrukt haar waardering voor mantelzorgers in Nederland. Zij zijn van onschatbare waarde. Vooral voor hun geliefden voor wie zij zorg en ondersteuning verlenen, maar ook voor de samenleving als geheel zijn mantelzorgers en vrijwilligers onmisbaar. In Nederland zijn meer dan 5 miljoen mantelzorgers; dat is een enorm maatschappelijk kapitaal.
De regering ziet professionele hulp in het kader van de Wmo 2015 als aanvullend op de eigen kracht van de cliënt en diens sociale omgeving. Als die kracht er niet is of niet verder belast kan worden, is er maatschappelijke ondersteuning beschikbaar vanuit de Wmo 2015. Met de ivb verandert dat uitgangspunt niet. Wel sluit de ivb beter aan bij dat uitgangspunt: de ivb stimuleert burgers – meer dan het abonnementstarief – om uit te gaan van hun eigen kracht en die van hun sociale omgeving en ondersteuningsmogelijkheden buiten de Wmo 2015 te overwegen en te onderzoeken. Dat kan een algemeen gebruikelijke voorziening, gebruikelijke hulp, mantelzorg en hulp vanuit het sociale netwerk zijn, maar ook in de vorm van professionele particuliere hulp.
De regering ziet daarbij het belang van stabiele en veerkrachtige mantelzorgers. Daarom vindt de regering het belangrijk dat ook mantelzorgers maatschappelijke ondersteuning kunnen krijgen vanuit de Wmo 2015 als de zorg- en ondersteuningstaken hun (tijdelijke) te zwaar vallen. Mantelzorgondersteuning, zoals respijtzorg, kan helpen te voorkomen dat mantelzorgers overbelast raken. Cijfers uit de Staat van Volksgezondheid en Zorg laten zien dat in 201961 32% van de mannelijke Nederlanders van 16 jaar of ouder mantelzorger was en 39% van de vrouwelijke Nederlanders van 16 jaar en ouder. Van de vrouwelijke mantelzorgers verleende 17,4% meer dan 3 maanden per jaar, meer dan 8 uur mantelzorg per week. Bij mannelijke mantelzorgers was dit percentage 15,3%.
Bijna 11% van de vrouwelijke mantelzorgers voelde zich ernstig belast en bijna 7% van de mannelijke mantelzorgers. Juist voor deze ernstig belaste groep is respijtzorg van belang. Er zijn verschillende vormen van respijtzorg beschikbaar binnen de Wmo 2015, zowel vrij toegankelijke vormen van respijtzorg, aangeboden als algemene voorziening (waarvoor geen ivb geldt) als geïndiceerde respijtzorg. Gemeenten hebben de mogelijkheid om voor geïndiceerde respijtzorg de ivb te vragen, maar hebben ook de mogelijkheid om (vormen van) geïndiceerde respijtzorg uit te zonderen van de ivb.
Om mantelzorgers te faciliteren om te zorgen voor familie, vrienden of anderen wordt momenteel ook uitvoering gegeven aan de ‘Mantelzorgagenda 2023-2026’.62 Over de voortgang daarvan is uw Kamer eind 2024 geïnformeerd.63
De leden van de SP-fractie vragen de regering of zij een uitputtende opsomming kunnen leveren van alle voorzieningen waarvoor de ivb zou gaan gelden als dit wetsvoorstel wordt aangenomen. Kunnen zij daarbij ook aangeven voor welke algemene voorzieningen waarbij sprake is van een duurzame hulpverleningsrelatie gemeenten zelf een eigen bijdrage kunnen invoeren?
Een maatwerkvoorziening waarvoor een ivb verschuldigd kan zijn, is in de Wmo 2015 gedefinieerd als een geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen. Het gaat dan om een maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen en opvang.64 Omdat een maatwerkvoorziening een samenhangend geheel is, is de cliënt één eigen bijdrage verschuldigd, ongeacht de maatregelen waar de betreffende maatwerkvoorziening uit bestaat. De gemeenteraad kan bij verordening besluiten voor welke maatwerkvoorzieningen een ivb geldt. Daartoe worden in de verordening de desbetreffende maatregelen of combinatie van maatregelen aangewezen. Het is gelet op de systematiek van de Wmo 2015 en de gemeentelijke beleidsruimte omtrent het opleggen van eigen bijdragen derhalve niet mogelijk om een uitputtende opsomming te geven van alle maatwerkvoorzieningen waarvoor de ivb zou gaan gelden.
Verder kunnen gemeenten zelf bepalen voor welke algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie een eigen bijdrage verschuldigd is. Welke algemene voorzieningen dat kunnen zijn, is afhankelijk van de aard van de ondersteuning. In het wetsvoorstel wordt een duurzame hulpverleningsrelatie gedefinieerd als hulpverlening van persoonlijke en voortdurende aard.65 Overigens zijn gemeenten niet verplicht om algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie aan te bieden.66
De leden van de SGP-fractie lezen dat de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) in haar uitvoeringstoets aangeeft dat het particuliere aanbod van alternatieve oplossingen in veel regio’s beperkt beschikbaar is. Ziet de regering dit risico ook? Deze leden vragen of de regering de veronderstelling dat het particuliere aanbod zal toenemen nader cijfermatig kan onderbouwen, mede gelet op de huidige krappe arbeidsmarkt. Zijn er bepaalde regio’s waar de regering in het bijzonder risico’s ziet voor de beschikbaarheid van het aanbod voor particuliere hulp? Zo ja, welke regio’s? Is de regering voornemens aanpalend beleid op te stellen zodat particuliere hulp in alle regio’s beschikbaar wordt?
In veel beroepsklassen en in verschillende regio’s is op dit moment sprake van een krappe tot zeer krappe arbeidsmarkt. Dat geldt ook voor zorg- en welzijnsberoepen en voor dienstverlenende beroepen.67 Hoewel er geen specifieke cijfers zijn over de krapte op de arbeidsmarkt voor particuliere hulp bij het huishouden, is het aannemelijk dat ook die arbeidsmarkt, afhankelijk van de regio, krap of zeer krap is.
Hoewel de krapte op de arbeidsmarkt een prangend maatschappelijk vraagstuk is, merkt de regering op dat de krapte op de arbeidsmarkt voor particuliere hulpen niet van invloed is op het structurele effect van de ivb. Er zijn namelijk geen aanwijzingen dat de markt voor particuliere hulp structureel en substantieel krapper is dan de arbeidsmarkt voor huishoudelijke hulp in het kader van de Wmo 2015. Voor beide typen huishoudelijke hulp kan in verband met krapte sprake zijn van een wachttijd voor de cliënt. Daardoor zal – in de structurele situatie – de krapte op de arbeidsmarkt naar verwachting geen doorslaggevende factor zijn voor de keuze van cliënten om huishoudelijke hulp particulier te regelen of om daarvoor een beroep te doen op de Wmo 2015. De regering verwacht (op basis van de ervaringen met het abonnementstarief) dat bij deze keuze financiële overwegingen een veel grotere rol zullen spelen.
Hoewel de regering geen verdiepende cijfermatige analyse heeft gemaakt van de (ontwikkeling van) de krapte op de markt voor particuliere huishoudelijke hulp, vindt de regering het wel aannemelijk dat het aanbod van particuliere hulpen (deels) zal meebewegen met de veranderende vraag die het gevolg is van de invoering van de ivb. De regering acht het aannemelijk dat de invoering van het abonnementstarief in 2019 een dempend effect heeft gehad op het aanbod van particuliere hulpen, omdat door die invoering een substantieel deel van de vraag naar particuliere hulpen kwam te vervallen en is verschoven naar de collectief gefinancierde ondersteuning op basis van de Wmo 2015. Andersom acht de regering het nu waarschijnlijk dat met de vervanging van het abonnementstarief door de ivb, de vraag naar particuliere hulpen weer (geleidelijk) zal toenemen, waardoor het voor mensen ook (geleidelijk) weer interessanter wordt om zich als particuliere hulp bij het huishouden aan te bieden op de arbeidsmarkt. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan mensen die op basis van de Rdah, part-time schoonmaakwerk willen verrichten, maar voor wie in dienst treden bij een door de gemeente gecontracteerde thuiszorgorganisatie nu een te grote stap is. De regering heeft niet het voornemen om aanpalend beleid te maken om het aanbod van particuliere hulpen te vergroten.
Krapte op de arbeidsmarkt voor particuliere hulpen kan er overigens wel toe leiden dat cliënten die naar een particuliere hulp zouden willen overstappen (buiten de Wmo 2015), niet meteen een particuliere hulp kunnen vinden. Dit is een van de redenen waarom de regering verwacht dat het structurele effect van de ivb geleidelijk zal worden bereikt, en niet in het eerste jaar al volledig (zie paragraaf 9.3 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel).
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering kan toelichten waarom er voor een bedrag van €328 per maand is gekozen terwijl uit de maatschappelijke prijslijst blijkt dat het mediaanbedrag voor huishoudelijke hulp basis/midden ligt op een bedrag van €363 per maand. In hoeveel gemeenten zal het hierdoor alsnog aantrekkelijker zijn om een beroep te doen op de Wmo 2015 in plaats van een keuze te maken voor particuliere hulp?
De maximum-ivb van € 328 per maand (prijspeil 2025) is niet gebaseerd op de mediane maandelijkse kosten van gemeenten voor de huishoudelijke hulp voor een cliënt, maar is bij benadering gelijk aan de maandelijkse kosten voor gemeenten voor de inzet van twee uur huishoudelijke hulp per week. Daarbij is uitgegaan van het mediane uurtarief van € 37 (prijspeil 2024), zoals opgenomen in de maatschappelijke prijslijst, geïndexeerd naar het actuele prijspeil.68 Er is gerekend met 4 1/3 weken per maand.
Twee uur huishoudelijke hulp per week is bij benadering gelijk aan het aantal uur huishoudelijke hulp per week dat – volgens het door Bureau HHM ontwikkelde Normenkader Huishoudelijke Ondersteuning 2025 – nodig is voor een schoon en leefbaar huis in de gemiddelde cliëntsituatie.69
Twee uur per week is niet noodzakelijkerwijs gelijk aan de gemiddelde hoeveelheid huishoudelijke hulp die in een gemeente per week aan cliënten wordt geleverd vanuit de Wmo 2015. Soms hebben cliënten niet alleen behoefte aan ondersteuning bij de zorg voor een schoon en leefbaar huis, maar is er bijvoorbeeld ook ondersteuning nodig door een huishoudelijke hulp voor zaken als wassen, strijken of boodschappen doen.
Dat de maximum-ivb van € 328 per maand (prijspeil 2025) lager is dan de mediane maandelijkse kosten voor gemeenten van ‘huishoudelijke hulp basis/midden’ voor een cliënt (€ 363, prijspeil 2024) betekent niet dat het daardoor voor cliënten aantrekkelijker zal zijn om een beroep te doen op de Wmo 2015 dan een keuze te maken voor particuliere hulp. Particulieren betalen voor huishoudelijke hulp op basis van de Rdah vaak (veel) lagere tarieven (in de orde van € 15 - € 20 per uur) dan gemeenten (€ 35 - € 40 per uur).
Een burger die in de nieuwe situatie € 328 per maand zal moeten afdragen, zal dit in eerste instantie vergelijken met de oude situatie waarin hij € 21 per maand (het abonnementstarief) hoefde af te dragen. Deze voelbare financiële prikkel zal er voor zorgen dat de cliënt een nieuwe afweging zal maken waarin de eigen alternatieven buiten de Wmo 2015 serieus worden onderzocht, inclusief de prijs die daar aan verbonden is.
Het huidige verschil in de eigen bijdrage van de Wmo 2015 en de Wlz leidt ertoe dat sommige inwoners er bewust voor kiezen in de Wmo te blijven. Een consequentie van het wetsvoorstel zou kunnen zijn dat de prikkel om ondersteuning te krijgen op grond van de Wmo 2015 ten opzichte van de Wlz vervalt, waardoor meer cliënten zullen doorstromen naar de Wlz. Ziet de regering dit risico ook, zo vragen de leden van de SGP-fractie. In dat geval neemt de aanzuigende werking van de Wmo 2015 weliswaar af, maar de publieke kosten doen dat waarschijnlijk niet. Het is denkbaar dat de publieke zorgkosten (via de Wlz) in dat geval gelijk blijven of zelfs toenemen. Hoe beoordeelt de regering de kans dat het gelijk trekken van de systematiek tussen de Wmo 2015 en de Wlz middels het invoeren van de eigen bijdrage leidt tot een hogere doorstroom naar de Wlz? Wat zijn de voor- en nadelen van een eventuele toename van het aantal Wlz-indicaties ten opzichte van het huidige systeem? Is er in de Wlz-zorg voldoende capaciteit om, indien noodzakelijk, een stijgende zorgvraag op te vangen? De leden van de SGP-fractie vragen de regering hierop te reflecteren.
Voorafgaand aan de invoering van het abonnementstarief was reeds een inkomens- en vermogensafhankelijke eigen bijdrage in de Wmo 2015 opgenomen. In de Monitor Abonnementstarief is bekeken of sinds de invoering van het abonnementstarief de doorstroom van cliënten van de Wmo 2015 naar de Wlz is afgenomen of gestagneerd.70 In die monitor is echter geen duidelijk neerwaarts of stagnerend effect van de invoering van het abonnementstarief op de doorstroom waargenomen. De regering verwacht daarom niet dat de vervanging van het abonnementstarief door de ivb zal leiden tot een toename van de doorstroom van cliënten van de Wmo 2015 naar de Wlz. Die verwachting wordt gesterkt door het feit dat er een indicatie van het CIZ noodzakelijk is om toegang te krijgen tot de Wlz. Het CIZ beoordeelt onafhankelijk of iemand voldoet aan de toegangscriteria, waarbij het bepalend is of een burger blijvend 24 uur per dag zorg of toezicht nodig heeft.
De leden van de SGP-fractie zijn in verwarring wat de regering nu precies wil wijzigen ten aanzien van een eigen bijdrage voor woningaanpassing. In reactie op het advies van de Afdeling Advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling) geeft de regering aan dat het voorgestelde artikel 2.1.5 Wmo 2015, dat de mogelijkheid zou bieden om van woningeigenaren ouder dan 18 jaar een vergoeding te vragen voor woningaanpassingen, uit het wetsvoorstel geschrapt. Het voorgestelde artikel 2.1.4a, eerste lid lijkt echter alsnog de mogelijkheid te bieden voor een eigen bijdrage te vragen voor woningaanpassing. Kan de regering dit ophelderen?
Op grond van de Wmo 2015 zijn cliënten in de leeftijd tot 18 jaar geen eigen bijdrage verschuldigd. Dat blijft zo. Het voorgestelde artikel 2.1.4a, eerste lid, biedt gemeenten de mogelijkheid een eigen bijdrage te vragen voor een woningaanpassing die voor een cliënt wordt aangebracht. In het voorgestelde artikel 2.1.4a, tweede lid, wordt daarop een uitzondering gemaakt: cliënten in de leeftijd tot 18 jaar zijn geen eigen bijdrage verschuldigd. Volwassen cliënten zullen echter onverminderd een bijdrage verschuldigd zijn voor een woningaanpassing.
Op dit moment bestaat de mogelijkheid voor gemeenten om bij verordening te bepalen dat ouders een eigen bijdrage verschuldigd zijn voor een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt.
Deze mogelijkheid komt het met wetsvoorstel te vervallen. Gelet op het voorgestelde artikel 2.1.4a, eerste en tweede lid, kunnen alleen cliënten in de leeftijd vanaf 18 jaar een eigen bijdrage verschuldigd zijn voor een woningaanpassing, welke bijdrage wordt berekend op basis van hun eigen inkomen en vermogen.
Het wetsvoorstel dat voor advies aan de Afdeling advisering van de Raad van State is aangeboden, bevatte nog de mogelijkheid voor gemeenten om bij verordening te bepalen dat de eigenaar van een woning in bepaalde omstandigheden een vergoeding verschuldigd zou zijn voor een woningaanpassing voor een cliënt. De eigenaar kon daarbij een ander zijn dan de cliënt, de vergoeding zou naast de eventueel door de cliënt verschuldigde ivb komen te staan en ongeacht de leeftijd van de cliënt gelden. Deze mogelijkheid is naar aanleiding van het advies van de Afdeling echter uit het wetsvoorstel geschrapt.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom in artikel 2.1.4 en 2.1.4a beide lid 1 is gekozen voor een kan-bepaling. Is het de intentie van de regering dat gemeenten er ook voor kunnen kiezen geen ivb of eigen bijdrage te vragen? Hoe worden de doelen van de wet gehaald als gemeenten de vrijheid hebben geen ivb te vragen?
De regering ziet een eigen bijdrage als een belangrijk instrument om maatschappelijke ondersteuning beschikbaar te houden voor burgers die daarvoor op de Wmo 2015 zijn aangewezen. De regering geeft hierbij bewust ruimte aan gemeenten om zelf het ontwerp van het lokale stelsel van maatschappelijke ondersteuning te bepalen, inclusief de bevoegdheid om wel of geen eigen bijdrage te vragen voor bepaalde (typen) maatwerkvoorzieningen. Een gemeenteraad kan het bijvoorbeeld van belang achten dat voor lichtere maatwerkvoorzieningen geen bijdrageplicht geldt om zo cliënten te stimuleren om minder (snel en/of lang) een beroep te doen op iets zwaardere- of duurdere voorzieningen. De raad kan op die manier prikkels aanbrengen gericht op preventie en het aanspreken van de eigen kracht en de sociale omgeving van de cliënt.
Het is daarom aan gemeenten om bij verordening te bepalen voor welke algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen een bijdrageplicht geldt. Dit past bij het gedecentraliseerde stelsel voor maatschappelijke ondersteuning. Daarom bestaat deze bevoegdheid al sinds de introductie van de Wmo 2015.
3.2 Beoogde vormgeving ivb maatwerkvoorzieningen
De leden van de BBB-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de regering ervoor kiest om mensen met een inkomen tot 135% van het sociaal minimum te beschermen met een vaste, lagere eigen bijdrage van €23,60 per maand. Deze inkomensgrens ligt hoger dan de 120%-grens die gemeenten meestal gebruiken in hun minimabeleid. Volgens de regering is deze keuze nodig omdat mensen met een beperking vaker geld tekortkomen, zoals ook blijkt uit onderzoek van het Nibud. De BBB begrijpt deze overweging, maar vraagt zich af of deze maatregel in de praktijk voldoende bescherming biedt. Ook cliënten onder de inkomensgrens betalen straks meer dan nu het geval is, omdat de nieuwe minimum ivb (€23,60) vanwege indexatie hoger ligt dan het huidige abonnementstarief (€21). Vindt de regering dit verantwoord, gezien de al bestaande financiële druk op deze groep? En hoe wordt gewaarborgd dat mensen met een beperking – ondanks alle goede bedoelingen – niet alsnog zorg mijden of in financiële problemen raken?
De regering erkent dat burgers onder de inkomensgrens van 135% van het sociaal minimum iets meer zullen betalen dan nu het geval is onder het abonnementstarief. Het betreft een verhoging van € 21 naar € 23,60 (prijspeil 2025). Voor de financiële houdbaarheid van de Wmo 2015 op lange termijn is het van belang om de ivb die burgers moeten betalen voor maatwerkvoorzieningen periodiek te indexeren. Als gevolg van loon- en prijsontwikkelingen zijn de kosten van aanbieders van maatschappelijke ondersteuning de afgelopen jaren gestegen. Deze trend zal zich in de toekomst voortzetten. Omdat gemeenten de aanbieders van maatschappelijke ondersteuning een reële prijs voor hun diensten moeten betalen, leidt dit ook tot verhoging van de kosten van gemeenten. Met een niveau van € 23,60 per maand komt de minimum-ivb op het niveau te liggen dat het abonnementstarief zou hebben gehad als dat sinds de invoering elk kalenderjaar zou zijn geïndexeerd. Het gaat dus om een uitgestelde indexatie. Hierbij gaat de regering er van uit dat deze beperkte verhoging met een bedrag van € 2,60 per maand niet zal leiden tot ongewenste zorgmijding, te meer daar de minimum-ivb hiermee dus in wezen weer op het niveau komt te liggen dat het abonnementstarief in 2019 had (gecorrigeerd voor inflatie) toen het werd ingevoerd juist om de betaalbaarheid van de eigen bijdrage voor in beginsel alle burgers te borgen. Verder kunnen gemeenten minimabeleid voeren zodat cliënten met een laag bijdrageplichtig inkomen vrijgesteld zijn van de ivb. Ook zijn er gronden voor het verlenen van een ontheffing van de ivb, onder meer bij onvoldoende betalingscapaciteit.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe vaak en op welke manier de bedragen van de ivb worden geïndexeerd.
In het ontwerpbesluit is vastgelegd dat de bedragen voor de berekening van de ivb elk jaar worden geïndexeerd. De minimum- en maximum-ivb worden elk jaar geïndexeerd aan de hand van de consumentenprijsindex (hierna: CPI). De indexatiesystematiek van de ivb is hiermee gelijk aan de indexatiesystematiek van de eigen bijdrage voor beschermd wonen op grond van de Wmo 2015 en voor zorg in het kader van de Wlz.
De inkomensgrenzen die worden gehanteerd bij de berekening van de ivb corresponderen met het sociaal minimum voor verschillende typen huishoudens. Het sociaal minimum wordt elk jaar gewijzigd. Deze wijziging is gekoppeld aan de ontwikkelingen van verschillende inkomensbestanddelen voor elk type huishouden. Voor cliënten die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet hebben bereikt, wordt gerefereerd aan het inkomen en de vakantie-uitkering volgens de Toeslagenwet. Voor cliënten die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, wordt gerefereerd aan het pensioen en de vakantie-uitkering volgens de Algemene Ouderdomswet.
3.2.1 Uitgangspunten vormgeving
De leden van de SGP-fractie lezen dat de regering niet geheel wil terugkeren naar de situatie zoals die was voorafgaand aan de invoering van het abonnementstarief. Kan de regering preciezer aangeven op welke punten de ivb afwijkt van de situatie vóór 2019?
De met het wetsvoorstel en het bijbehorende ontwerpbesluit voorgestelde ivb wijkt op een aantal punten af van de eigen bijdrage die gold voor de invoering van het abonnementstarief in 2019. Deze ontwerpkeuzes in het kader van de nieuwe eigenbijdragesystematiek zorgen er onder andere voor dat de complexiteit zo beperkt mogelijk blijft. Dit is van belang voor zowel de keten van organisaties die betrokken zijn bij het opleggen van eigen bijdragen, als voor de burger waaraan de eigen bijdrage wordt opgelegd. Hieronder volgt een overzicht van een aantal belangrijke verschillen:
Voorafgaand aan de invoering van het abonnementstarief lag de inkomensgrens van waaraf de eigen bijdrage begon op te lopen met het bijdrageplichtig inkomen, voor de meeste Wmo-cliënten71 op 120% van het sociaal minimum. Tot aan die grens was men de minimale eigen bijdrage verschuldigd van € 17,60 per vier weken (bij de invoering van het abonnementstarief is dit verlaagd naar € 17,50 per vier weken, oftewel € 19 per maand, wat neerkomt op € 23,60 per maand in prijspeil 2025, het niveau van de minimum-ivb).72 Bij de ivb is de inkomensgrens vanaf waar de eigen bijdrage oploopt met het bijdrageplichtig inkomen niet 120% maar 135% van het sociaal minimum.
De regering kiest met de ivb, onder meer uit oogpunt van eenvoud en uitlegbaarheid, voor een inkomensgrens die in termen van het sociaal minimum voor alle huishoudenstypen hetzelfde is. Voorafgaand aan de invoering van het abonnementstarief golden voor verschillende huishoudenstypen verschillende inkomensgrenzen:
Voor niet-AOW gerechtigde meerpersoonshuishoudens73 lag de bovengenoemde inkomensgrens – sinds 2017 en tot de invoering van het abonnementstarief – op een niveau van 170% van het sociaal minimum (terwijl deze groep beneden deze grens geheel geen eigen bijdrage verschuldigd was). In paragraaf 3.5.1. van de memorie van toelichting heeft de regering toegelicht waarom niet naar dit afwijkende regime voor deze huishoudenscategorie wordt teruggekeerd.
Voor niet-AOW-gerechtigde alleenstaanden lag de bovengenoemde inkomensgrens voorafgaan de invoering van het abonnementstarief op 120% van het sociaal minimum plus € 5.000. Deze uitzondering was destijds geïntroduceerd als compensatie voor het per 2009 afschaffen van een fiscale regeling waaronder de eigen bijdrage fiscaal aftrekbaar was. Deze uitzondering is in de context van de ivb niet meer uitlegbaar.74 Daarom zal ook deze niet worden geherintroduceerd.
De ivb neemt minder steil toe met het bijdrageplichtig inkomen dan de eigen bijdrage die voor 2019 van toepassing was. Bij de ivb is het marginale tarief 10%; voor 2019 was dat 12,5% (en voorafgaand aan 2017 was dit zelfs 15%). Met de keuze voor een marginaal tarief van 10% wordt aangesloten bij het marginale tarief voor eigen bijdragen voor beschermd wonen op grond van de Wmo 2015 en langdurige zorg in het kader van de Wlz.
Onderdeel van het bijdrageplichtig inkomen is de vermogensinkomensbijtelling (hierna: VIB). Voorafgaand aan de invoering van het abonnementstarief bedroeg de VIB 8,0 % van het vermogen (de rendementsgrondslag boven de zogenoemde VIB-grens).75 Bij de ivb ligt dit percentage op 4,0%. Hiermee wordt aangesloten bij het VIB-percentage dat van toepassing is voor eigen bijdragen in het kader van de Wlz.76
De ivb per maand is gemaximeerd op een vast bedrag dat jaarlijks wordt geïndexeerd. Voor 2019 gold geen maximum.
De ivb heeft geen ingewikkeld kostprijsbewakingssysteem aan de hand van het aantal uren geleverde ondersteuning, zoals dat wel bestond voor 2019. Het maximeren van de ivb (zie vorige punt) maakt het mogelijk om van zo’n systeem af te zien; dit wordt toegelicht in paragraaf 3.2.4 van de memorie van toelichting. De ivb is hiermee (veel) beter uitvoerbaar voor het CAK dan de eigenbijdrageregeling die voor 2019 van toepassing was. Toen moest het CAK soms achteraf de hoogte van de eigen bijdrage aanpassen aan de hand van het aantal uren geleverde ondersteuning. Dat leidde tot een ingewikkeld uitvoerbaar en administratief belastend systeem en tot correctie- en stapelfacturen voor burgers. De kostprijsbewaking is bij de ivb – net als bij het abonnementstarief – overigens nog wel van kracht voor hulpmiddelen en woningaanpassingen. Hierdoor betalen cliënten in totaal nooit meer aan ivb dan de kostprijs wanneer hun maatwerkvoorziening uitsluitend uit hulpmiddelen en woningaanpassingen bestaat.
De start- en stopmomenten en de termijnen voor het verstrekken van gegevens worden geüniformeerd. Het start- en stopmoment van de verschuldigdheid van de ivb zijn afhankelijk van de datum waarop de verstrekking van de voorziening aan de cliënt aanvangt en eindigt. Gemeenten gaan op dit moment in de praktijk nog verschillend om met het starten van de eigen bijdrage. Dit leidt nu tot situaties waarbij wel een eigen bijdrage wordt betaald terwijl (nog) geen ondersteuning wordt ontvangen door de cliënt. Ook de pauzering van de verschuldigdheid van de ivb is geüniformeerd.
De termijn waarmee de ivb met terugwerkende kracht kan worden opgelegd, is verkort van 12 naar 3 maanden. Dit vermindert het aantal stapel- en correctiefacturen waardoor het risico op financiële problemen bij burgers kleiner wordt dan voor 2019.77
De ivb is niet verschuldigd voor ouders van minderjarige cliënten. Voor 2019 – en ook nu onder het abonnementstarief – was er een mogelijkheid voor gemeenten om een bijdrage te vragen aan ouders van een minderjarige cliënt waarvoor een woningaanpassing werd aangebracht. Die mogelijkheid komt met dit wetsvoorstel te vervallen.
Kunnen gemeenten ervoor kiezen om voor bepaalde maatwerkvoorzieningen wél en voor andere niet een eigen bijdrage te vragen, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie.
Ja, gemeenten kunnen hiervoor kiezen. Gemeenten leggen in de lokale verordening vast of en zo ja, voor welke maatwerkvoorzieningen er een bijdrage geldt. Behalve voor een rolstoel; daarvoor geldt een vrijstelling en kan in geen geval een bijdrageplicht gelden.
3.2.2 Afstemming eigen bijdrage op financiële draagkracht burger
De leden van de VVD-fractie constateren dat de koopkrachteffecten van de voorgestelde maatregelen zeer groot kunnen zijn. De leden van de VVD-fractie vinden dat bij de beoordeling van de effecten van de ivb een heldere berekening ontbreekt van de koopkrachteffecten. Deze leden verzoeken de regering een tabel te verstrekken met de inkomenseffecten per jaar in euro’s en in percentages van het besteedbaar inkomen uitgesplitst naar het huishoudtype (Niet AOW-gerechtigde alleenstaanden, Niet AOW-gerechtigde meerpersoonshuishoudens, AOW-gerechtigde alleenstaanden en AOW-gerechtigde meerpersoonshuishoudens) en het inkomen (Bijstand, WML, 120% WML, Modaal, 2x Modaal en AOW, AOW + €5.000, AOW + €10.000, AOW + €15.000, AOW + €35.000). Wat vindt de regering een acceptabel koopkrachtverlies als percentage van het inkomen? Is het daarnaast te billijken dat dit percentage koopkrachtverlies voor modale inkomens substantieel hoger is dan voor de inkomens net daaronder?
De onderstaande tabel bevat een gedetailleerde beschrijving van de inkomenseffecten van de voorgestelde maatregelen (zoals ook opgenomen in paragraaf 9.1 van de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit). De kolommen “Toename EB” geven het financieel effect van de ivb weer in euro’s en als percentage van het besteedbaar inkomen. De percentages in de tabel vindt de regering acceptabel. Er is gekeken hoe lasten zo goed mogelijk verdeeld kunnen worden, waarbij oog is geweest voor de financiële effecten voor verschillende groepen. De laagste inkomens worden zo veel mogelijk ontzien en van hogere inkomens wordt een hogere ivb gevraagd.
Tabel: financiële effecten ivb (afgerond op hele euro’s)*
Huishoudens-type | Bruto-inkomen | Per maand | Per jaar (bij gebruik gedurende het hele jaar) | |||
---|---|---|---|---|---|---|
Huidige EB | Nieuwe EB | Toename EB | Toename EB | Toename EB als % besteedbaar inkomen | ||
Niet AOW-gerechtigde alleenstaanden | Bijstand | 21 | 24 | 3 | 31 | 0,2% |
AO-uitkering; 75% WML | 21 | 24 | 3 | 31 | 0,2% | |
AO-uitkering; 100% WML | 21 | 33 | 12 | 139 | 0,7% | |
AO-uitkering; 120% WML | 21 | 75 | 54 | 648 | 2,8% | |
AO-uitkering; 150% WML | 21 | 139 | 118 | 1.412 | 5,1% | |
Werkende; WML | 21 | 28 | 7 | 83 | 0,3% | |
Werkende; 120% WML | 21 | 68 | 47 | 562 | 2,0% | |
Werkende; modaal | 21 | 157 | 136 | 1.632 | 4,8% | |
Werkende; 2 x modaal | 21 | 328 | 307 | 3.684 | 6,7% | |
Niet AOW-gerechtigde meerpersoons-huishoudens | Bijstand | - | 24 | 24 | 283 | 1,3% |
alleenverdiener; WML | - | 24 | 24 | 283 | 1,1% | |
alleenverdiener; modaal | - | 74 | 74 | 885 | 2,7% | |
alleenverdiener; 1,5 x modaal | - | 238 | 238 | 2.858 | 6,7% | |
alleenverdiener; 2 x modaal | - | 328 | 328 | 3.936 | 7,5% | |
AOW-gerechtigde alleenstaanden | AOW | 21 | 24 | 3 | 31 | 0,2% |
AOW + € 5.000 | 21 | 24 | 3 | 31 | 0,1% | |
AOW + € 10.000 | 21 | 49 | 28 | 335 | 1,3% | |
AOW + € 20.000 | 21 | 127 | 106 | 1.277 | 4,0% | |
AOW-gerechtigde meerpersoons-huishoudens | AOW | 21 | 24 | 3 | 31 | 0,1% |
AOW + € 10.000 | 21 | 30 | 9 | 102 | 0,3% | |
AOW + € 20.000 | 21 | 108 | 87 | 1.044 | 2,7% | |
AOW + € 30.000 | 21 | 187 | 166 | 1.986 | 4,5% |
* Afkortingen: EB = eigen bijdrage; AO-uitkering = uitkering bij arbeidsongeschiktheid, hierbij is van de Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA); WML = wettelijk minimumloon.
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat een marginaal tarief van 10% grote koopkrachteffecten heeft voor de groepen die hiermee geconfronteerd zullen worden. Juist voor deze groep is de marginale druk vaak al hoog. Kan verder gekwantificeerd worden hoe hoog de marginale druk voor deze groep kan oplopen? In hoeverre valt de stijgende bijdrage bijvoorbeeld samen met een lagere zorgtoeslag, huurtoeslag, algemene heffingskorting, arbeidskorting, kinderopvangtoeslag en/of ouderenkorting?
De onderstaande figuur toont de marginale lastendruk naar inkomensniveau in 2025. De marginale druk geeft aan welk deel van extra verdiend inkomen door werknemers op gaat aan belastingheffing, pensioenopbouw en de afbouw van toeslagen. De onderstaande figuur laat zien dat de marginale druk relatief laag is bij werknemers met een inkomen tot circa € 25.000, en daarna oploopt tot gemiddeld circa 50 à 60%. Een klein deel van de werknemers in Nederland (ongeveer 1 op de 20) heeft een marginale druk van meer dan 70%. Dit komt met name voor bij werknemers met een inkomen tussen het minimumloon (ca. € 29.000 in 2025) en een modaal inkomen (ca. € 46.500 in 2025). In de onderstaande figuur is geen rekening gehouden met de ivb. Voor mensen die ivb verschuldigd zijn, kan het voorkomen dat 10% van het extra inkomen opgaat aan een hogere ivb. Een nuance hierbij is dat de ivb geen onmiddellijk effect heeft op de marginale druk, omdat de ivb gebaseerd is op het verzamelinkomen van twee jaar geleden (t-2). Een stijging van het inkomen in het lopende jaar leidt dus niet meteen tot een hogere ivb.
Figuur: gemiddelde en extreme marginale druk werknemers naar inkomensniveau 2025
Wat is daarnaast de ratio om juist te kiezen voor een opbouw van het tarief vanaf het moment dat ook gemeentelijke regelingen wegvallen (120% sociaal minimum)? Wordt hiermee niet juist een armoedeval gecreëerd? De leden van de VVD-fractie vragen de regering daarnaast erop te reflecteren dat deze afbouwpaden in toeslagen en heffingskortingen fundamenteel anders zijn dan voor invoering van het abonnementstarief. In hoeverre is de marginale druk daardoor nu alsnog hoger dan voorafgaand aan de invoering van het abonnementstarief?
De oploop van de ivb start vanaf een bijdrageplichtig inkomen van 135% van het sociaal minimum78 en ligt dus boven de inkomensgrens die gemeenten doorgaans79 hanteren in het kader van hun gemeentelijk minimabeleid (120% sociaal minimum). Deze keuze beperkt dus de samenloop met de afbouw van gemeentelijke regelingen en beperkt bovendien de marginale druk die samenhangt met de ivb aanzienlijk voor mensen met een inkomen op of net boven het sociaal minimum die (meer) gaan werken. Zie, ter illustratie van dit laatstgenoemde punt, de onderstaande twee casussen. Deze casussen maken inzichtelijk dat de marginale druk van de ivb voor mensen die vanuit een bijstandsuitkering gaan werken lager is dan voor mensen met een bijdrageplichtig inkomen boven 135% van het sociaal minimum80 die (meer) gaan werken:
Casus 1: Een alleenstaande met een bijdrageplichtig inkomen van 135% van het sociaal minimum betaalt een ivb van € 23,60 per maand81; met een bijdrageplichtig inkomen dat circa € 7.500 per jaar hoger ligt – op circa € 31.880 – wordt de ivb circa € 86,10 per maand: een verschil van circa € 62,50 per maand.
Casus 2: Een alleenstaande met een bijstandsuitkering (bijdrageplichtig inkomen 100% sociaal minimum) betaalt een ivb van € 23,60 per maand82; met een bijdrageplichtig inkomen dat circa € 7.500 per jaar hoger ligt – op circa € 25.560 – wordt de ivb circa € 33,40 per maand: een verschil van circa € 9,80 per maand.
De ivb is afhankelijk van het bijdrageplichtig inkomen van twee jaar geleden (t-2) en niet van het bijdrageplichtig inkomen in het lopende jaar. Een hoger bijdrageplichtig inkomen leidt dus niet onmiddellijk tot een hogere ivb. In de bovenstaande twee casusbeschrijvingen is daar omwille van de eenvoud van geabstraheerd (alle bedragen in beide casussen luiden in prijspeil 2025).
De figuur in het antwoord op de vorige vraag, waarin de marginale druk 2025 wordt weergegeven, houdt rekening met de samenloop van de actuele tarieven en actuele afbouwpaden in toeslagen en heffingskortingen. In de loop van de tijd zijn de afbouwpaden inderdaad aan verandering onderhevig geweest, waardoor het belasting- en toeslagenstelsel, en de samenloop van regelingen hierin, nu complex is. Met name ten opzichte van 15 à 20 jaar geleden is de marginale druk hierdoor toegenomen. In vergelijking met 2019 (het jaar van invoering van het abonnementstarief) is de marginale druk echter niet veel toe- of afgenomen. Dit is te zien in de onderstaande figuur.
Figuur: spreiding marginale druk 2001-2023 (exclusief eigen bijdrage Wmo)
70
Marginale druk in procenten
60
50
40
30
20
10
0
2001
2007
2011
2019
2021
2022
2023
Noot: Blauwe lijn 10-25 percentiel, blauwe box 25-50 percentiel,
oranje box – 50-75 percentiel, oranje lijn 75-90 percentiel van werknemers.
Bron: ESB (2023)83
Tegelijkertijd is het marginaal tarief van de ivb (10%) lager dan het marginaal tarief van de eigen bijdrage die voorafgaand aan de invoering van het abonnementstarief van toepassing was. In 2017 en 2018 was het marginaal tarief van de eigen bijdrage 12,5% en in de jaren tot en met 2016 was dit 15%.
De leden van de VVD-fractie lezen eveneens dat bij inkomens tot 135% van het sociaal minimum een eigen bijdrage zal gelden van €23,60 per maand, oftewel de hoogte van het abonnementstarief zoals het gold in 2019, geïndexeerd tot het prijspeil van 2025. Kan de regering aangeven hoe groot de groep is die hierbuiten valt, waardoor voor hen de kosten dus toe zullen nemen?
Voor cliënten met een bijdrageplichtig inkomen tot 135% van het sociaal minimum zal de minimum eigen bijdrage gaan gelden. Voor cliënten met een bijdrageplichtig inkomen vanaf 135% van het sociaal minimum zal de ivb oplopen met het bijdrageplichtig inkomen tot een maximum eigen bijdrage van € 328 (prijspeil 2025) per maand. Indien meerdere cliënten in één huishouden een maatwerkvoorziening ontvangen waarop de ivb van toepassing is, is niet meer dan één ivb per huishouden verschuldigd. Daarnaast zal een huishouden indien er al een eigen bijdrage voor de Wlz of beschermd wonen in de Wmo 2015 verschuldigd is, geen ivb verschuldigd zijn (anticumulatie). Door invoering van de ivb zullen de eigen bijdragen voor cliënten gaan stijgen. Daarom is de verwachting dat vanaf de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel sommige burgers door de ivb zullen afzien van ondersteuning vanuit de Wmo 2015.
Nadat het bovengenoemde effect van de ivb op het aantal cliënten zich volledig heeft voorgedaan – en het structurele niveau heeft bereikt – zullen op basis van de huidige populatie per maand naar verwachting circa 507.000 huishoudens een ivb verschuldigd zijn.84 Hoewel inschattingen hiervan met een mate van onzekerheid omgeven zijn, verwacht de regering op basis van huidige inzichten dat voor circa 70% van deze huishoudens de minimum-ivb zal gaan gelden. Dit betekent dat naar de huidige verwachting circa 30% van deze huishoudens een maandelijkse ivb zal gaan betalen die hoger is dan de minimum-ivb.
De leden van de VVD-fractie lezen dat er gebruik gemaakt zal worden van een vermogensinkomensbijtelling (hierna: VIB) van 4%. Kan de regering aangeven bij welk vermogen er de maximale ivb zal moeten worden afgedragen, zonder dat er sprake is van een aanvullend inkomen? En hoe zit dit voor bijvoorbeeld ouderen die enkel een AOW-uitkering hebben? Welke koopkrachteffecten zullen hiervan uitgaan?
Afhankelijk van de huishoudenssamenstelling zal bij een inkomen gelijk aan 100% van het sociaal minimum en een vermogen van € 755.500 tot € 840.000 de maximum-ivb verschuldigd zijn. Hierbij is gerekend met een vermogen dat uit spaargeld en beleggingen bestaat met een rendement van 2%.85
De ivb (€ 328 per maand) als percentage van het besteedbaar inkomen ligt dan tussen de 10% en 15%. Dit percentage van het besteedbaar inkomen is fors, maar bij een dergelijk groot vermogen wel uitlegbaar en aanvaardbaar: van cliënten wordt verwacht dat zij naar draagkracht bijdragen aan de kosten van de ondersteuning op basis van hun inkomen én vermogen.
De leden van de VVD-fractie constateren eveneens dat de belasting in Box 3 inmiddels hoger is dan voorafgaand aan de invoering van het abonnementstarief. Er wordt vaak uitgegaan van een hoger verondersteld rendement en daarnaast is het tarief ook hoger. In hoeverre is hier rekening mee gehouden bij de vaststelling van een percentage van 4%?
De regering constateert dat sinds de invoering van het abonnementstarief ook een aantal andere ontwikkelingen heeft plaatsgevonden:
In de periode waarin de belastingtarieven in Box 3 zijn opgehoogd, is tegelijkertijd het heffingsvrije vermogen aanzienlijk gestegen (van € 30.846 in 2020 tot € 57.684 in 2025). Van dit laatste gaat een dempend effect uit op de belasting over het vermogen in Box 3.
De VIB, die wordt betrokken bij de berekening van de ivb en de eigen bijdragen voor beschermd wonen op grond van de Wmo 2015 en langdurige zorg op grond van de Wlz, is in deze periode verlaagd van 8% naar 4%.
Beide ontwikkelingen werken financieel positief uit voor cliënten.
Ten slotte merkt de regering in dit verband op dat het marginaal tarief van 10% wordt toegepast op het bijdrageplichtige inkomen, waar de VIB onderdeel van is. De VIB kan er zodoende toe leiden dat op jaarbasis maximaal 0,4% (= 10% * 4%) van het vermogen boven de VIB-grens86 wordt afgedragen aan ivb. Omdat de ivb gemaximeerd is op € 328 per maand, kan dat percentage echter effectief ook lager uitpakken of zelfs 0% zijn, afhankelijk van de individuele situatie van de cliënt.
Ook lezen de leden van de VVD-fractie dat een peiljaarverlegging mogelijk is, indien het bijdrageplichtig inkomen in het jaar waarin de eigen bijdrage betaald moet worden teruggelopen is in vergelijking met het peiljaar. Kan de regering reflecteren op de bestaande mogelijkheden tot een peiljaarverlegging? Dekt dit de risico’s bij een teruggelopen inkomen voldoende af? Zo nee, welke andere methoden bestaan hiertoe? Kan een peiljaarverlegging ook met terugwerkende kracht worden aangevraagd?
Peiljaarverlegging is een bestaande mogelijkheid voor burgers die in het lopende jaar (t) substantieel87 minder verdienen dan in het standaard peiljaar (t-2) voor de berekening van de eigen bijdrage. Bij het vaststellen van de eigen bijdrage kijkt het CAK normaal gesproken naar het bijdrageplichtig inkomen van twee jaar terug. Is dat inkomen nadien substantieel gedaald, dan kan de burger een peiljaarverlegging aanvragen. Verlegging van het peiljaar naar het lopende jaar kan voor de burger aanzienlijk schelen in de maandelijkse kosten van de ivb. Onder het abonnementstarief is peiljaarverlegging alleen interessant voor burgers die in een gemeente wonen met minimabeleid waardoor onder een bepaalde inkomensgrens geen abonnementstarief verschuldigd is. Alleen in die gemeenten waar deze vrijstelling geldt, voert het CAK nu de peiljaarverlegging uit voor het abonnementstarief.
In relatie tot de ivb dekt peiljaarverlegging in voldoende mate het risico’s af dat – door een terugval van het bijdrageplichtig inkomen – de cliënt een ivb in rekening wordt gebracht die niet aansluit bij zijn financiële draagkracht.
Peiljaarverlegging kan ook met terugwerkende kracht worden aangevraagd. De aanvraag kan door de burger worden gedaan uiterlijk vier maanden na afloop van het kalenderjaar waarop de aanvraag betrekking heeft. In het geval dat de eigen bijdrage met terugwerkende kracht wordt vastgesteld over een voorgaand kalenderjaar kan de peiljaarverlegging worden aangevraagd uiterlijk vier maanden na de datum waarop de eigen bijdrage wordt vastgesteld.
De leden van de NSC-fractie merken op dat de eigen bijdrage boven het minimum-ivb lineair oploopt met het bijdrageplichtig inkomen. Waarom is gekozen voor een lineair marginaal tarief en niet bijvoorbeeld een convex marginaal tarief waarbij het marginale tarief dus oploopt voor de meest vermogende mensen?
De regering interpreteert de vraag van de leden van de NSC-fractie zo, dat gevraagd wordt waarom niet gekozen is voor een convex oplopende ivb, in plaats van een lineair oplopende ivb. De onderstaande figuur geeft een visuele weergave van een convex oplopende ivb in vergelijking met een lineair oplopende ivb.
Figuur: lineaire vs convexe oploop ivb (conceptueel)
Een convex oplopende ivb betekent inderdaad – zoals de leden van de NSC-fractie opmerken – dat niet alleen de ivb zelf, maar ook het marginaal tarief, aan de hand waarvan de hoogte van de ivb berekend wordt, zou toenemen naarmate het bijdrageplichtig inkomen hoger wordt. Een convexe oploop van de ivb zou betekenen dat – zolang de ivb nog niet zijn maximale niveau heeft bereikt – het marginaal tarief bij elk niveau van het bijdrageplichtig inkomen anders zou zijn. Dit zou de uitvoering en berekening van de ivb dan ook veel complexer maken en (zeer) moeilijk navolgbaar voor de cliënt. Ook vermindert dit de vergelijkbaarheid met de andere eigenbijdrageregelingen in de Wmo 2015 en Wlz aanzienlijk: in die eigenbijdrageregelingen is nu, net als voor de ivb, een vast marginaal tarief van 10% van toepassing. Navraag bij het CAK leert dan ook dat het CAK een convex oplopende ivb niet uitvoerbaar acht.
De regering heeft in een eerdere fase wel de mogelijkheden bekeken van een geknikt oplopende ivb, waarbij sprake zou sprake zijn van een getrapt, tweeledig marginaal tarief: tot een modaal inkomen een marginaal tarief dat lager is dan 10% en vanaf een modaal inkomen een marginaal tarief dat hoger is dan 10%. De ivb zou dan eerst, tot een modaal inkomen, wat vlakker (lineair) oplopen en daarna, vanaf een modaal inkomen, wat steiler. De onderstaande figuur geeft een visuele, conceptuele weergave van een geknikt oplopende ivb in vergelijking met een lineair oplopende ivb.
Figuur: lineaire vs geknikte oploop ivb (conceptueel)
De regering heeft hier om verschillende redenen niet voor gekozen. Hoewel een geknikt oplopende ivb minder ingewikkeld is dan een convex oplopende ivb, en daarom in theorie wel door het CAK uitvoerbaar zou zijn, is ook deze variant – in vergelijking met de lineair oplopende ivb – complexer in de uitvoering en ingewikkelder om uit te leggen aan cliënten. En ook deze variant vermindert de vergelijkbaarheid van de ivb met andere eigenbijdrageregelingen in het kader van de Wmo 2015 en de Wlz aanzienlijk. De uitvoerbaarheid en uitlegbaarheid van de ivb zijn zaken waar zowel het ATR als de NZa, in haar rol als toezichthouder op het CAK, met klem aandacht voor hebben gevraagd in hun toetsen bij het wetsvoorstel.
Een andere reden waarom de regering niet voor een geknikt of convex oplopende ivb kiest luidt als volgt. Als de minimum- en maximum-ivb – en de inkomensgrenzen voor de verschuldigdheid daarvan – hetzelfde blijven, betekenen zowel een convexe als geknikte oploop dat de ivb voor alle cliënten met een inkomen tussen die inkomensgrenzen lager wordt dan in het voorstel van de regering. Dit is te zien in de twee bovenstaande figuren: zowel de convex oplopende lijn als de geknikt oplopende lijn ligt onder de lineair oplopende lijn. Dat gaat ten koste van de beoogde effecten van de ivb: de beleidsdoelstellingen van de ivb worden dan niet gehaald. Hiervoor zou in theorie gecompenseerd kunnen worden door met de inkomensgrenzen te schuiven of de minimum- en/of maximum-ivb te verhogen. Echter, het verhogen van de maximum-ivb volstaat niet om hiervoor te compenseren, omdat slechts een relatief kleine groep de maximum-ivb verschuldigd is.88 Compensatie door het verlagen van de inkomensgrens tot waar de minimum-ivb verschuldigd is en/of het fors verhogen van de minimum-ivb, vindt de regering onwenselijk, omdat dit de ivb voor de lage inkomens zou verhogen, terwijl dat juist de groep is waar het Nibud een hoger risico ziet dat cliënten als gevolg van de meerkosten van een beperking maandelijks geld te kort komen.
Gelet op deze overwegingen kiest de regering voor een ivb die – met een vast marginaal tarief – lineair oploopt vanaf een bijdrageplichtig inkomen dat ruim boven het sociaal minimum ligt (135% van het sociaal minimum) en voor een minimum-ivb die gelijk is aan het abonnementstarief dat in 2019 werd ingevoerd, geïndexeerd naar het actuele prijspeil.
De leden van de NSC-fractie vinden het belangrijk dat iemands postcode niet bepalend moet zijn voor de toegang tot zorg. Echter lezen deze leden bij de beleidsruimte voor gemeenten dat het hen vrijstaat per maatwerkvoorziening wel of geen eigen bijdrage te vragen. Hierdoor kunnen verschillen in eigen bijdrage voor dezelfde voorziening ontstaan. Als de regering als speerpunt heeft de toegankelijkheid tot zorg te vergroten, waarom is er dan voor gekozen de beleidsruimte van gemeenten juist op dit punt te vergroten?
De regels voor het berekenen van de ivb zijn landelijk uniform. Dat betekent dat gemeenten die ervoor kiezen een ivb te vragen voor een bepaald type maatwerkvoorziening niet zelf de hoogte van de ivb kunnen bepalen. Wat dat betreft kunnen er geen verschillen tussen gemeenten ontstaan. De gemeentelijke beleidsruimte waar de regering in de memorie van toelichting op doelt, is een bestaande beleidsruimte die gemeenten ook nu al moeten invullen in hun verordeningen over het abonnementstarief. Net als nu, volgens de huidige Wmo 2015, is het straks aan de gemeenteraad om bij verordening te bepalen voor welke maatwerkvoorzieningen een eigen bijdrage verschuldigd is. Dit past bij het gedecentraliseerde stelsel van maatschappelijke ondersteuning. De beleidsruimte wordt op dit punt niet vergroot met het wetsvoorstel. Waar gemeenten nu in hun verordening moeten aangeven voor welk type maatwerkvoorzieningen het abonnementstarief verschuldigd is, dienen zij dit straks in hun verordening aangeven voor de ivb.
De vervanging van het abonnementstarief door een eigen bijdrage afhankelijk van financiële daadkracht is één van de vele aangekondigde verschuivingen in de financiering van het zorgstelsel in Nederland. De leden van de NSC-fractie wijzen onder andere ook op het vervallen van de extra vermogensvrijstelling (EVV) en afbouw van de compensatie vervallen ouderentoeslag (COV). Het wegvallen van deze regelingen kunnen de jaarlijkse kosten tot wel €1700 verhogen bij een vermogen van €40.000, zo staat beschreven in de toelichting van de regering op deze maatregel. Hoe groot is het risico op een gevaar voor de betaalbaarheid en solidariteit binnen het nieuw voorgestelde stelsel binnen de Wmo 2015 wanneer personen door deze verhoogde stapeling van eigen bijdragen besluiten geen gebruik meer te maken van ondersteuning volgens de Wmo 2015?
De compensatie vervallen ouderentoeslag (hierna: CVO) en de extra vermogensvrijstelling (hierna: EVV) zijn van invloed op de eigen bijdragen voor zorg op grond van de Wlz en beschermd wonen en opvang op grond van de Wmo 2015. Deze eigen bijdragen kunnen niet stapelen met de ivb. Dit betekent dat burgers die een dergelijke eigen bijdrage verschuldigd zijn, geen ivb hoeven te betalen. De regering verwacht daarom niet dat het vervallen van de CVO en EVV van invloed is op het al dan niet gebruik maken van maatwerkvoorzieningen waarvoor de ivb zal gelden.
De leden van de NSC-fractie willen graag weten wat de financiële gevolgen zijn voor verschillende inkomensgroepen en binnen verschillende wetten. We nemen 4 voorbeelden, gebaseerd op dezelfde hulpvraag. Een cliënt met inwonend partner heeft de volgende voorzieningen nodig: een rolstoel, huishoudelijke hulp voor 2 uur per week, woningaanpassing voor een badkamer beneden, vervoer naar het ziekenhuis 2 keer per maand, 4 dagen in de week dagopvang met vervoer. Voorbeeld 1 en 2: wat zijn de zekere en geschatte onzekere eigen bijdragen binnen de Wmo als iemand een inkomen heeft van 120% van het sociaal minimum en iemand met een inkomen van 150% van het sociaal minimum? Voorbeeld 3 en 4: welke zekere en geschatte onzekere eigen bijdragen zijn er voor deze twee inkomensgroepen met dezelfde voorzieningen thuis, waarbij gebruik gemaakt wordt van volledig pakket thuis (VPT) of modulair pakket thuis (MPT) binnen de Wlz? Graag ontvangen we hiervoor per casus de berekeningen.
In de geschetste voorbeelden gaat het om een meerpersoonshuishouden. Aangenomen wordt dat de rolstoel, de huishoudelijke hulp, de woningaanpassing en het vervoer naar de dagopvang uit de Wmo 2015 komen. Vervoer van en naar een ziekenhuis voor iemand die zich alleen per rolstoel kan verplaatsen valt onder de Zvw. Voor alle voorbeelden wordt er van uit gegaan dat dat het vermogen niet zo hoog is dat dit meetelt voor de ivb. De berekeningen zijn gemaakt in prijspeil 2025, met bijdrageplichtig inkomen 2023 (t-2).
Voorbeelden 1 en 2:
Hoewel het huishouden meerdere voorzieningen uit de Wmo 2015 gebruikt, geldt hiervoor één eigen bijdrage vanuit de Wmo 2015.
In voorbeeld 1 gaat het om een bijdrageplichtig inkomen onder de inkomensgrens van 135% van het sociaal minimum. De ivb bedraagt in dit voorbeeld daarom € 23,60 per maand (de minimum-ivb).
In voorbeeld 2 gaat het om een bijdrageplichtig inkomen boven deze inkomensgrens, namelijk om een bijdrageplichtig inkomen van 150% van het sociaal minimum. Afhankelijk van of het hier om een niet-AOW-gerechtigd meerpersoonshuishouden gaat, of om een AOW-gerechtigd meerpersoonshuishouden, is de ivb € 55,42 of € 54,68 per maand:
Voor een niet-AOW-gerechtigd meerpersoonshuishouden is een bijdrageplichtig inkomen van 150% van het sociaal minimum gelijk aan € 38.193. De ivb-berekening luidt:
(€ 38.193 – € 34.374) / 12 * 10% + € 23,60 = € 55,42 per maand.89
Voor een AOW-gerechtigd meerpersoonshuishouden is een bijdrageplichtig inkomen van 150% van het sociaal minimum gelijk aan € 37.306,-. De ivb-berekening luidt:
(€ 37.306 - € 33.576) / 12 * 10% + € 23,60 = € 54,68 per maand.90
In zowel voorbeeld 1 als 2 is sprake van het vervoer van en naar het ziekenhuis vanuit de Zvw. Hiervoor geldt een eigen bijdrage van € 126,- per kalenderjaar. Voor ziekenvervoer geldt daarnaast het verplicht eigen risico.
Voorbeelden 3 en 4:
Omdat in deze voorbeelden het huishouden een eigen bijdrage op basis van de Wlz verschuldigd is, is geen ivb verschuldigd.
In voorbeeld 3 gaat het om een bijdrageplichtig inkomen van 120% van het sociaal minimum. Voor MPT betekent dit dat de minimale eigen bijdrage van € 29,20 per maand verschuldigd is.
De eigen bijdrage voor een volledig pakket thuis (hierna: VPT) bedraagt in voorbeeld 3 – afhankelijk van of het gaat om een niet AOW-gerechtigd meerpersoonshuishouden of een AOW-gerechtigd meerpersoonshuishouden – respectievelijk € 254,63 of € 248,72 per maand:
Voor een niet-AOW-gerechtigd meerpersoonshuishouden is een bijdrageplichtig inkomen van 120% van het sociaal minimum gelijk aan € 30.555,-. De berekening van de VPT- bijdrage is als volgt:
Eigen bijdrage VPT = (€ 30.555 *10%) / 12 = € 254,63 per maand.
Voor een AOW-gerechtigd meerspersoonshuishouden is een bijdrageplichtig inkomen van 120% van het sociaal minimum gelijk aan € 29.846,-. De berekening van de VPT-bijdrage is als volgt:
Eigen bijdrage VPT = (€ 29.846*10%) / 12 = € 248,72 per maand.
In voorbeeld 4 gaat het om een bijdrageplichtig inkomen van 150% van het sociaal minimum. Voor MPT komt de eigen bijdrage, afhankelijk van het huishoudenstype, op een niveau te liggen van € 80,34 of € 72,95 per maand. Voor VPT komt de eigen bijdrage, afhankelijk van het huishoudenstype, op een niveau te liggen van € 318,28 of € 310,88 per maand:
Voor een niet-AOW-gerechtigd meerpersoonshuishouden is een bijdrageplichtig inkomen van 150% van het sociaal minimum gelijk aan € 38.193,-. De berekeningen van de MPT- en VPT-bijdragen zijn als volgt:
Eigen bijdrage MPT = (€ 38.193 – € 7.456,20) * 10% / 12 - € 175,80 = € 80,34 per maand;
Eigen bijdrage VPT = (€ 38.193 *10%) / 12 = € 318,28 per maand.
Voor een AOW-gerechtigd meerpersoonshuishouden is een bijdrageplichtig inkomen van 150% van het sociaal minimum gelijk aan € 37.306,-. De berekeningen van de MPT en VPT bijdrage zijn als volgt:
Eigen bijdrage MPT = (€ 37.306 – € 7.456,20) * 10% / 12 - € 175,80 = € 72,95 per maand;
Eigen bijdrage VPT = (€ 37.306 *10%) / 12 = € 310,88 per maand.
Ook in voorbeeld 3 en 4 is sprake van het vervoer van en naar het ziekenhuis vanuit de Zvw. Hiervoor geldt een eigen bijdrage van € 126,- per kalenderjaar. Voor ziekenvervoer geldt daarnaast het verplicht eigen risico.
De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering ervoor kiest de inkomensgrens op het niveau van 135% van het sociaal minimum te leggen en niet op de 120% van het sociaal minimum, wat gemeenten doorgaans hanteren in het kader van hun minimabeleid. Het percentage kan niet hoger worden vastgesteld omdat de doelen van dit wetsvoorstel op het vlak van het verbeteren van de beschikbaarheid van Wmo-voorzieningen en de financiële houdbaarheid daarvan anders niet gehaald kunnen worden. De leden van deze fractie zien dat het hier niet zo zeer gaat om een beleidskeuze, maar om een rekensom. Dit percentage lijkt een arbitraire keuze te zijn. Hoe beziet de regering dit? En kan de regering ook reflecteren op het advies van de Afdeling op dit punt?
Dat de regering de haalbaarheid van de beleidsdoelstellingen van het wetsvoorstel (waaronder de financiële doelstellingen) heeft betrokken bij het bepalen van de exacte hoogte van de inkomensgrens betekent niet dat de inkomensgrens daarmee een arbitraire keuze is of alleen de uitkomst van een rekensom. Dit wordt hieronder toegelicht.
In paragraaf 3.1 van de memorie van toelichting heeft de regering de doelstellingen van het wetsvoorstel beschreven, en in paragraaf 3.2.1 de ontwerpuitgangspunten die – gegeven deze doelstellingen – zijn gekozen voor het ontwerp van de nieuwe eigenbijdragesystematiek. In de daarop volgende paragrafen is toegelicht hoe de regering uitwerking en invulling heeft gegeven aan die uitgangspunten en die onderling heeft gewogen.91 Het gaat hier om doelen, uitgangspunten en wegingen die het resultaat zijn van beleidskeuzes.
De keuze van de inkomensgrens is voor het grootste deel ingegeven door de conclusies van het rapport Meerkosten van het leven met een beperking van het Nibud (juni 2024). Dat rapport was aanleiding voor de regering om – ten opzichte van het wetsvoorstel zoals dat was voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State – de inkomensgrens te verhogen tot ruim boven de inkomensgrens die gemeenten doorgaans hanteren in het kader van hun minimabeleid. Deze beleidskeuze volgt uit het beleidsuitgangspunt dat de ivb is afgestemd op de financiële draagkracht van de cliënt en volgt niet uit een rekensom op basis van het financiële macrokader. Voor het finetunen van de inkomensgrens is wel berekend welke verhoging van de inkomensgrens nog te verenigen zou zijn met de beleidsdoelstelling van het wetsvoorstel om de aanzuigende werking van het abonnementstarief grotendeels ongedaan te maken.
Wat betreft de gevraagde reflectie op het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State, het volgende. De Afdeling acht het aannemelijk dat het toegenomen beroep op voorzieningen in het licht van vergrijzing en arbeidsmarktkrapte tot keuzes noopt en beschouwt de voorgestelde vervanging van het abonnementstarief als een stap in de goede richting. De Afdeling is echter nog niet overtuigd van de duurzaamheid van de met het wetvoorstel geboden oplossing omdat de Afdeling betwijfelt of het beroep op voorzieningen met de geboden oplossing voldoende zal worden teruggedrongen. De Afdeling wijst daarbij niet op de inkomensgrens, maar op de hoogte van de maximum-ivb en op de keuze dat de hoogte van de ivb niet afhankelijk zal zijn van de hoeveelheid uren geleverde ondersteuning. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is de maximum-ivb verhoogd en de uitzondering voor niet-AOW-gerechtigde meerpersoonshuishoudens geschrapt. De keuze om de ivb niet afhankelijk te laten zijn van het aantal uren ondersteuning is ongemoeid gelaten. Die keuze is gemaakt om complexiteit te vermijden. Dit komt de duurzaamheid van het wetsvoorstel ten goede, omdat daarmee samenhangende problemen in de uitvoering en met het doenvermogen van cliënten worden voorkomen. In het verleden leidde een dergelijke afhankelijkheid namelijk tot een administratief belastend en foutgevoelig systeem en tot vertraging in de uitvoering, met stapel- en correctiefacturen voor cliënten tot gevolg. Een ander element dat in de ogen van de regering mede bepalend is voor de duurzaamheid van de ivb en het wetsvoorstel is de betaalbaarheid van de ivb voor cliënten. De keuze om de inkomensgrens op 135% van het sociaal minimum te plaatsen (en niet op 120% van het sociaal minimum, zoals was voorgelegd aan de Afdeling) moet daarom mede in dat licht worden bezien. Dit is ook beschreven in het nader rapport van het kabinet bij het advies van de Raad van State.92
Het is het voornemen om de eigen bijdrage te maximeren op €328 per maand. Dit bedrag is bij benadering gelijk aan de maandelijkse kosten voor gemeenten van twee uur huishoudelijke hulp per week, uitgaande van 4 ¹⁄₃ weken per maand. Wat bedoelt de regering met “is het voornemen”? Waarop is het bedrag van €328 per maand gebaseerd? Specifiek vragen de leden van de CDA-fractie dit omdat de CAO van mensen werkzaam in de thuiszorg als hulp in het huishouden hierin ook een rol speelt.
De hoogte van de maximum-ivb wordt vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur (hierna: amvb) en niet in de wet. Daarom is gekozen voor de formulering “is het voornemen”. Het ontwerp van de betreffende amvb – het Besluit vervanging abonnementstarief Wmo 2015 – is op 25 april 2025 aangeboden aan uw Kamer.93
De maximum-ivb van € 328 per maand (prijspeil 2025) is bij benadering gelijk aan de maandelijkse kosten voor gemeenten van twee uur huishoudelijke hulp per week. Daarbij is uitgegaan van het mediane uurtarief van € 37 (prijspeil 2024), zoals opgenomen in de zogenoemde maatschappelijke prijslijst, die is ontwikkeld door Bureau Anderzoek, BMC en het Verwey-Jonker Instituut, geïndexeerd naar het actuele prijspeil. Er is gerekend met 4 1/3 weken per maand.94
Twee uur huishoudelijke hulp per week is bij benadering gelijk aan het aantal uur huishoudelijke hulp per week dat – volgens het door Bureau HHM ontwikkelde Normenkader Huishoudelijke Ondersteuning 2025 – nodig is voor een schoon en leefbaar huis in de gemiddelde cliëntsituatie.95
De leden van de CDA-fractie bezien figuur 1 en zien dat vooral middeninkomens zo tussen €40.000 en €60.000 snel aan de maximale eigen bijdrage zitten. Klopt dat? Kan de regering eens voorrekenen wat het betekent als iemand 2 uur hulp bij het huishouden ontvangt en een inkomen heeft van €50.000 en een vermogen van €70.000?
Bij een niet-AOW-gerechtigde alleenstaande wordt de maximum-ivb bereikt bij een bijdrageplichtig inkomen van € 60.911 en bij een AOW-gerechtigde alleenstaande bij een bijdrageplichtig inkomen van € 61.126. Voor meerpersoonshuishoudens ligt deze grens hoger, namelijk op € 70.902 voor niet-AOW-gerechtigden en op € 70.104 voor AOW-gerechtigden.
Als een niet-AOW-gerechtigde alleenstaande een verzamelinkomen heeft van € 50.000 en een vermogen van € 70.000 ziet de berekening van de ivb er als volgt uit. Bij deze berekening is relevant dat voor alleenstaanden vermogens tot € 33.748 (de VIB-grens) niet meetellen bij de berekening van de ivb (voor meerpersoonshuishoudens ligt de VIB-grens op € 67.496). De berekening luidt:
Bijdrageplichtig inkomen = € 50.000 + (4% * (€ 70.000 - € 33.748)) = € 51.450.
De inkomensgrens vanaf waar per maand 1/12 van het marginaal tarief van 10% van het bijdrageplichtig inkomen verschuldigd is (bovenop de minimum-ivb van € 23,60 per maand), bedraagt voor niet-AOW-gerechtigde alleenstaanden € 24.383 (= 135% van het sociaal minimum voor die groep).
De ivb voor de persoon in dit voorbeeld is: (€ 51.450 - € 24.383) / 12 * 10% + € 23,60 = € 249,16 per maand.
Het Nibud stelt dat boven een inkomen van 135% van het sociaal minimum, mensen van elke €100 extra €10 betalen aan de eigen bijdrage (10 %) tot een maximum van €328 per maand (prijspeil 2025). Kan de regering hier eens op reflecteren en meenemen dat deze groep meer zorgkosten heeft dan alleen de eigen bijdrageregeling Wmo 2015. Het Nibud, maar ook Iederin, stelt dat meer mensen zorg zullen gaan mijden. Hoe ziet de regering dit?
De regering heeft – met oog op de betaalbaarheid van de ivb – rekening gehouden met de uitkomsten van het rapport Meerkosten van het leven met een beperking van het Nibud. Het Nibud laat in dat rapport voor een aantal veelvoorkomende en realistische situaties96 zien wat de financiële gevolgen zijn voor een huishoudbegroting wanneer iemand in dat huishouden een beperking heeft en als gevolg daarvan met meerkosten heeft te maken. Het Nibud doet dat aan de hand van zogenoemde minimumvoorbeeldbegrotingen, die uitgaan van de minimale uitgaven (inclusief meerkosten) die noodzakelijk zijn om mee te kunnen doen in de maatschappij. De voorbeeldbegrotingen laten de gemiddelde meerkosten zien die kenmerkend zijn voor mensen met verschillende soorten beperkingen in verschillende huishoudenstypen en inkomenssituaties, waarbij het Nibud aangeeft dat sommige soorten meerkosten individueel sterk kunnen verschillen.
Uit de analyses van het Nibud blijkt dat het bedrag dat mensen met een beperking per maand over houden – na aftrek van de minimaal noodzakelijke uitgaven en meerkosten – kleiner is naarmate het inkomen kleiner is. Bij één van de voorbeeldbegrotingen – voor een alleenstaande met een motorische beperking met een inkomen op het sociaal minimum (bijstand) – is hierbij een tekort zichtbaar. Het Nibud heeft geconcludeerd dat – als gevolg van die meerkosten – het risico dat mensen met een beperkt inkomen maandelijks geld tekortkomen hoger is dan voor andere huishoudens. Daarom heeft de regering ervoor gekozen om cliënten met een inkomen tot 135% van het sociaal minimum niet meer dan de minimum-ivb te vragen. Deze inkomensgrens ligt ruim boven de grens van 120% van het sociaal minimum die gemeenten doorgaans97 hanteren in het kader van hun minimabeleid.
In vijf van de acht door het Nibud in beeld gebrachte situaties, zou de minimum-ivb van € 23,60 per maand (prijspeil 2025) van toepassing zijn of zou geen ivb verschuldigd zijn. In de onderstaande tabel is de impact van de ivb weergegeven in de resterende drie door het Nibud beschreven situaties. Het gaat om situaties waarin een hogere ivb dan de minimum-ivb verschuldigd zou zijn. Te zien is dat de ivb in al deze situaties in beginsel betaalbaar is uit het saldo dat volgens het Nibud, na aftrek van de minimaal noodzakelijke uitgaven, per maand over blijft. Als in een situatie desondanks – door bijzondere omstandigheden – bij een individuele cliënt sprake is van een gebrek aan betalingscapaciteit, hebben gemeenten de mogelijkheid die cliënt ontheffing te verlenen van het betalen van ivb.
Tabel: ivb en begrotingen Nibud van huishoudens met volwassenen met een beperking
Huishouden en type beperking | Inkomens-situatie | Netto besteedbaar inkomen per maand, incl. tegemoet-komingen op basis van landelijke regelingen** (bron: Nibud, 2024) | Saldo inkomsten (+) en uitgaven (–) per maand, exclusief abonnements-tarief (bron: Nibud, 2024) |
Ivb per maand (2025) |
---|---|---|---|---|
Alleenstaande met een motorische beperking | WML* (werkend) | € 2.454 | € 251 | € 28 |
Tweepersoonshuishouden, waarbij één persoon met een lichamelijke beperking als gevolg van een spierziekte | WML* (werkend) plus WIA-uitkering op basis van WML* (niet-werkend) | € 3.461 | € 371 | € 78*** |
Huishouden met kinderen (10 & 8), waarbij één persoon met een lichamelijke beperking als gevolg van een spierziekte | WML* (werkend) plus WIA-uitkering op basis van WML* (niet-werkend) | € 4.102 | € 437 | € 78*** |
* WML = wettelijk minimumloon; ** gemeentelijke regelingen voor financiële tegemoetkomingen zijn buiten beschouwing gelaten; *** ivb in 2025, op basis van verzamelinkomen van € 40.916 in 2023. Bron: Nibud, Notitie nieuwe eigen bijdrage Wmo, 16 mei 2025.
Het Nibud heeft ook voorbeeldbegrotingen uitgewerkt voor een gehuwd stel met een kind met een beperking en een gezinsinkomen van 1,5 x modaal (zie de tabel hieronder). Voor eventueel ontvangen maatschappelijke ondersteuning voor kinderen (bijvoorbeeld een hulpmiddel of woningaanpassing) is geen ivb verschuldigd. In een situatie met een gezinsinkomen van 1,5 x modaal, waarin een van beide partners behoefte zou hebben aan maatschappelijke ondersteuning en ivb verschuldigd zou zijn, zou de ivb circa € 256 per maand bedragen (in 2023 was een inkomen van 1,5 x modaal circa € 62.250).
Tabel: ivb en begrotingen Nibud van huishoudens met kinderen met een beperking
Huishouden en onderwijs-situatie kind met beperking | Inkomens-situatie | Netto besteedbaar inkomen per maand, incl. tegemoet-komingen op basis van landelijke regelingen* (bron: Nibud, 2024) | Saldo inkomsten (+) en uitgaven (–) per maand, exclusief abonnements-tarief (bron: Nibud, 2024) |
Ivb per maand (2025) |
---|---|---|---|---|
Gezin met een kind met een beperking, regulier onderwijs | 1,5 x modaal (gezamenlijk inkomen; beide partners werkend) | € 5.837 | € 946 | € 0 |
Gezin met een kind met een ernstige beperking, geen onderwijs | 1,5 x modaal (gezamenlijk inkomen; beide partners werkend) | € 6.183 | € 1.377 | € 0 |
* Gemeentelijke regelingen voor financiële tegemoetkomingen zijn buiten beschouwing gelaten.
Voor de duiding van de bovengenoemde cijfers is het relevant dat de voorbeeldbegrotingen van het Nibud uitgaan van gemiddelde bedragen voor de meerkosten in de betreffende situaties. In individuele gevallen kunnen de meerkosten dus ook hoger of lager zijn. Relevant hierbij is verder dat gemeenten op basis van artikel 2.1.7 Wmo 2015 de mogelijkheid hebben om een tegemoetkoming te verstrekken aan personen die in verband met hun beperking aannemelijke meerkosten hebben.98 Het Nibud heeft gemeentelijke regelingen voor tegemoetkoming van de genoemde meerkosten niet verwerkt in de voorbeeldbegrotingen in haar rapport omdat die regelingen per gemeente kunnen verschillen.99 Alleen landelijke regelingen voor tegemoetkoming van meerkosten zijn betrokken bij het opstellen van de voorbeeldbegrotingen.
Wat betreft de vraag van de leden van de CDA-fractie naar het risico op zorgmijding merkt de regering het volgende op. De invoering van de ivb heeft mede als doel om de aanzuigende werking van het abonnementstarief zo veel mogelijk ongedaan te maken en daarmee om het beroep op de Wmo 2015 te verminderen. De regering maakt wat dat betreft het onderscheid tussen wenselijke en onwenselijke mijding van maatschappelijke ondersteuning. Binnen de Wmo 2015 is het in principe wenselijk dat burgers geen gebruik maken van een maatwerkvoorziening als zij hun zelfredzaamheid of participatie kunnen verbeteren op eigen kracht, met een algemeen gebruikelijke voorziening, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen. Daarbij kan ook de mogelijkheid in beeld komen dat de burger zelf op de particuliere markt ondersteuning inkoopt. De regering beoogt met het vervangen van het abonnementstarief door de ivb dat de capaciteit voor het uitvoeren van de Wmo 2015 beter gericht wordt op burgers die op maatwerkvoorzieningen in het kader van de Wmo 2015 zijn aangewezen en dus geen beroep kunnen doen op de bovengenoemde alternatieven.
Onwenselijke mijding van de Wmo 2015 zou in de ogen van de regering aan de orde zijn als burgers die zijn aangewezen op een maatwerkvoorziening, daar om wat voor reden dan ook van afzien, zeker wanneer dat uiteindelijk (later) leidt tot verergering van de problematiek zodat meer maatschappelijke ondersteuning en (langdurige) zorg nodig is. Dat is in de eerste plaats niet goed voor de burger en leidt bovendien tot hogere kosten voor ondersteuning en zorg. Gezien de hiervoor beschreven analyse, denkt de regering niet dat enkel de hoogte van de ivb hoeft te leiden tot zorgmijdend gedrag. Zoals toegelicht, is de ivb in beginsel betaalbaar, ook voor mensen met een beperking. Daarnaast wijst de regering erop dat gemeenten tijdens het keukentafelgesprek altijd eerst de problematiek van de burger wegen en daarna de eigen bijdrage bespreken. Gemeenten hebben in de ogen van de regering voldoende beleidsruimte om ongewenste mijding van maatschappelijke ondersteuning als gevolg van de hoogte van de ivb in specifieke situaties en omstandigheden te voorkomen. Bij wijze van voorbeelden worden hier genoemd eventuele vrijstellingen in het kader van minimabeleid, het toepassen van de ontheffingsgrond wegens onvoldoende betalingscapaciteit en de mogelijkheid om een lagere eigen bijdrage dan de ivb te vragen in die gevallen waarin de ivb per maand naar verwachting hoger zal zijn dan de maandelijkse kosten van de ondersteuning.
De regering heeft daarnaast ook oog voor het risico dat er burgers zijn die mogelijk schrikken van de berichten over een nieuwe ivb, de consequenties onvoldoende overzien en zich om die reden mogelijk niet melden bij de gemeente om een beroep te doen op de Wmo 2015, terwijl zij wel ondersteuning in het kader van de Wmo 2015 nodig hebben. Dit type mijding van maatschappelijke ondersteuning is niet het gevolg van de hoogte van de ivb, maar van onzekerheid over de consequenties van de ivb naar aanleiding van signalen en berichtgeving. In het licht daarvan wordt met communicatie-experts gewekt aan een strategie om burgers goed voor te lichten en daarbij ook burgers te bereiken die zich niet melden bij de (digitale) loketten van de gemeente.
De regering stelt in de memorie van toelichting dat gemeenten beleidsvrijheid hebben om wel of geen ivb te vragen. Dit vinden de leden van de CDA-fractie een beetje makkelijk. Het is immers zo dat gemeenten zich door de financiële situatie gedwongen zullen voelen eigen bijdragen op te leggen. Dit is toch immers een van de redenen dat de regering met dit wetsvoorstel komt, de financiële houdbaarheid van de Wmo 2015?
Gemeenten hebben deze beleidsruimte nu reeds op grond van de huidige Wmo 2015: gemeenten bepalen zelf of zij wel of geen eigen bijdrage vragen voor de verschillende typen ondersteuning. Het is dus niet verplicht om een eigen bijdrage te vragen, daar mag een gemeente eigen keuzes in maken. Het beeld van de regering is dat gemeenten door het relatief lage abonnementstarief de afgelopen jaren weinig gebruik gemaakt hebben van deze beleidsruimte en dat er op dit moment geen maatwerkvoorzieningen worden uitgezonderd van het abonnementstarief. De regering is ervan overtuigd dat door de vervanging van het abonnementstarief door een ivb, de financiële situatie wat betreft de uitvoering van de Wmo 2015 voor gemeenten aanzienlijk verbetert. Gemeenten zullen zich daarom straks naar verwachting van de regering niet gedwongen voelen om vanwege financiële druk voor álle maatwerkvoorzieningen de ivb in te stellen. Het is in de ogen van de regering goed mogelijk dat sommige gemeenten bepaalde typen maatwerkvoorzieningen gaan uitzonderen van de ivb. Bijvoorbeeld lichte maatwerkvoorzieningen om cliënten zo te stimuleren om minder snel en/of minder lang een beroep te doen op (iets) zwaardere- of duurdere voorzieningen.
De leden van de SP-fractie vragen de regering of het klopt dat met dit wetsvoorstel voor niemand de eigen bijdrage wordt verlaagd, maar dat deze voor iedereen op zijn minst wordt verhoogd naar €23,60 per maand. Waarom is er niet op zijn minst voor gekozen om deze bijdrage te verlagen of af te schaffen voor de mensen met de laagste inkomens en vermogens?
Het klopt dat de minimum-ivb van € 23,60 per maand hoger is dan het huidige abonnementstarief van € 21 per maand (beide in prijspeil 2025) en dat daarmee ook cliënten die straks de minimum-ivb verschuldigd zijn in vergelijking met de huidige situatie iets meer gaan betalen. Het klopt niet dat met dit wetsvoorstel de eigen bijdrage voor niemand wordt verlaagd. Op dit moment is het nog zo dat gemeenten de mogelijkheid hebben om een eigen bijdrage te vragen aan een ouder voor een woningaanpassing voor een minderjarig kind. Die mogelijkheid komt te vervallen. Sommige ouders die nu nog het abonnementstarief verschuldigd zijn voor de woningaanpassing voor hun kind, zijn in de nieuwe situatie – na invoering van dit wetsvoorstel – daarvoor geen eigen bijdrage meer verschuldigd. Het wetsvoorstel regelt dat voor de ondersteuning van minderjarigen geen ivb betaald hoeft te worden.
Het afschaffen van de eigen bijdrage voor mensen met de laagste inkomens – de beleidsoptie die de leden van de SP-fractie noemen – past niet bij de doelen van dit wetsvoorstel. De evaluatie van het abonnementstarief in de Monitor Abonnementstarief geeft daar ook geen aanleiding voor. De regering vindt het in beginsel redelijk dat ook de laagste inkomens een eigen bijdrage betalen voor maatschappelijke ondersteuning, waarbij rekening wordt gehouden met hun financiële draagkracht. Daarbij blijft de mogelijkheid voor gemeenten bestaan om in het kader van hun minimabeleid groepen cliënten vrij te stellen van het betalen van een eigen bijdrage, dan wel om individuele cliënten ontheffing te verlenen, bijvoorbeeld in verband met een gebrek aan betalingscapaciteit.
Ook het verlagen van de minimum-ivb vindt de regering niet nodig en niet wenselijk. De minimum-ivb van € 23,60 per maand komt overeen met het niveau dat het abonnementstarief bij de invoering in 2019 had, gecorrigeerd voor inflatie. Het borgen van de betaalbaarheid van de eigen bijdrage was een van de doelstellingen van het invoeren van het abonnementstarief.
Dat de minimum-ivb hoger is dan het huidige abonnementstarief, komt doordat het abonnementstarief in de jaren 2020 tot en met 2023 niet is geïndexeerd. Voor de betaalbaarheid van de Wmo 2015 voor gemeenten op lange termijn, is het van belang om de eigen bijdrage die burgers moeten betalen voor deze voorzieningen periodiek te indexeren. Als gevolg van loon- en prijsontwikkelingen stijgen de kosten van aanbieders van maatschappelijke ondersteuning. De voorgestelde indexatie past daarbij. De regering vindt dat met een minimum-ivb van € 23,60 per maand sprake is van een redelijke bijdrage die past bij de financiële draagkracht van cliënten en nog steeds zeer laag is in verhouding tot de kosten van de ondersteuning.
De leden van de SP-fractie lezen dat een peiljaarverlegging mogelijk is “indien het bijdrageplichtig inkomen van de cliënt in het lopende jaar naar verwachting ten minste €3.177,80 (peiljaar 2025) lager zal zijn dan het bijdrageplichtig inkomen van twee kalenderjaren eerder”. Waar is dit bedrag op gebaseerd?
Het bedrag van € 3.177,80 (peiljaar 2025), aan de hand waarvan wordt bepaald of een cliënt in aanmerking komt voor een peiljaarverlegging, is gelijk aan het bedrag dat hiervoor nu reeds geldt in relatie tot het abonnementstarief en de eigen bijdragen voor langdurige zorg op grond van de Wlz en beschermd wonen op grond van de Wmo 2015.
De leden van de SP-fractie lezen dat gemeenten ervoor kunnen kiezen “om voor het ene type maatwerkvoorziening wel en voor het andere geen eigen bijdrage te vragen”. Zij vragen of dit – in combinatie met de forse verhoging van de eigen bijdrage – niet zal zorgen voor grotere arbitraire verschillen tussen gemeenten.
De regering verwacht niet dat dit tot arbitraire verschillen gaat leiden tussen gemeenten.
Gemeenten hebben deze beleidsruimte ook nu reeds op grond van de huidige Wmo 2015. Gemeenten bepalen op dit moment reeds zelf of zij wel of geen eigen bijdrage vragen voor verschillende typen maatwerkondersteuning. Deze beleidsruimte past bij het gedecentraliseerde karakter van het stelsel van maatschappelijke ondersteuning. Er zijn bij de regering geen gemeenten bekend die op grote schaal maatwerkvoorzieningen uitzonderen van de eigen bijdrage.
Gemeenten kunnen als gevolg van de invoering van de ivb hun beleidskeuzes op dit punt opnieuw bezien en eventueel herijken. Mogelijk dat (sommige) gemeenten bepaalde typen maatwerkvoorzieningen gaan uitzonderen van de ivb. Bijvoorbeeld lichte maatwerkvoorzieningen om zo cliënten te stimuleren om minder snel en/of minder lang een beroep te doen op iets zwaardere- of duurdere maatwerkvoorzieningen. Het ligt niet in de rede dat gemeenten deze keuzes op arbitraire gronden zullen maken, maar dat deze keuzes zullen aansluiten bij de lokale inrichting van het aanbod van maatschappelijke ondersteuning.
Het Nibud wijst erop dat vooral huishoudens die langdurig gebruik (zullen) maken van de Wmo te maken hebben met een stapeling van zorgkosten waar deze verhoging van de eigen bijdrage bovenop komt. In het maximale geval kunnen zij dus te maken krijgen met een eigen bijdrage van €328. De leden van de SGP-fractie vragen de regering om nader toe te lichten waarom de regering een dergelijke hoge eigen bijdrage voor deze kwetsbare doelgroep gerechtvaardigd vindt.
Uitgangpunt bij de vormgeving van de ivb is dat mensen naar financiële draagkracht een eigen bijdrage betalen voor de ondersteuning die zij ontvangen. De regering vindt dat uitgangspunt gerechtvaardigd vanwege de in de memorie van toelichting beschreven uitdagingen waarmee het stelsel van maatschappelijke ondersteuning wordt geconfronteerd (een toenemende vraag en een stagnerende beroepsbevolking) waardoor zowel de beschikbaarheid als financiële houdbaarheid onder druk staan. De regering vindt dit daarom een redelijk uitgangspunt, ook voor mensen die vanwege een (langdurige) beperking ondersteuning ontvangen.
De regering onderkent hierbij dat mensen als gevolg van hun beperking of chronische ziekte te maken kunnen hebben met meerkosten, waardoor zij per maand minder over houden dan mensen met een zelfde inkomen en vermogen zonder een beperking. De regering heeft – met oog op de betaalbaarheid van de ivb – daarom rekening gehouden met de uitkomsten van het rapport Meerkosten van het leven met een beperking van het Nibud. Het Nibud laat in dat rapport voor een aantal veelvoorkomende en realistische situaties100 zien wat de financiële gevolgen zijn voor een huishoudbegroting wanneer iemand in dat huishouden een beperking heeft en als gevolg daarvan met meerkosten te maken heeft. Het Nibud doet dat aan de hand van zogenoemde minimumvoorbeeldbegrotingen, die uitgaan van de minimale uitgaven (inclusief meerkosten) die noodzakelijk zijn om mee te kunnen doen in de maatschappij. Een voorbeeldbegroting laat de gemiddelde meerkosten zien die kenmerkend zijn voor mensen met een bepaalde beperking, uitgaand van een bepaald huishoudenstype en een bepaalde inkomenssituatie, waarbij het Nibud aangeeft dat sommige soorten meerkosten individueel sterk kunnen verschillen.
Uit de analyses van het Nibud blijkt dat het bedrag dat mensen met een beperking per maand over houden – na aftrek van de minimaal noodzakelijke uitgaven en meerkosten – kleiner is naarmate het inkomen kleiner is. Bij één van de voorbeeldbegrotingen – voor een alleenstaande met een motorische beperking met een inkomen op het sociaal minimum (bijstand) – is hierbij een tekort zichtbaar. Het Nibud heeft geconcludeerd dat – als gevolg van die meerkosten – het risico dat mensen met een beperkt inkomen maandelijks geld tekortkomen hoger is dan voor andere huishoudens. De regering heeft er daarom voor gekozen om van cliënten met een inkomen tot 135% van het sociaal minimum niet meer dan de minimum-ivb te vragen (deze inkomensgrens ligt ruim boven de grens van 120% van het sociaal minimum die gemeenten doorgaans101 hanteren in het kader van hun minimabeleid).
In vijf van de acht door het Nibud in beeld gebrachte situaties, zou de minimum-ivb van € 23,60 per maand (prijspeil 2025) van toepassing zijn of zou geen ivb verschuldigd zijn. In de onderstaande tabel is de impact van de ivb weergegeven in de resterende drie door het Nibud beschreven situaties. Het gaat om situaties waarin een hogere ivb dan de minimum-ivb verschuldigd zou zijn. Te zien is dat de ivb in al deze situaties in beginsel betaalbaar is uit het saldo dat volgens het Nibud, na aftrek van de minimaal noodzakelijke uitgaven, per maand over blijft. Als in een situatie desondanks – door bijzondere omstandigheden – bij een individuele cliënt sprake is van een gebrek aan betalingscapaciteit, hebben gemeenten de mogelijkheid die cliënt ontheffing te verlenen van het betalen van ivb.
Tabel: ivb en begrotingen Nibud van huishoudens met volwassenen met een beperking
Huishouden en type beperking | Inkomens-situatie | Netto besteedbaar inkomen per maand, incl. tegemoet-komingen op basis van landelijke regelingen** (bron: Nibud, 2024) | Saldo inkomsten (+) en uitgaven (–) per maand, exclusief abonnements-tarief (bron: Nibud, 2024) |
Ivb per maand (2025) |
---|---|---|---|---|
Alleenstaande met een motorische beperking | WML* (werkend) | € 2.454 | € 251 | € 28 |
Tweepersoonshuishouden, waarbij één persoon met een lichamelijke beperking als gevolg van een spierziekte | WML* (werkend) plus WIA-uitkering op basis van WML* (niet-werkend) | € 3.461 | € 371 | € 78*** |
Huishouden met kinderen (10 & 8), waarbij één persoon met een lichamelijke beperking als gevolg van een spierziekte | WML* (werkend) plus WIA-uitkering op basis van WML* (niet-werkend) | € 4.102 | € 437 | € 78*** |
* WML = wettelijk minimumloon; ** gemeentelijke regelingen voor financiële tegemoetkomingen zijn buiten beschouwing gelaten; *** ivb in 2025, op basis van verzamelinkomen van € 40.916 in 2023. Bron: Nibud, Notitie nieuwe eigen bijdrage Wmo, 16 mei 2025.
Het Nibud heeft ook voorbeeldbegrotingen uitgewerkt voor een gehuwd stel met een kind met een beperking en een gezinsinkomen van 1,5 x modaal (zie de tabel hieronder). Voor eventueel ontvangen maatschappelijke ondersteuning voor kinderen (bijvoorbeeld een hulpmiddel of woningaanpassing) is geen ivb verschuldigd. In een situatie met een gezinsinkomen van 1,5 x modaal, waarin een van beide partners behoefte zou hebben aan maatschappelijke ondersteuning en ivb verschuldigd zou zijn, zou de ivb circa € 256 per maand bedragen (in 2023 was een inkomen van 1,5 x modaal circa € 62.250).
Tabel: ivb en begrotingen Nibud van huishoudens met kinderen met een beperking
Huishouden en onderwijs-situatie kind met beperking | Inkomens-situatie | Netto besteedbaar inkomen per maand, incl. tegemoet-komingen op basis van landelijke regelingen* (bron: Nibud, 2024) | Saldo inkomsten (+) en uitgaven (–) per maand, exclusief abonnements-tarief (bron: Nibud, 2024) |
Ivb per maand (2025) |
---|---|---|---|---|
Gezin met een kind met een beperking, regulier onderwijs | 1,5 x modaal (gezamenlijk inkomen; beide partners werkend) | € 5.837 | € 946 | € 0 |
Gezin met een kind met een ernstige beperking, geen onderwijs | 1,5 x modaal (gezamenlijk inkomen; beide partners werkend) | € 6.183 | € 1.377 | € 0 |
* Gemeentelijke regelingen voor financiële tegemoetkomingen zijn buiten beschouwing gelaten.
Voor de duiding van de bovengenoemde cijfers is het relevant dat de voorbeeldbegrotingen van het Nibud uitgaan van gemiddelde bedragen voor de meerkosten in de betreffende situaties. In individuele gevallen kunnen de meerkosten dus ook hoger of lager zijn. Relevant hierbij is verder dat gemeenten op basis van artikel 2.1.7 Wmo 2015 de mogelijkheid hebben om een tegemoetkoming te verstrekken aan personen die in verband met hun beperking aannemelijke meerkosten hebben.102 Het Nibud heeft gemeentelijke regelingen voor tegemoetkoming van de genoemde meerkosten niet verwerkt in de voorbeeldbegrotingen in haar rapport omdat die regelingen per gemeente kunnen verschillen.103 Alleen landelijke regelingen voor tegemoetkoming van meerkosten zijn betrokken bij het opstellen van de voorbeeldbegrotingen.
Gelet op het voorgaande acht de regering de ivb ook betaalbaar voor cliënten die vanwege hun bijdrageplichtig inkomen de maximum-ivb van € 328 per maand verschuldigd zijn; ook voor cliënten met een langdurige beperking of chronische ziekte. De maximum-ivb van € 328 per maand is alleen verschuldigd bij een bijdrageplichtig inkomen vanaf circa € 61.000 voor alleenstaanden en circa € 70.500 voor meerpersoonshuishoudens (prijspeil 2025). Daarbij weegt de regering mee dat:
de ivb niet verschuldigd is als een cliënt of diens partner al een eigen bijdrage voor langdurige zorg op grond van de Wlz of beschermd wonen of opvang op grond van de Wmo 2015 verschuldigd is;
de ivb gelijk blijft als cliënten en/of hun partner in de loop van de tijd meer (vormen van) maatschappelijke ondersteuning nodig hebben;
Wat betreft de redelijkheid van de ivb is verder relevant dat wordt bewaakt dat voor maatwerkvoorzieningen die uitsluitend bestaan uit hulpmiddelen of woningaanpassingen in totaal nooit meer eigen bijdrage wordt betaald dan de kostprijs van die hulpmiddelen en woningaanpassingen. De regering benadrukt dat, zeker voor mensen die een relatief hoge ivb per maand zijn verschuldigd, dit het aantal maanden waarin men ivb moet betalen aanzienlijk kan verminderen. De onderstaande twee voorbeelden illustreren dit:
Voorbeeld 1: een cliënt heeft een traplift nodig met een kostprijs van € 8.000. Vanwege haar inkomen en vermogen en dat van haar partner is de cliënt een ivb van € 328 per maand verschuldigd. De ivb wordt na 24 maanden stopgezet.104 Na die 24 maanden kan de traplift nog steeds worden gebruikt, terwijl geen eigen bijdrage meer verschuldigd is.
Voorbeeld 2: een cliënt heeft een elektrische driewielfiets nodig met een zeer lage instap met een kostprijs van € 3.900. Vanwege zijn inkomen en vermogen en dat van zijn partner is de cliënt een ivb van € 328 per maand verschuldigd. De ivb wordt na 11 maanden stopgezet.105 Na die 11 maanden kan de driewielfiets nog steeds worden gebruikt, terwijl dan geen eigen bijdrage meer verschuldigd is.
Het voorgaande laat onverlet dat de ivb hoger is dan het abonnementstarief en daarmee – ten opzichte van de huidige situatie – tot extra kosten kan leiden voor mensen met een beperking. In de onderstaande tabel (opgesteld op basis van het genoemde Nibud-onderzoek en de notitie Nieuwe eigen bijdrage Wmo, die het Nibud op 16 mei 2025 heeft gepubliceerd) is te zien dat er verschillende factoren zijn die bijdragen aan het verschil in financiële positie tussen mensen met en zonder beperking. De ivb is één van deze factoren. Te zien is dat een belangrijk deel van het verschil verklaard wordt door de al eerder genoemde meerkosten voor mensen met een beperking, maar anderzijds ook doordat mensen met een beperking te maken kunnen hebben met minder inkomen, doordat zij vanwege hun beperking niet in staat zijn om (meer) te werken.106 In de beleidsreactie op het Nibud-rapport Meerkosten van het leven met een beperking, die op 11 juli 2025 is aangeboden aan uw Kamer,107 wordt hier verder op in gegaan. Op diezelfde dag heeft u ook de Werkagenda VN-Verdrag Handicap 2025-2030 ontvangen108 waarin maatregelen staan die als doel hebben om de positie van mensen met een beperking te verbeteren.
Tabel: tweepersoonshuishouden: impact op de huishoudbegroting als één van beide partners een progressieve spierziekte heeft, inclusief impact ivb, bedragen per maand (op basis van Nibud)*
Huishouden zonder beperking: 2 x minimumloon |
Huishouden met beperking: 1 x minimumloon + 1x WIA-uitkering op basis van minimumloon |
Impact beperking | |
---|---|---|---|
Netto besteedbaar inkomen | € 4.129 | € 3.461 (incl. € 22 tegemoetkoming meerkosten beperking op basis van landelijk beleid) |
€ 668 (minder netto besteedbaar inkomen) |
Minimaal noodzakelijke uitgaven | € 2.755 | € 2.755 | |
Meerkosten beperking (excl. ivb) | - | € 336** | € 336** |
Ivb | - | € 78*** | € 78 |
Saldo | €1.374 | € 293 | € 1.081 |
* Bron: tabel opgesteld door VWS op basis van cijfers Nibud, Meerkosten van het leven met een beperking, juni 2024 en Nibud, Notitie nieuwe eigen bijdrage Wmo, 16 mei 2025.
**In de acht voorbeeldsituaties die het Nibud in beeld heeft gebracht in haar rapport Meerkosten van het leven met een beperking variëren de totale meerkosten exclusief abonnementstarief en minus tegemoetkomingen op basis van landelijk beleid, van € 69 per maand tot € 325 per maand, met één uitschieter van € 375 per maand. Het bedrag aan meerkosten (excl. ivb en minus tegemoetkomingen) dat in de bovengenoemde voorbeeldsituatie aan de orde is is € 314 per maand (= € 336 -/- € 22) en ligt dus relatief dicht bij de bovenkant van die bandbreedte.
*** Het Nibud heeft de ivb berekend op basis van een verzamelinkomen van € 40.916 in 2023.
De leden van de SGP-fractie lezen dat met een marginaal tarief van 10% wordt aangesloten bij het marginale tarief zoals dat nu ook van toepassing is bij de eigen bijdragen voor beschermd wonen in het kader van de Wmo 2015 en voor zorg in het kader van de Wlz. Dat draagt bij aan een meer eenduidige en daarmee beter uitlegbare vormgeving van eigenbijdrageregelingen. De leden van de SGP-fractie vinden dit een verstandige keuze. Zij wijzen er evenwel op dat het Nibud een marginaal tarief van 10% voor de Wmo nog steeds de hoog acht. Kan de regering hierop reflecteren?
In reactie hierop merkt de regering op dat het Nibud niet inzichtelijk maakt op basis van welke criteria het deze conclusie trekt. Zoals de leden van de SGP-fractie opmerken, is de hoogte van het marginale tarief dat gebruikt wordt voor de berekening van de ivb (10%) even hoog als het marginaal tarief bij de bestaande eigen bijdragen voor langdurige zorg op grond van de Wlz en beschermd wonen op grond van de Wmo 2015. Bovendien is het lager dan in de Wlz en de Wmo 2015 het geval was voorafgaand aan de invoering van het abonnementstarief. In 2017 en 2018 was het marginaal tarief van de eigen bijdrage 12,5% en in de jaren tot en met 2016 was dit 15%.
Daarnaast merkt de regering op dat een eventuele verlaging van het marginaal tarief vooral mensen met een hoger middeninkomen ten goede komt en slechts in mindere mate de groep met een lager inkomen, terwijl het Nibud in haar rapport Meerkosten van het leven met een beperking juist concludeert dat het risico dat mensen met een beperkt inkomen en een beperking maandelijks geld tekortkomen hoger is dan voor andere huishoudens. Op basis van dat rapport heeft de regering daarom eerder besloten de inkomensgrens tot waar alleen de minimum-ivb is verschuldigd op 135% van het sociaal minimum te leggen in plaats van op 120% van het sociaal minimum, de grens zoals die was opgenomen in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel zoals dat op 8 mei 2024 werd voorgelegd aan de Raad van State.
Indien het inkomen en/of vermogen van de cliënt in de afgelopen twee jaar echter is gedaald, komt deze veronderstelling mogelijk niet overeen met de werkelijkheid. Cliënten kunnen het CAK in die situaties daarom verzoeken om de eigen bijdrage vast te stellen op basis van het bijdrageplichtig inkomen in het lopende jaar. Dit wordt een peiljaarverlegging genoemd. Zonder peiljaarverlegging zou een cliënt een eigen bijdrage opgelegd kunnen krijgen die niet meer past bij zijn actuele financiële draagkracht. De leden van de SGP-fractie vragen: kan de regering aangeven hoe burgers worden inlichting over deze mogelijkheid? Hoe vaak wordt in het kader van eigen bijdrage voor beschermd wonen vanuit de Wmo of voor Wlz-zorg hier al gebruik van gemaakt? Is deze mogelijkheid genoegzaam bekend bij burgers?
Het CAK attendeert burgers bij de beschikking actief op de mogelijkheid om een peiljaarverlegging aan te vragen. Deze beschikking wordt jaarlijks verstrekt. Burgers die voor het eerst een eigen bijdrage opgelegd krijgen ontvangen daarbij een brochure van het CAK waarin deze mogelijkheid wordt toegelicht. Daarnaast is op de website van het CAK informatie beschikbaar109 over de mogelijkheid van een peiljaarverlegging en ook de medewerkers van het CAK die burgers te woord staan, het Klant Contact Centrum, kunnen burgers daarover nader informeren. De mogelijkheid van een peiljaarverlegging wordt door de medewerkers van het Klant Contact Centrum benoemd wanneer zij benaderd worden door burgers die moeite hebben met het betalen van de eigen bijdrage doordat hun bijdrageplichtig inkomen is gedaald.
Het gemiddeld aantal behandelde verzoeken van burgers aan het CAK om het peiljaar te verleggen voor beschermd wonen vanuit de Wmo 2015 en voor langdurige zorg vanuit de Wlz, is over de afgelopen drie jaar (2022 t/m 2024) circa 8.000 tot 9.000 per jaar. Het is daarmee een belangrijk onderdeel in de dienstverlening van het CAK aan burgers. De informatie die een burger aanlevert, wordt beoordeeld door het CAK. Van de ingediende verzoeken wordt zo’n 70% goedgekeurd door het CAK en dit leidt bij die burgers tot een lagere bijdrage. Het gaat om 5.000 tot 6.000 cliënten die als gevolg van de aangevraagde peiljaarverlegging een lagere bijdrage betalen. De te betalen bijdrage moet achteraf definitief worden vastgesteld, wanneer de door de belastingdienst vastgestelde inkomensgegevens beschikbaar zijn. Van de toegekende peiljaarverleggingen blijkt circa 15% achteraf ten onrechte toegekend, omdat op basis van de definitieve inkomensgegevens er geen sprake blijkt van een daling van het inkomen waarbij de burger in aanmerking komt voor een peiljaarverlegging.
Gemeenten behouden enige beleidsruimte wat betreft de vraag aan welke cliënten de ivb zal worden opgelegd. Gemeenten kunnen ervoor kiezen – zoals dat voorafgaand aan de invoering van het abonnementstarief ook het geval was – om voor het ene type maatwerkvoorziening wel en voor het andere geen eigen bijdrage te vragen. Dit roept de vraag op hoe voorkomen gaat worden dat er een onredelijk hoge eigen bijdrage wordt gevraagd voor een relatief beperkte maatwerkvoorziening.
De regering wil, in reactie op deze vraag van de leden van de SGP-fractie, allereerst benadrukken dat de beleidsruimte die gemeenten behouden om voor de ene maatwerkvoorziening wel en voor de andere maatwerkvoorziening geen eigen bijdrage te vragen, niet betekent dat gemeenten beleidsruimte krijgen om zelf de hoogte van de ivb vast te stellen. De (hoogte van) de ivb wordt bepaald op basis van landelijke regels en berekend en opgelegd door het CAK. Een onredelijk hoge bijdrage is hierbij in de ogen van de regering niet aan de orde, omdat de ivb is afgestemd op de financiële draagkracht van de cliënt en is gemaximeerd op € 328 per maand.
In uitzonderingsgevallen110 kan de (verwachte) ivb hoger zijn dan de (verwachte) kosten van de maatwerkvoorziening. Dit betreft een naar verhouding klein deel van de cliëntpopulatie, dat – gelet op het inkomen en vermogen – een relatief hoge eigen bijdrage verschuldigd is en behoefte heeft aan een lichte vorm van ondersteuning.111 Het ontwerpbesluit voorziet in de mogelijkheid voor de gemeenteraad om bij verordening te regelen dat in die gevallen een lagere eigen bijdrage opgelegd wordt van ten hoogste de verwachte maandelijkse kostprijs van de ondersteuning. De regering heeft er echter bewust voor gekozen om dit geen verplichting te laten zijn voor gemeenten en het dus aan gemeenten over te laten of zij van deze mogelijkheid gebruik maken. Deze keuze van de regering wordt hierna toegelicht.
Gemeenten hebben de taak om met een burger in het zogenoemde keukentafelgesprek te onderzoeken wat de ondersteuningsbehoefte en wat de te verwachten eigen bijdrage is in het geval gebruik wordt gemaakt van een maatwerkvoorziening.112 Blijkt tijdens het onderzoek dat er sprake is van een relatief beperkte ondersteuningsvraag, dan zal een maatwerkaanbod niet per sé de meest aangewezen ondersteuningsvorm zijn. Het college bespreekt in die situatie met de burger welke opties er zijn. De burger zal, indien hij op basis van het gesprek met de gemeente een hoge ivb verwacht, zelf ook overwegen of een oplossing met een maatwerkvoorziening vanuit de Wmo 2015 wel de beste optie is. Daarbij horen ook de vragen in hoeverre burger nog mogelijkheden heeft om op eigen kracht, met een algemeen gebruikelijke voorziening, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te verbeteren. Ook kan eventueel een vrij toegankelijke algemene voorziening een betere optie zijn. Als ingeschat wordt dat de kostprijs van de maatwerkvoorziening lager is dan de ivb, kan het voor de burger mogelijk ook een optie zijn om de benodigde ondersteuning particulier en op eigen kosten te organiseren.
De bovengenoemde vragen zouden volgens de wet integraal onderdeel moeten zijn van het keukentafelgesprek dat de gemeente voert met de burger, maar ze zijn door het abonnementstarief de afgelopen jaren soms naar de achtergrond geraakt. Voor € 21 per maand zal een burger ook bij kleine hulpvragen een beroep op de Wmo 2015 willen doen voor een in omvang beperkte maatwerkvoorziening. Het keukentafelgesprek wordt nu soms meer ervaren als een noodzakelijke drempel om het ‘recht op ondersteuning’ vast te stellen, dan als een gesprek om samen met de burger zijn ondersteuningsbehoefte te onderzoeken alsmede de mogelijkheden die er zijn om in die ondersteuningsbehoefte te voorzien, zonder een beroep te doen op de Wmo 2015 voor een maatwerkvoorziening. In het huidige stelsel met het abonnementstarief loont het voor de burger vaak simpelweg te weinig om serieus met de gemeente te kijken naar de eigen opties, als de professionele ondersteuning voor een laag bedrag te verkrijgen is en gemeenten geen harde afwijzingsgronden hebben.
Gemeenten hebben bij de regering aangegeven dat de invoering van het abonnementstarief tot een grote extra druk op de toegang tot de Wmo 2015 heeft geleid en een negatief effect op de kwaliteit van de keukentafelgesprekken. De verwachting van de regering is dat met het terugbrengen van een eigen bijdrage in de Wmo 2015 die afhankelijk is van het inkomen en vermogen, er bij de toegang tot de Wmo 2015 weer een kwalitatief goed gesprek gevoerd kan worden over de ondersteuningsbehoefte en de verschillende manieren waarop daarin voorzien kan worden. Dit is conform de (oorspronkelijke) bedoeling van de Wmo 2015.
Zeker bij lichte hulpvragen zal niet altijd een op de persoon toegesneden maatwerkaanbod nodig zijn. Zeker als er behoefte is aan vormen van ondersteuning met een voorliggend karakter, behoort het vanuit de aard van de ondersteuning (deels) ook tot de mogelijkheden om deze vormen van ondersteuning als algemene voorziening in te richten. Dit zal met name het geval kunnen zijn bij lichte vormen van dagbesteding en begeleiding. Voor algemene voorzieningen is geen ivb verschuldigd.
Als een gemeente toch wenst om lichte vormen van ondersteuning als maatwerkvoorziening aan te bieden, maar het niet wenselijk vindt daarvoor de ivb te vragen, kan de gemeente beslissen om voor dit type maatwerkvoorziening geen eigen bijdrage te vragen (op basis van de beleidsruimte waar de vraag van de SGP-fractie over gaat) of om gebruik te maken van de hierboven genoemde en in het ontwerpbesluit opgenomen mogelijkheid om een lagere eigen bijdrage te vragen.
De leden van de SGP-fractie lezen dat per AMvB rolstoelen worden uitgezonderd, maar zijn er niet andere maatwerkvoorzieningen denkbaar waarvoor hetzelfde zou kunnen gelden? Welke instrumenten hebben gemeenteraden om erop toe te zien dat de verhouding tussen de gevraagde eigen bijdrage en de geleverde maatwerkvoorziening in balans blijft? Ziet de regering hierin ook een rol voor zichzelf weggelegd?
De huidige uitzondering waardoor er geen eigen bijdrage geldt voor rolstoelen, wordt met het bij dit wetsvoorstel behorende ontwerpbesluit gecontinueerd. Verder is het, net als volgens de huidige Wmo 2015, aan de gemeenteraad om bij verordening te bepalen voor welke maatwerkvoorzieningen een eigen bijdrage verschuldigd is. Dit past bij het gedecentraliseerde stelsel van maatschappelijke ondersteuning. Daardoor kan het inderdaad zo zijn dat er door gemeenten besloten wordt om naast rolstoelen andere maatwerkvoorzieningen ook uit te zonderen van de ivb.
Voor het antwoord op het tweede deel van deze vraag (naar de balans in de verhouding tussen de gevraagde eigen bijdrage en de geleverde maatwerkvoorziening) verwijst de regering naar het antwoord op de vorige vraag van de SGP-fractie, met als aanvulling dat de ivb gepaard met kostprijsbewaking voor hulpmiddelen en woningaanpassingen.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de regering het Nibud-onderzoek over de meerkosten van het leven met een beperking heeft betrokken bij de keuze voor de inkomensgrens op het niveau van 135% van het sociaal minimum. Is de regering bekend met de rekenvoorbeelden die het Nibud heeft gemaakt voor de ivb bij verschillende huishoudens van mensen met een beperking? Erkent de regering dat met dit wetsvoorstel veel mensen met een beperking beduidend minder per maand overhouden dan bij een abonnementstarief?
De regering erkent dat cliënten door de invoering van de ivb, afhankelijk van hun bijdrageplichtig inkomen, soms fors meer eigen bijdrage kunnen gaan betalen dan nu, met het abonnementstarief, en dat zij daardoor netto minder per maand zal overhouden dan nu. Dit betreft ook mensen met een beperking. Gelijktijdig is er ook een grote groep cliënten voor wie de invoering van de ivb bijna geen financiële gevolgen heeft, omdat zij een laag bijdrageplichtig inkomen hebben.
De regering heeft – met oog op de betaalbaarheid van de ivb – rekening gehouden met de uitkomsten van het rapport Meerkosten van het leven met een beperking van het Nibud (d.d. juni 2024) en is bekend met de rekenvoorbeelden die in dat rapport zijn opgenomen. Ook is de regering bekend met de Notitie nieuwe eigen bijdrage Wmo van het Nibud, waarvan het Nibud op 16 mei 2025 een aangepaste versie heeft gepubliceerd.113 In het rapport Meerkosten van het leven met een beperking heeft het Nibud voor een aantal veelvoorkomende en realistische situaties114 laten zien wat de financiële gevolgen zijn voor een huishoudbegroting wanneer iemand in dat huishouden een beperking heeft en als gevolg daarvan met meerkosten te maken heeft. Het Nibud doet dat aan de hand van zogenoemde minimumvoorbeeldbegrotingen, die uitgaan van de minimale uitgaven (inclusief meerkosten) die noodzakelijk zijn om mee te kunnen doen in de maatschappij. Een voorbeeldbegroting laat de gemiddelde meerkosten zien die kenmerkend zijn voor mensen met een bepaalde beperking, uitgaand van een bepaald huishoudenstype en een bepaalde inkomenssituatie, waarbij het Nibud aangeeft dat sommige soorten meerkosten individueel sterk kunnen verschillen.
In vijf van de acht situaties die door het Nibud in het bovengenoemde rapport in beeld zijn gebracht, zou de minimum-ivb van € 23,60 per maand (prijspeil 2025) van toepassing zijn of zou geen ivb verschuldigd zijn. In de onderstaande tabel is de impact van de ivb weergegeven in de resterende drie door het Nibud (2024) beschreven situaties. Het gaat om situaties waarin een hogere ivb dan de minimum-ivb verschuldigd zou zijn. Te zien is dat de ivb in al deze situaties in beginsel betaalbaar is uit het saldo dat volgens het Nibud, na aftrek van de minimaal noodzakelijke uitgaven, per maand over blijft. Als in een situatie desondanks – door bijzondere omstandigheden – bij een individuele cliënt sprake is van een gebrek aan betalingscapaciteit, hebben gemeenten de mogelijkheid die cliënt ontheffing te verlenen van het betalen van ivb.
Tabel: ivb en begrotingen Nibud van huishoudens met volwassenen met een beperking
Huishouden en type beperking | Inkomenssituatie | Netto besteedbaar inkomen per maand, incl. tegemoet-komingen op basis van landelijke regelingen** (bron: Nibud, 2024) | Saldo inkomsten (+) en uitgaven (–) per maand, exclusief abonnements-tarief (bron: Nibud, 2024) |
Ivb per maand (2025) |
---|---|---|---|---|
Alleenstaande met een motorische beperking | WML* (werkend) | € 2.454 | € 251 | € 28 |
Tweepersoons-huishouden, waarbij één persoon met een lichamelijke beperking als gevolg van een spierziekte | WML* (werkend) plus WIA-uitkering op basis van WML* (niet-werkend) | € 3.461 | € 371 | € 78*** |
Huishouden met kinderen (10 & 8), waarbij één persoon met een lichamelijke beperking als gevolg van een spierziekte | WML* (werkend) plus WIA-uitkering op basis van WML* (niet-werkend) | € 4.102 | € 437 | € 78*** |
* WML = wettelijk minimumloon; ** gemeentelijke regelingen voor financiële tegemoetkomingen zijn buiten beschouwing gelaten; *** ivb in 2025, op basis van verzamelinkomen van € 40.916 in 2023. Bron: Nibud, Notitie nieuwe eigen bijdrage Wmo, 16 mei 2025.
Het Nibud heeft in het rapport Meerkosten van het leven met een beperking ook voorbeeldbegrotingen uitgewerkt voor een gehuwd stel met een kind met een beperking en een gezinsinkomen van 1,5 x modaal (zie de tabel hieronder). Voor eventueel ontvangen maatschappelijke ondersteuning voor kinderen (bijvoorbeeld een hulpmiddel of woningaanpassing) is geen ivb verschuldigd. In een situatie met een gezinsinkomen van 1,5 x modaal, waarin een van beide partners behoefte zou hebben aan maatschappelijke ondersteuning en ivb verschuldigd zou zijn, zou de ivb circa € 256 per maand bedragen (in 2023 was een inkomen van 1,5 x modaal circa € 62.250).
Tabel: ivb en begrotingen Nibud van huishoudens met kinderen met een beperking
Huishouden en onderwijssituatie kind met beperking | Inkomenssituatie | Netto besteedbaar inkomen per maand, incl. tegemoet-komingen op basis van landelijke regelingen* (bron: Nibud, 2024) | Saldo inkomsten (+) en uitgaven (–) per maand, exclusief abonnements-tarief (bron: Nibud, 2024) |
Ivb per maand (2025) |
---|---|---|---|---|
Gezin met een kind met een beperking, regulier onderwijs | 1,5 x modaal (gezamenlijk inkomen; beide partners werkend) | € 5.837 | € 946 | € 0 |
Gezin met een kind met een ernstige beperking, geen onderwijs | 1,5 x modaal (gezamenlijk inkomen; beide partners werkend) | € 6.183 | € 1.377 | € 0 |
* Gemeentelijke regelingen voor financiële tegemoetkomingen zijn buiten beschouwing gelaten.
Voor de duiding van de bovengenoemde cijfers is het relevant dat de voorbeeldbegrotingen van het Nibud uitgaan van gemiddelde bedragen voor de meerkosten in de betreffende situaties. In individuele gevallen kunnen de meerkosten dus ook hoger of lager zijn. Relevant hierbij is verder dat gemeenten op basis van artikel 2.1.7 Wmo 2015 de mogelijkheid hebben om een tegemoetkoming te verstrekken aan personen die in verband met hun beperking aannemelijke meerkosten hebben.115 Het Nibud heeft gemeentelijke regelingen voor tegemoetkoming van de genoemde meerkosten niet verwerkt in de voorbeeldbegrotingen in haar rapport omdat die regelingen per gemeente kunnen verschillen.116 Alleen landelijke regelingen voor tegemoetkoming van meerkosten zijn betrokken bij het opstellen van de voorbeeldbegrotingen.
Het voorgaande laat onverlet dat de ivb hoger is dan het abonnementstarief en daarmee – ten opzichte van de huidige situatie – tot extra kosten kan leiden, ook voor mensen met een beperking. In de onderstaande tabel (opgesteld op basis van het genoemde Nibud-onderzoek en de notitie Nieuwe eigen bijdrage Wmo d.d. 16 mei 2025) is te zien dat er verschillende factoren zijn die bijdragen aan het verschil in financiële positie tussen mensen met en zonder beperking. De ivb is één van deze factoren. Te zien is dat een belangrijk deel van het verschil verklaard wordt door de al eerder genoemde meerkosten voor mensen met een beperking, maar anderzijds ook doordat mensen met een beperking te maken kunnen hebben met minder inkomen, doordat zij vanwege hun beperking niet in staat zijn om (meer) te werken.117 In de beleidsreactie op het Nibud-rapport Meerkosten van het leven met een beperking, die op 11 juli 2025 is aangeboden aan uw Kamer,118 wordt hier verder op in gegaan. Op diezelfde dag heeft u ook de Werkagenda VN-Verdrag Handicap 2025-2030 ontvangen119 waarin maatregelen staan die als doel hebben om de positie van mensen met een beperking te verbeteren.
Tabel: tweepersoonshuishouden: impact op de huishoudbegroting als één van beide partners een progressieve spierziekte heeft, inclusief impact ivb, bedragen per maand (op basis van Nibud)*
Huishouden zonder beperking: 2 x minimumloon |
Huishouden met beperking: 1 x minimumloon + 1x WIA-uitkering op basis van minimumloon |
Impact beperking | |
---|---|---|---|
Netto besteedbaar inkomen | € 4.129 | € 3.461 (incl. € 22 tegemoetkoming meerkosten beperking op basis van landelijk beleid) |
€ 668 (minder netto besteedbaar inkomen) |
Minimaal noodzakelijke uitgaven | € 2.755 | € 2.755 | |
Meerkosten beperking (excl. ivb) | - | € 336** | € 336** |
Ivb | - | € 78*** | € 78 |
Saldo | €1.374 | € 293 | € 1.081 |
* Bron: tabel opgesteld door VWS op basis van cijfers Nibud, Meerkosten van het leven met een beperking, juni 2024 en Nibud, Notitie nieuwe eigen bijdrage Wmo, 16 mei 2025.
**In de acht voorbeeldsituaties die het Nibud in beeld heeft gebracht in haar rapport Meerkosten van het leven met een beperking variëren de totale meerkosten exclusief abonnementstarief en minus tegemoetkomingen op basis van landelijk beleid, van € 69 per maand tot € 325 per maand, met één uitschieter van € 375 per maand. Het bedrag aan meerkosten (excl. ivb en minus tegemoetkomingen) dat in de bovengenoemde voorbeeldsituatie aan de orde is is € 314 per maand (= € 336 -/- € 22) en ligt dus relatief dicht bij de bovenkant van die bandbreedte.
*** Het Nibud heeft de ivb berekend op basis van een verzamelinkomen van € 40.916 in 2023.
Is de regering ermee bekend dat voor mensen die arbeidsongeschikt zijn het besteedbaar inkomen beduidend lager is dan het verzamelinkomen omdat zij geen gebruik kunnen maken van de arbeidskorting, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie.
De regering is ermee bekend dat mensen die arbeidsongeschikt zijn geen recht hebben op arbeidskorting en dat dit er toe leidt dat arbeidsongeschikten een lager besteedbaar inkomen hebben dan werkenden met eenzelfde verzamelinkomen.
Er is een aantal factoren dat tot gevolg heeft dat de financiële impact van de ivb verschilt tussen mensen die werken en mensen die arbeidsongeschikt zijn. Dit is te zien in tabel 1 in de nota van toelichting van het ontwerpbesluit.
Bij eenzelfde bruto inkomen hebben werkenden door aftrek van het werknemersdeel van de pensioenpremies een lager verzamelinkomen dan arbeidsongeschikten. Bij eenzelfde bruto inkomen betaalt een werkende daarom een lagere maandelijkse ivb dan een arbeidsongeschikte.
Daarnaast heeft een werkende recht op arbeidskorting. Hierdoor valt het besteedbaar inkomen van een werkende hoger uit en drukt de ivb per saldo minder zwaar dit het inkomen dan bij iemand die arbeidsongeschikt is en hetzelfde verzamelinkomen heeft.
Het verzamelinkomen is een gebruikelijk inkomensbegrip bij inkomensafhankelijke regelingen en inkomensafhankelijke eigen bijdragen. Zo wordt dit ook gebruikt bij de berekening van eigen bijdragen voor langdurige zorg in het kader van de Wlz en beschermd wonen in het kader van de Wmo 2015 en wordt dit gebruikt voor de toeslagen. Voor de toeslagen gebeurt dit op basis van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir). Het hanteren van een uniform inkomensbegrip draagt bij aan meer transparantie voor burgers en vermindering van uitvoeringskosten voor de overheid. Daarom heeft de regering ervoor gekozen om ook voor de ivb bij dit inkomensbegrip aan te sluiten.
Hoe gaat de wet om met inkomens- en vermogensverandering? Welk maatwerk is er mogelijk als inkomen of vermogen opeens significant daalt, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie.
Cliënten kunnen het CAK in deze situaties verzoeken om de eigen bijdrage voorlopig vast te stellen op basis van het bijdrageplichtig inkomen in het lopende jaar. Dit wordt een peiljaarverlegging genoemd. Zonder peiljaarverlegging zou een cliënt een eigen bijdrage opgelegd krijgen op basis van het bijdrageplichtig inkomen van twee jaar geleden. Een forse daling van het bijdrageplichtig inkomen zou dan tot gevolg hebben dat de opgelegde eigen bijdrage niet past bij de actuele financiële draagkracht van de cliënt. Een toegekende peiljaarverlegging op basis van het actuele, lagere inkomen, zorgt in die situatie voor een lagere eigen bijdrage die wel past bij de actuele financiële draagkracht. Een peiljaarverlegging is mogelijk indien het bijdrageplichtig inkomen van de cliënt in het lopende jaar naar verwachting ten minste € 3.177,80 (peiljaar 2025) lager zal zijn dan het bijdrageplichtig inkomen van twee kalenderjaren eerder.
Ook vragen deze leden of ook is overwogen het vermogen zwaarder mee te laten tellen in de bepaling van het tarief.
De regering heeft niet overwogen om vermogen zwaarder te laten meetellen bij de bepaling van de ivb. Wat betreft de manier waarop het vermogen wordt betrokken bij de bepaling van de ivb, is er omwille van de uniformiteit op dit punt – en omwille van de uitlegbaarheid – voor gekozen om aan te sluiten bij de eigen bijdragen voor langdurige zorg op grond van de Wlz en beschermd wonen op grond van de Wmo 2015.
Verder vragen zij welk inkomen telt voor de ivb als een volwassen kind Wmo-ondersteuning nodig heeft en bij zijn ouders woont. Klopt het dat als een kind 18 wordt, opeens wel een eigen bijdrage moet worden betaald en tegelijk de kinderbijslag en het kindgebondenbudget stopt?
De ivb is pas verschuldigd wanneer een kind 18 jaar wordt. De hoogte van de ivb wordt op dat moment berekend aan de hand van het bijdrageplichtig inkomen van de achttienjarige cliënt die de ondersteuning ontvangt. Het inkomen en vermogen van de ouders worden niet meegeteld bij de berekening van de eigen bijdrage, ook niet als de cliënt bij zijn ouders woont. Het stoppen van de kinderbijslag en het kindgebondenbudget heeft daardoor geen invloed op de hoogte van de ivb.
De regering wil er verder nog op wijzen dat de situatie van cliënten in deze leeftijdscategorie op de volgende manier wordt verbeterd. Met een wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt geregeld dat het peiljaar voor de berekening van de eigen bijdrage van cliënten die voor het eerst inkomen en/of vermogen hebben, hetzelfde is als voor andere cliënten, namelijk het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin de ondersteuning wordt ontvangen (t-2). Nu geldt voor deze groep nog dat de eigen bijdrage wordt berekend op basis van het inkomen en vermogen in het lopende of daaraan voorafgaande jaar (jaar t of jaar t-1). In de praktijk wordt deze afwijkende systematiek momenteel vooral toegepast bij cliënten in de leeftijd van 18-20 jaar, bij wie relatief vaak sprake is van een fluctuerend inkomen. Deze systematiek is uitvoeringstechnisch complex en leidt tot relatief veel verzamel- en correctiefacturen en een fors beroep op het doenvermogen van de betreffende cliënten. Daarom wordt deze afwijkende systematiek afgeschaft, ook voor de eigen bijdragen voor langdurige zorg. De amvb waarmee dat wordt geregeld, zal 1 januari 2026 in werking treden.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen om een toelichting op de keuze om het maximumbedrag in de wet zelf op te nemen en niet in lagere regelgeving.
De opzet van het wetsvoorstel komt overeen met de gelaagde structuur van de regelgeving voor eigen bijdragen voor langdurige zorg op grond van de Wlz en voor beschermd wonen en opvang op grond van de Wmo 2015. Ook die eigen bijdragen zijn, net als de ivb, gebaseerd op het inkomen en vermogen van burgers. Deze wetten bevatten de kaders op grond waarvan en waarbinnen de eigen bijdragen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur verder worden uitgewerkt. Conform deze reeds bestaande structuur worden de parameters voor het bepalen van de hoogte van de ivb vastgelegd in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. De maximum-ivb is één van deze parameters, naast onder meer de minimum-ivb, het bijdrageplichtig inkomen waarboven de ivb oploopt, het marginale tarief en de verschillende huishoudenstypen die bij de berekening van de ivb worden onderscheiden. In dat besluit wordt ook bepaald op welke wijze de indexering bij ministeriële regeling plaatsvindt.
Deze leden wijzen er ook op dat het mediaanbedrag voor huishoudelijke hulp hoger ligt dan het gekozen maximumbedrag van €328,-, namelijk op €363,-. In hoeveel gemeenten zal het alsnog aantrekkelijker zijn om een beroep te doen op de Wmo 2015 in plaats van een keuze te maken voor particuliere hulp?
Het klopt dat de maximum-ivb van € 328 per maand (prijspeil 2025) niet is gebaseerd op de mediane maandelijkse kosten van gemeenten voor huishoudelijke hulp, maar bij benadering gelijk is aan de maandelijkse kosten voor gemeenten van twee uur huishoudelijke hulp per week.
Daarbij is uitgegaan van het mediane uurtarief van € 37 (prijspeil 2024), zoals opgenomen in de maatschappelijke prijslijst, die is ontwikkeld door Bureau Anderzoek, BMC en het Verwey-Jonker Instituut, geïndexeerd naar het actuele prijspeil.120 Er is gerekend met 4 1/3 weken per maand. Twee uur huishoudelijke hulp per week is bij benadering gelijk aan het aantal uur huishoudelijke hulp per week dat – volgens het door Bureau HHM ontwikkelde Normenkader Huishoudelijke Ondersteuning 2025 – nodig is voor een schoon en leefbaar huis in de gemiddelde cliëntsituatie.121
Dat de maximum-ivb van € 328 per maand (prijspeil 2025) lager is dan de mediane maandelijkse kosten voor gemeenten van ‘huishoudelijke hulp basis/midden’ voor een cliënt (€ 363, prijspeil 2024) betekent niet dat het daardoor in een aantal gemeenten aantrekkelijker zal zijn om een beroep te doen op de Wmo 2015 dan om te kiezen voor particuliere hulp. Particulieren betalen voor huishoudelijke hulp op basis van de Rdah vaak (veel) lagere tarieven (in de orde van € 15 - € 20 per uur) dan gemeenten (€ 35 - € 40 per uur).
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering de gevolgen van deze maatregel voor de marginale druk gewogen. Kan de regering deze gevolgen in kaart brengen voor een aantal standaardsituaties, waaronder in elk geval het traject €46.000 tot €50.000 voor een gepensioneerde (met niet-gepensioneerde partner zonder inkomen), rekening houdend met de algemene heffingskorting, ouderenkorting, zvw-premie, zorgtoeslag, huurtoeslag en Wmo 2015-bijdrage? Klopt het dat de marginale druk in dit geval boven de 100% uitkomt? Zijn er andere huishoudsamenstellingen waarbij dit het geval zou zijn?
Bij de totstandkoming van beleid in relatie tot het inkomen van burgers wordt onder andere rekening gehouden met de effecten op de marginale lastendruk. Hierbij geldt dat met de marginale druk doorgaans gekeken wordt naar de effecten van extra verdiend inkomen voor werknemers, omdat deze effecten relevant zijn voor arbeidsmarktkeuzes van huishoudens.
De onderstaande figuur toont de marginale druk voor werknemers. De figuur laat zien dat de marginale druk in 2025 relatief laag is bij werknemers met een inkomen tot circa € 25.000, en daarna oploopt tot gemiddeld circa 50 à 60%. Een klein deel van de werknemers in Nederland (ongeveer 1 op de 20) heeft een marginale druk van meer dan 70%, met name werknemers met een inkomen tussen het minimumloon (ca. € 29.000 in 2025) en een modaal inkomen (ca. € 46.500 in 2025).
In de onderstaande figuur is geen rekening gehouden met de ivb. Voor mensen die een ivb verschuldigd zijn, kan het voorkomen dat 10% van het extra inkomen opgaat aan een hogere ivb. De ivb is zo vormgegeven dat de laagste inkomens zo veel mogelijk worden ontzien en dat van cliënten een hogere bijdrage wordt gevraagd (tot een maximum) naarmate hun bijdrageplichtig inkomen hoger is. Daardoor ontstaan er effecten op de marginale druk. Een nuance hierbij is dat de ivb geen onmiddellijk effect heeft op de marginale druk, omdat de ivb in beginsel gebaseerd is op het verzamelinkomen van twee jaar geleden (t-2). Een stijging van het inkomen in het lopende jaar leidt dus niet tot een hogere ivb in datzelfde jaar.
Figuur: gemiddelde en extreme marginale druk werknemers naar inkomensniveau 2025
De onderstaande tabel toont
de marginale druk in 2025 in de door de leden van de
ChristenUnie-fractie gevraagde voorbeeldsituaties, uitgaande van een
niet-werkende gepensioneerde. In de situatie met een huurtoeslag kan
sprake zijn van een zeer hoge marginale druk op het door de
ChristenUnie-fractie genoemde inkomenstraject (ca. 95% bij een toename
van het inkomen van € 46.000 naar € 50.000). Dit komt door de samenloop
van de afbouw van zorg- en huurtoeslag en de afbouw van de
ouderenkorting in deze specifieke situatie.
De onderstaande tabel toont de marginale druk zonder rekening te houden met de ivb. Voor mensen met dit huishoudenstype die een ivb verschuldigd zijn, geldt op dit inkomenstraject dat 10% van het extra bijdrageplichtig inkomen opgaat aan een hogere ivb, waarmee de marginale druk voor dit specifieke huishouden op dit specifieke inkomenstraject iets boven de 100% zou uitkomen. Overigens geldt dit ook nu reeds voor mensen in deze huishoudens- en inkomenscategorie die een eigen bijdrage verschuldigd zijn voor een VPT, MPT of PGB (voor meer dan 20 uur zorg per maand) in het kader van de Wlz, aangezien ook daarvoor geldt dat 10% van het extra bijdrageplichtig inkomen op gaat aan een hogere eigen bijdrage.122
Net als bij werkenden is een nuance ook hier dat de ivb en de eigen bijdragen op grond van de Wlz geen onmiddellijk effect hebben op de marginale druk, omdat deze in beginsel gebaseerd zijn op het bijdrageplichtig inkomen van twee jaar geleden. Een stijging van het inkomen in het lopende jaar leidt dus niet tot een hogere eigen bijdrage in datzelfde jaar.
Tabel: marginale druk (zonder ivb) paar (een gepensioneerde + een partner niet gepensioneerde zonder inkomen), 2025 (bedragen x € 1.000)
Inkomen | Inkomen | Marginale druk | |
---|---|---|---|
Bruto inkomen | 46,0 | 50,0 | |
Besteedbaar inkomen, zonder huurtoeslag* | 32,9 | 34,0 | 74,6% |
Besteedbaar inkomen, met huurtoeslag* | 33,7 | 34,0 | 94,6% |
*Uitgegaan is van een huur van 633 euro per maand.
Een andere situatie waarin sprake kan zijn van een hoge marginale druk is wanneer er sprake is van gebruik van gemeentelijke minimaregelingen. Een hoger inkomen kan dan leiden tot het vervallen van deze regelingen, in samenloop met marginale druk via de belastingen en toeslagen. Aangezien dergelijke regelingen per gemeente anders zijn ingericht is geen algemeen beeld te geven van hoe vaak dergelijke situaties voorkomen. De oploop van de ivb start echter vanaf een bijdrageplichtig inkomen van 135% van het sociaal minimum123 en ligt dus boven de inkomensgrens die gemeenten doorgaans124 hanteren in het kader van hun gemeentelijk minimabeleid (120% sociaal minimum). Deze keuze beperkt dus de samenloop met de afbouw van gemeentelijke regelingen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar de verschillen tussen de bijdragen in de Wlz en in de Wmo 2015. Deze leden zijn bekend met de huidige verschillen, terwijl de zorg soms op hetzelfde neer komt. Worden die verschillen met dit wetsvoorstel volledig opgeheven? Zo nee, op welke punten niet? Waarom is niet gekozen deze verschillen op te heffen?
Het is geen doel van de invoering van de ivb om de verschillen met de eigen bijdragen voor langdurige zorg (Wlz) op te heffen. Het doel van de invoering van de ivb is om de beschikbaarheid en (financiële) houdbaarheid van de Wmo 2015 te vergroten en de aanzuigende werking van het abonnementstarief grotendeels ongedaan te maken. Er blijven verschillen tussen de eigen bijdragen voor langdurige zorg in het kader van de Wlz en de eigen bijdragen voor ondersteuning in het kader van de Wmo 2015. Een belangrijk verschil is bijvoorbeeld dat het maximale bedrag van de eigen bijdrage voor langdurige zorg zonder verblijf hoger is dan de maximum-ivb. De reden daarvoor is dat intensiteit van langdurige zorg zonder verblijf en van maatwerkvoorzieningen zonder beschermd wonen of opvang uiteenlopen. Doorgaans is deze ondersteuning vanuit de Wmo 2015 minder intensief dan langdurige zorg zonder verblijf. Om een vergelijkbare reden verschillen de eigen bijdragen voor langdurige zorg zonder verblijf onderling qua hoogte. Dit hangt samen met de hoeveelheid langdurige zorg die een verzekerde ontvangt.
Er zijn echter ook overeenkomsten. Zo liggen de minimale eigen bijdragen dicht bij elkaar en wordt het bijdrageplichtig inkomen op vergelijkbare wijze bepaald. Ook wordt met hetzelfde marginale tarief gewerkt. Dit tarief bepaalt de steilte waarmee de eigen bijdrage oploopt met het bijdrageplichtig inkomen.
Verder vertonen de eigen bijdragen voor beschermd wonen vanuit de Wmo 2015 en langdurige zorg met verblijf op grond van de Wlz grote overeenkomsten vanwege de gelijkenis in het aanbod, waaronder ook het wonen en de maaltijden vallen. De eigen bijdrage voor beschermd wonen wordt met het wetsvoorstel niet gewijzigd. Opvang in het kader van de Wmo 2015 kent geen vergelijkbare zorg binnen de context van de Wlz en heeft daarom een eigen systematiek voor eigen bijdragen.
Daarnaast vragen de leden van de ChristenUnie-fractie of de regering nader in kan gaan op het feit dat de Wlz en de eigen bijdragen die daarvoor betaald moeten worden afgestemd lijken te zijn op ouderen die niet meer hoeven te sparen en niet passen bij jongere, levenslang gehandicapte mensen. Hoe schat de regering het risico in dat dit ook voor jongere levenslang gehandicapten in de Wmo gaat gelden? Hoeveel kunnen zij nog sparen met de invoering van een ivb? Ziet de regering de noodzaak om voor deze mensen, zowel in de Wlz als Wmo 2015, passende wet- en regelgeving en daarbij passende eigen bijdragen vorm te geven?
Het type langdurige zorg op grond van de Wlz, het type maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015, alsmede de financiële draagkracht van de burger bepalen de hoogte van de eigen bijdragen en niet de leeftijd van de burger. Jongere, levenslang gehandicapte mensen, betalen inderdaad over veel meer jaren een eigen bijdrage dan ouderen. Dit sluit aan bij de hoeveelheid zorg en ondersteuning die zij over de loop van hun leven ontvangen. Dit geldt voor zowel langdurige zorg, als maatschappelijke ondersteuning.
De regering constateert op basis van de analyses van het Nibud125 dat de ivb cliënten met een beperking niet hoeft te belemmeren om te sparen (zie de toelichting op deze analyses in het antwoord op een eerdere vraag van de fractie van de ChristenUnie). Een deel van het vermogen telt bovendien niet mee voor de berekening van de ivb. Voor een alleenstaande cliënt telt € 33.748 van het vermogen niet mee en voor meerpersoonshuishoudens is dit € 67.496. Op deze manier worden jongeren en ouderen met weinig vermogen zo min mogelijk ontmoedigd om te sparen. De regering ziet geen aanleiding hier aanvullend beleid op te maken.
3.2.3 Beperking toename stapeling eigen bijdragen
De leden van de VVD-fractie juichen toe dat stapeling van eigen bijdragen zoveel mogelijk wordt vermeden. Tegelijkertijd vragen zij in hoeverre dit effect zal hebben op de effectiviteit van onderhavig wetsvoorstel. Kan de regering hierop reflecteren? Ook graag een reflectie op de mate waarin stapeling in de praktijk vermeden zal kunnen worden. Kan de regering aangeven in welke mate sprake kan zijn van koopkrachteffecten, uitgesplitst naar de vier huishoudenscategorieën, uitgaande van een modaal inkomen?
De eigen bijdrage voor maatschappelijke ondersteuning waar nu het abonnementstarief voor geldt – en waar straks de ivb voor geldt – kan niet stapelen met eigen bijdragen voor de langdurige zorg op grond van de Wlz en voor beschermd wonen en opvang op grond van de Wmo 2015. Dat is nu ook al zo en was ook al zo voorafgaand aan de invoering van het abonnementstarief. Daarmee is deze regel niet verantwoordelijk voor de aanzuigende werking van het abonnementstarief. Het vasthouden aan deze regel bij de invoering van de ivb heeft dus ook geen invloed op de effectiviteit van de ivb bij het grotendeels ongedaan maken van die aanzuigende werking.
Hoewel de ivb niet kan stapelen met eigen bijdragen voor langdurige zorg of voor beschermd wonen of opvang, kan de ivb wel stapelen met het verplicht eigen risico en eigen bijdragen als bedoeld in de Zvw (dit is ook vermeld in paragraaf 3.2.3 van de memorie van toelichting). Daarin verschilt de ivb niet van het abonnementstarief of van de eigen bijdrage die voorafgaand aan de invoering van het abonnementstarief van toepassing was. Cijfers uit de Monitor Langdurige Zorg126 (peilmoment november 2022; voorlopige cijfers) laten zien dat bijna iedereen (circa 96,5% van de cliënten) die nu abonnementstarief betaalt, daarnaast (een deel van) het verplicht eigen risico van de zorgverzekering betaalt. Bijna 30% van de cliënten die nu abonnementstarief betaalt, betaalt daarnaast – bovenop (een deel van) het verplicht eigen risico – ook eigen bijdragen als bedoeld in de Zvw. Omdat de ivb in het bijzonder voor cliënten met een bijdrageplichtig inkomen boven 135% van het sociaal minimum hoger is dan het abonnementstarief, wordt voor deze cliënten de optelsom van de eigen bijdragen die zij betalen hoger in vergelijking met de huidige situatie.
Onder meer om de toename van de bovengenoemde optelsom waar mogelijk enigszins te beperken, kiest de regering voor een andere vormgeving van de ivb dan voorafgaand aan de invoering van het abonnementstarief. Als gevolg daarvan wordt de aanzuigende werking van het abonnementstarief niet geheel ongedaan gemaakt, maar grotendeels. Hier is rekening mee gehouden bij de raming van de effecten van de ivb en bij het bepalen van het bedrag dat vanwege de invoering van de ivb wordt uitgenomen uit het Gemeentefonds.127
Wat betreft de vraag van de leden van de VVD-fractie naar koopkrachteffecten: de financiële effecten van de invoering van de ivb voor cliënten (in vergelijking met het abonnementstarief) zijn voor verschillende inkomensniveaus en voor verschillende huishoudenstypen in beeld gebracht in tabel 1 in paragraaf 9.1 van de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit.128 Deze tabel is ook opgenomen in het antwoord op een eerdere vraag van de leden van de VVD-fractie in (paragraaf 3.2.2 van) de onderhavige nota naar aanleiding van het verslag.
De leden van de CDA-fractie delen de mening van de regering niet dat er een beperking is op de toename van stapeling van eigen betalingen, omdat hier alleen naar de Wmo 2015 en Wlz wordt gekeken. Er zijn ook eigen betalingen in de Zorgverzekeringswet (Zvw). De regering is voornemens om het eigen risico te halveren, maar stelt vervolgens wel voor om vanaf 135% van het sociaal minimum de eigen bijdrage maandelijks te laten stijgen tot maximaal €328 per maand. Dan kan de conclusie toch alleen maar zijn dat burgers meer eigen betalingen in de zorg krijgen? En het argument om het eigen risico te halveren is zorgmijding. Is de regering hier bij de Wmo niet bang voor? Waarom niet of waarom wel?
De regering heeft oog voor wat burgers aan eigen betalingen voor hun zorg en ondersteuning kunnen opbrengen. Vooral voor cliënten met een inkomen boven 135% van het sociaal minimum is het bedrag dat zij maandelijks aan ivb betalen, hoger dan het huidige abonnementstarief. In de memorie van toelichting van het wetsvoorstel heeft de regering onderkend dat deze hogere eigen bijdrage kan stapelen met het verplicht eigen risico en eigen bijdragen als bedoeld in de Zvw en dat daarom de stapeling van eigen bijdragen voor cliënten kan toenemen (in termen van het totale bedrag dat men aan eigen bijdragen betaalt).129 Daarnaast kunnen met name cliënten met een langdurige beperking of chronische ziekte te maken hebben met meerkosten als gevolg van hun beperking. Voor een nadere reflectie hierop en voor het antwoord op de vraag hoe de regering aankijkt tegen het risico dat burgers maatschappelijke ondersteuning gaan mijden, verwijst de regering naar het antwoord op een eerdere vraag van de CDA-fractie in paragraaf 3.2.2 van de onderhavige nota naar aanleiding van het verslag.
De leden van de SGP-fractie vragen of een inschatting kan worden gemaakt van het aantal burgers dat te maken zal krijgen met een maximale stapeling van eigen bijdragen doordat zij komen te vallen in de hoogste categorie (€328), maar geen keuze hebben om ondersteuning anders te organiseren.
Door de invoering van de ivb zullen sommige burgers afzien van ondersteuning vanuit de Wmo 2015. Nadat dit effect van de ivb op het aantal cliënten zich volledig heeft voorgedaan – en het structurele niveau heeft bereikt – zullen op basis van de huidige populatie per maand naar verwachting circa 507.000 huishoudens een ivb verschuldigd zijn.130 Hoewel inschattingen hiervan met een mate van onzekerheid omgeven zijn, verwacht de regering op basis van huidige inzichten dat circa 1% van deze huishoudens de maximum-ivb van € 328,- per maand (prijspeil 2025) verschuldigd zal zijn.
Dat cliënten een beroep doen op de Wmo 2015 voor maatschappelijke ondersteuning – en daarvoor de maximum-ivb verschuldigd zijn – betekent niet automatisch dat al deze cliënten geen keuze hebben om de ondersteuning anders te organiseren. Het is ook na de invoering van de ivb nog mogelijk dat een cliënt weliswaar financieel en qua doenvermogen in staat is om een particuliere huishoudelijke hulp in te schakelen, maar er desondanks voor kiest om een beroep op de Wmo 2015 te doen voor huishoudelijke hulp, bijvoorbeeld omdat men het eenvoudiger vindt als de gemeente de ondersteuning organiseert en/of omdat men verwacht dat de ondersteuningsbehoefte binnen afzienbare termijn zodanig toeneemt dat de maximum-ivb lager is dan de kosten van het particulier inschakelen van de benodigde ondersteuning.
Wat betreft de stapeling met andere eigen bijdragen: de ivb kan niet stapelen met eigen bijdragen voor langdurige zorg op grond van de Wlz of beschermd wonen of opvang op grond van de Wmo 2015, maar wel met het verplicht eigen risico en eigen bijdragen als bedoeld in de Zvw. Cijfers uit de Monitor Langdurige Zorg131 (peilmoment november 2022; voorlopige cijfers) laten zien dat bijna iedereen (circa 96,5% van de cliënten) die nu abonnementstarief betaalt, daarnaast (een deel van) het verplicht eigen risico van de zorgverzekering betaalt. Bijna 30% van de cliënten die nu abonnementstarief betaalt, betaalt daarnaast – bovenop (een deel van) het verplicht eigen risico – ook eigen bijdragen als bedoeld in de Zvw. Uitgaande van deze percentages krijgt dus 30% van de cliënten die de maximum-ivb verschuldigd zal zijn, straks met eigen bijdragen voor zowel de Wmo als de Zvw te maken, alsmede met kosten voor (een deel van) het verplicht eigen risico als bedoeld in de Zvw.132
Wat zijn de meest recente inzichten uit de monitor stapeling eigen bijdragen? Kan reeds worden aangegeven wat de ivb betekent ten opzichte van andere eigen bijdragen? De leden van de SGP-fractie verwijzen hierbij ook naar berekeningen die door het Nibud zijn gemaakt.
De monitor stapeling eigen bijdragen wordt jaarlijks aangevuld door het CBS. Afgelopen najaar is een nieuw datajaar toegevoegd: 2022. Naar verwachting zal het CBS komend najaar opnieuw een nieuw datajaar toevoegen: 2023. De meest recente analyse van de cijfers in de monitor is op 8 mei 2024 aan uw Kamer gestuurd.133 Uit deze analyse bleek onder andere dat de stapeling van eigen bijdragen (uitgedrukt in het bedrag dat burgers gemiddeld betalen als er sprake is van meerdere eigen betalingen is gedaald sinds 2016, terwijl de zorgkosten zijn gestegen. Het gemiddelde bedrag dat burgers per maand betalen was in 2016 € 117 en in 2021 € 84.
Voor burgers die op grond van de Wmo 2015 gebruik maakten van maatwerkvoorzieningen zonder beschermd wonen of opvang, is de gemiddelde eigen bijdrage voor die ondersteuning gedaald van gemiddeld € 42 per maand in 2016 naar gemiddeld € 18 in 2021. Die daling heeft vermoedelijk te maken met de invoering van het abonnementstarief in 2019.
Met dit wetsvoorstel wordt geregeld dat de ivb niet kan stapelen met eigen bijdragen voor langdurige zorg vanuit de Wlz en met eigen bijdragen voor beschermd wonen en opvang vanuit de Wmo 2015. Dit betekent dat burgers die een dergelijke eigen bijdrage verschuldigd zijn, geen ivb hoeven te betalen. Gemeenten behouden ook de mogelijkheid om mensen uit te zonderen van het betalen van de ivb, bijvoorbeeld bij een gebrek aan betalingscapaciteit of in het kader van minimabeleid.
3.2.4 Onnodige complexiteit vermijden
De leden van de VVD-fractie delen de bedoeling om regelingen zo min mogelijk complex te maken. Ze hebben echter vragen bij de keuze om de hoogte van de ivb niet afhankelijk te laten zijn van de uren gebruikte zorg. Denkt de regering dat er hierdoor risico bestaat dat men meer uren zorg zal gebruiken dan nodig is? De leden van de VVD-fractie begrijpen dat het aanleveren van urenadministraties niet wenselijk is, maar heeft de regering een vorm overwogen waarbij deze administratieve lasten niet nodig zijn? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
De regering ziet geen risico dat het afzien van de herintroductie van een urenadministratie in de Wmo 2015 voor het bepalen van de hoogte van de eigen bijdrage, ertoe zal leiden dat cliënten meer uren ondersteuning zullen gaan gebruiken dan dat ze nodig hebben. De regering denkt daarentegen dat dit wetsvoorstel de inzet van niet-noodzakelijke uren maatwerkondersteuning tegen zal gaan. Daarvoor kijkt de regering nadrukkelijk naar de prikkel die de ivb voor de burger introduceert om waar mogelijk alternatieve vormen van ondersteuning buiten de Wmo 2015 te overwegen.
Voor de toegang tot de Wmo 2015 is het onderzoek134 van het college bepalend voor de vraag of een burger een maatwerkvoorziening kan ontvangen. De persoonlijke ondersteuningsvraag in combinatie met specifieke behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon die uit het onderzoek naar voren komen, bepalen welk ondersteuningsaanbod per burger passend is. Voor zover nodig wordt dit aanbod vertaald in een bepaald aantal uur ondersteuning. De gemeente legt dit aantal uren ondersteuning vast in een beschikking voor de burger. De hoogte van het ivb is dus niet bepalend is voor het verstrekte aantal uren ondersteuning. Daarom ziet de regering hier geen risico op onnodig gebruik van ondersteuning in het kader van een maatwerkvoorziening. Wil de burger meer uren ondersteuning, dan wordt dat slechts toegekend als uit een onderzoek zoals hierboven beschreven blijkt dat extra uren nodig zijn.
Naar aanleiding van de vraag of de regering overwogen heeft om een bijdragevorm te ontwerpen waarvoor geen urenadministratie nodig is, merkt de regering op dat het huidige ontwerp van de ivb aan dit criterium voldoet. De voorgestelde systematiek – met een maximum-ivb en zonder kostprijsbewaking aan de hand van het aantal geleverde uren ondersteuning – is samen met de uitvoerende partijen ontworpen. Daarbij is gestreefd naar het beperkt houden van de de benodigde gegevensuitwisseling en administratie, zodat de eigen bijdrage met zo min mogelijk kans op vertraging en fouten, kan worden opgelegd. Tegelijk zorgt het ontwerp ervoor dat de ivb in een redelijke verhouding staat tot de kosten van de ondersteuning.
De leden van de VVD-fractie vragen daarnaast of verder gekwantificeerd kan worden hoeveel hoger de bijdrage kan zijn dan de kostprijs. Waarom is niet gekozen om de bijdrage standaard te maximeren op de kostprijs?
De kosten die de gemeente voor een burger maakt voor de benodigde maatwerkvoorziening, gaat bijna altijd de maximum-ivb te boven. Met andere woorden: de door gemeente verstrekte maatwerkvoorziening waarvoor de ivb geldt, is op maandbasis bijna nooit goedkoper dan de ivb van maximaal € 328 per maand (prijspeil 2025) die een cliënt verschuldigd is. Slechts in uitzonderlijke situaties135 is de ondersteuning die de cliënt maandelijks ontvangt goedkoper dan de maandelijkse ivb.136 Dat is bijvoorbeeld het geval indien een gemeente, in het kader van een zogenoemde waakvlamfunctie, voor een persoon met psychische of psychosociale problematiek een zeer lage ondersteuningsbehoefte vaststelt van bijvoorbeeld één of twee keer individuele begeleiding per maand. Als iemand in een dergelijke situatie bijvoorbeeld de maximum-ivb verschuldigd zou zijn, is de te betalen ivb hoog in verhouding tot de kosten van de ontvangen ondersteuning. Voor dit soort gevallen geeft de regering gemeenten beleidsruimte. Het ontwerpbesluit137 voorziet voor die gevallen in de mogelijkheid voor gemeenten om bij verordening te regelen dat dan een lagere eigen bijdrage opgelegd wordt van ten hoogste de verwachte maandelijkse kostprijs van de ondersteuning. Deze eigen bijdrage komt in de plaats van de ivb en wordt door de gemeente zelf geïnd. Een ander alternatief is dat gemeenten geheel geen eigen bijdrage vragen voor maatwerkvoorzieningen die bestaan uit een (zeer) klein aantal uren ondersteuning per maand. Overigens zouden specifieke vormen van lichte ondersteuning – met een voorliggend karakter – ook bij wijze van algemene voorziening aangeboden kunnen worden, in plaats van als maatwerkvoorziening.
De regering heeft bewust niet gekozen om de ivb, anders dan voor maatwerkvoorzieningen die uitsluitend bestaan uit hulpmiddelen en/of woningaanpassingen, te maximeren op de kostprijs, omdat hiermee een ingewikkelde kostprijsbewaking aan de hand van urenregistraties benodigd is. De ervaring heeft geleerd dat dit administratief belastend en foutgevoelig is en leidt tot vertraging in de uitvoering, met stapel- en correctiefacturen bij burgers tot gevolg. Een systeem met een maximum-ivb van € 328 per maand (prijspeil 2025) is veel eenvoudiger en geeft aanzienlijk minder onduidelijkheid en administratieve druk voor cliënten, aanbieders, gemeenten en CAK.
De leden van de VVD-fractie vragen daarnaast waarom gemeenten wel de ruimte krijgen om de beperkte bijdrage van €20,60 per maand kwijt te schelden, maar niet om de steile oploop en flink hoge maximumtarieven anders in te vullen. De leden zijn van mening dat maatwerk ten behoeve van middeninkomens in een gemeente eveneens mogelijk zou moeten zijn indien gemeenten dit vanuit eigen middelen willen bekostigen.
3.2.4VVD3
De regering heeft gekozen voor een landelijke systematiek voor de ivb die voor elke burger in Nederland hetzelfde is. Voor een goede uitvoering bij landelijke uitvoeringsorganisaties zoals de Belastingdienst en het CAK, is het zeer belangrijk dat de regeling uniform werkt en dat burgers vooraf inzicht krijgen in welke eigen bijdrage verschuldigd is. Eén van de prioriteiten van de regering is vermijdbare regeldruk tegen te gaan. Een systematiek waarin 342 gemeenten de ruimte zouden krijgen om de steilte van de oploop aan te passen of de hoogte van de minimum- of maximum-ivb te veranderen, is simpelweg onuitvoerbaar. De regering vindt het daarom haar verantwoordelijkheid om op landelijk niveau duidelijke ontwerpkeuzes te maken over de steilte van de oploop, de hoogte van de minimum- en maximum-ivb en de andere parameters die voor de berekening van de ivb van belang zijn. Bij die ontwerpkeuzes is ook gekeken naar de effecten op verschillende groepen, waaronder cliënten met een middeninkomen. De regering vindt dat er met de ivb een redelijke bijdrage in de kosten van de Wmo 2015 gaat gelden, ook voor middeninkomens. De systematiek voor de ivb is gebaat bij voorspelbaarheid voor burgers.
Bij de eigen bijdragen voor algemene voorzieningen heeft de regering een andere afweging gemaakt. Waar bij maatwerkvoorzieningen is gekozen voor een landelijke systematiek met een centrale uitvoering, kiest de regering bij algemene voorzieningen voor (het behoud van) lokale beleidsruimte waarbinnen gemeenten zelf eigenbijdrageregelingen vorm kunnen geven, als zij ervoor kiezen een eigen bijdrage te vragen voor algemene voorzieningen. Daarbij past een decentrale uitvoering door de gemeenten zelf. Met het wetsvoorstel biedt de regering – binnen wettelijke randvoorwaarden – deze beleidsruimte ook weer voor algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie (waarvoor nu nog – sinds een aantal jaar – het abonnementstarief geldt). Hierbij hebben gemeenten de mogelijkheid om binnen een lokale eigenbijdragesystematiek kortingen toe te passen voor cliënten in specifieke inkomenscategorieën zoals de middeninkomens. Hiervoor biedt het wetsvoorstel een grondslag in artikel 2.1.4, tweede lid, onderdeel c. In de memorie van toelichting staat hierover dat “de desbetreffende gemeente bij verordening kan bepalen dat op die eigen bijdrage een korting wordt gegeven aan personen die behoren tot groepen die in die verordening worden aangewezen. Dit kan bijvoorbeeld worden gekoppeld aan een kortingspas. Bepaalde gemeenten pasten voorheen kortings(staffels) toe voor bepaalde (inkomens)groepen”. Gemeenten die dit willen, kunnen daarvoor een lokale inningssystematiek opzetten. In de periode voorafgaand aan de invoering van het abonnementstarief was er inderdaad een aantal gemeenten dat daarvoor koos. De regering heeft overigens geen signalen dat er een brede wens is onder gemeenten om vanuit eigen middelen specifiek de middeninkomens tegemoet te komen en dat zij daarvoor lokale eigen bijdragen willen opzetten. Het gesprek hierover zal moeten plaatsvinden in gemeenteraden.
De leden van de NSC-fractie vragen of het risico bestaat dat mensen met een persoonsgebonden budget (pgb) en een lichte hulpvraag, zoals wekelijkse begeleiding, geheel afzien van formele hulp door een te hoge ivb. Wordt dit risico gemonitord, en zo ja: hoe?
Cliënten met een PGB zijn in staat om met inzet van hun PGB zelf maatschappelijke ondersteuning te organiseren. In de uitzonderlijke situatie dat hun ondersteuningsbehoefte zo licht is dat de kostprijs van die ondersteuning lager is dan de ivb, kunnen en zullen zij er waarschijnlijk voor kiezen om de ondersteuning die zij nu met een PGB financieren in het vervolg uit eigen middelen te betalen. De ivb is afgestemd op de financiële draagkracht van de cliënt en zijn eventuele partner. Dat betekent dat ook de lagere kostprijs van de ondersteuning die deze mensen nodig hebben, past bij hun financiële draagkracht en daardoor betaalbaar is uit eigen middelen. Bij een gebrek aan betalingscapaciteit kunnen gemeenten individuele cliënten ontheffing verlenen van het betalen van de ivb. Deze factoren in ogenschouw nemend, schat de regering het risico dat deze groep mensen om financiële redenen verstoken blijft van de professionele ondersteuning die zij nodig hebben als zeer laag in. De regering ziet dan ook geen aanleiding om dit risico systematisch te monitoren. Wel blijft de regering in contact met belangenorganisaties van PGB-houders om eventuele signalen hierover op te kunnen vangen.
Voor de invoering van het abonnementstarief bestond er een koppeling tussen de hoogte van de eigen bijdrage en het door de cliënt ontvangen aantal uren ondersteuning, die wordt, zo lezen de leden van de CDA-fractie, in onderhavig wetsvoorstel losgelaten om het niet onnodig complex te maken. Maar voor wie is het dan complex, voor de gemeenten en/of voor de burgers? Denkt de regering dat dit juridisch standhoudt? Vindt de regering dit proportioneel vanuit het perspectief van de burger? Hoe zit het met de rechtsgelijkheid?
Het is voor alle betrokkenen – cliënten, aanbieders, gemeenten en CAK – complex als de hoogte van de eigen bijdrage behalve door het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn eventuele partner, ook bepaald zou worden door het aantal daadwerkelijk ontvangen uren ondersteuning. Voorafgaand aan de invoering van het abonnementstarief leverde dit voor de hele uitvoeringsketen een administratieve last op, met een verhoogd risico op fouten en vertragingen. Bovendien werden cliënten geconfronteerd met correctie- en stapelfacturen. Om dit te voorkomen, wordt de ivb niet mede bepaald door het aantal uren daadwerkelijk ontvangen ondersteuning.
Het verband tussen de omvang van de ondersteuning en de hoogte van de ivb wordt echter niet helemaal losgelaten. Voor maatwerkvoorzieningen die bestaan uit hulpmiddelen en/of woningaanpassingen, wordt de kostprijsbewaking gehandhaafd. Verder is de maximum-ivb bij benadering gelijk aan de maandelijkse kosten voor gemeenten van twee uur huishoudelijke hulp per week. Het maximeren van de ivb op € 328 per maand (prijspeil 2025) draagt er aan bij dat de eigen bijdrage in redelijke verhouding blijft staan tot de kosten van de ontvangen voorziening, zonder dat daarvoor een ingewikkeld systeem van kostprijsbewaking op basis van het geleverde aantal uren ondersteuning nodig is.
Een naar verhouding zeer klein deel van de cliëntpopulatie138 zou, naar verwachting doorgaans tijdelijk, gelet op hun lichte ondersteuningsvraag en hun bijdrageplichtig inkomen, een ivb verschuldigd kunnen zijn die hoger is dan de kosten van de ondersteuning.139 Deze cliënten zouden in plaats daarvan de betreffende ondersteuning op eigen kosten (particulier) kunnen regelen,140 al dan niet – indien door de gemeente aangeboden – met hulp van de gemeente.141 Ook kunnen gemeenten dergelijke lichte ondersteuning uitsluiten van de ivb of daarvoor een lagere eigen bijdrage instellen. Daartoe zijn gemeenten echter niet gehouden. De regering is van oordeel dat het opleggen van de ivb aan dergelijke cliënten juridisch standhoudt omdat daarmee uitvoering wordt gegeven aan wettelijke voorschriften die niet in strijd zijn met hogere wet- en regelgeving en de toets aan algemene rechtsbeginselen kunnen doorstaan.
Weliswaar is voor deze cliënten de verschuldigde ivb, al dan niet enige tijd, hoger dan de kosten van de ondersteuning, maar deze verhouding is niet onevenredig. Bovendien is de ivb ten principale niet (mede) op de omvang van de ondersteuning gebaseerd, maar gerelateerd aan het inkomen en vermogen van cliënten en hun eventuele partners en daarmee afgestemd op de financiële draagkracht. De rechtsgelijkheid is niet in het geding, aangezien alle cliënten gelijk behandeld worden door bij wijze van hoofdregel de eigen bijdrage te baseren op het bijdrageplichtig inkomen. Inherent aan deze systematiek is dat voor dezelfde maatwerkvoorziening de hoogte van de eigen bijdragen kan verschillen en dat voor verschillende maatwerkvoorzieningen de verhouding tussen de hoogte van de eigen bijdrage en de kosten van de voorziening kan verschillen. Een dergelijke systematiek voor bijdragen van burgers aan collectief gefinancierde voorzieningen is niet ongebruikelijk en algemeen aanvaard.
De leden van de SP-fractie merken op dat er op verschillende plekken in de memorie van toelichting conflicterende informatie lijkt te staan over de omgang met situaties waarbij de eigen bijdrage die mensen moeten betalen hoger is dan de kostprijs van de desbetreffende voorziening.
In hoeverre wordt het met dit wetsvoorstel mogelijk dat mensen een hogere eigen bijdrage betalen voor een voorziening dan de kostprijs? Welke waarborgen worden er ingebouwd om dit te voorkomen?
Het wetsvoorstel en het bijbehorende ontwerpbesluit bevatten afdoende waarborgen voor een goede balans in de verhouding tussen de ivb en kosten van de geleverde maatwerkvoorziening. Dit is onder meer geborgd door de minimum-ivb, de inkomensgrens vanwaar de ivb met een marginaal tarief van 10% oploopt en de maximum-ivb. Verder gaat de ivb gepaard met kostprijsbewaking voor hulpmiddelen en woningaanpassingen. In uitzonderingsgevallen142 kan de maandelijkse ivb hoger zijn dan de maandelijkse kosten van de maatwerkvoorziening. Het gaat hier om een naar verhouding klein deel van de cliëntpopulatie, dat – gelet op het bijdrageplichtig inkomen – een relatief hoge eigen bijdrage verschuldigd is en behoefte heeft aan een lichte vorm van ondersteuning.143 Het ontwerpbesluit144 voorziet voor die gevallen in de mogelijkheid voor gemeenten om bij verordening te regelen dat dan een lagere eigen bijdrage opgelegd wordt van ten hoogste de verwachte maandelijkse kostprijs van de ondersteuning. Deze eigen bijdrage komt dan in de plaats van de ivb en wordt door de gemeente zelf geïnd. Gemeenten zouden er ook voor kunnen kiezen in het geheel geen eigen bijdrage te vragen voor maatwerkvoorzieningen die bestaan uit een (zeer) klein aantal uren ondersteuning per maand. In het zogenoemde keukentafelgesprek dat voorafgaat aan de verstrekking van een maatwerkvoorziening en waarin de hoogte van de verschuldigde eigen bijdrage wordt besproken, kan ook de optie met de cliënt worden verkend om de betreffende, lichte ondersteuning op eigen kosten (particulier) te regelen,145 al dan niet – indien door de gemeente aangeboden – met hulp van de gemeente.146. Overigens zouden specifieke vormen van lichte ondersteuning – met een voorliggend karakter – ook bij wijze van algemene voorziening aangeboden kunnen worden, in plaats van als maatwerkvoorziening.
De leden van de SGP-fractie lezen dat om onnodige complexiteit te vermijden de keuze gemaakt is om de ivb onafhankelijk te maken van het aantal uren ondersteuning dat aan de cliënt wordt geleverd. Zij vragen of hierdoor in bepaalde situaties niet een spanningsveld kan ontstaan tussen de hoogte van de eigen bijdrage en het aantal uur geleverde zorg. Kan de regering hierop reflecteren? De regering wijst in de toelichting zelf op ggz-cliënten waarbij een gemeente een ‘waakvlamfunctie’ met lichte begeleiding in de beschikking heeft opgenomen. Recentelijk is een motie ingediend (kamerstuk 25424, nr. 733) waarin dergelijke constructies lijken te worden aangemoedigd. De leden van de SGP-fractie zouden het onwenselijk vinden als kwetsbare groepen cliënten die nauwelijks gebruik maken van zorg met een hoge eigen bijdrage te maken zouden krijgen. Hoe groot zal deze groep naar verwachting zijn en welke mogelijkheden hebben gemeenten om hier op casusniveau maatwerk toe te passen?
Het is inderdaad een prioriteit van de regering om onnodige complexiteit te vermijden. De regering is er, na gesprekken met de ketenpartijen die betrokken zijn bij het opleggen van eigen bijdragen op grond van de Wmo 2015, van overtuigd dat de urenadministratie de eigenbijdragesystematiek in de periode voor de invoering van het abonnementstarief uitermate complex maakte. Eigen bijdragen konden toen achteraf bijgesteld worden op basis van geleverde uren ondersteuning. Dat leverde niet alleen administratieve druk op bij aanbieders, gemeenten, CAK en burgers, maar leidde ook tot correctie- en stapelfacturen.
Daarom heeft de regering gekozen voor een ontwerp, waarmee – door middel van de maximum-ivb – de administratief ingewikkelde kostprijsbewaking aan de hand van het aantal uren ontvangen ondersteuning kan worden voorkomen. Om een beeld te krijgen van hoe vaak het voorkomt dat er een spanningsveld ontstaat tussen de hoogte van de ivb en de kostprijs van de geleverde (uren) ondersteuning is op basis van data van het CAK uit 2018 geanalyseerd voor welk aandeel van de toenmalige cliëntpopulatie huishoudelijke hulp, dagbesteding en individuele begeleiding, de eigen bijdrage op basis van de nieuwe systematiek hoger zou zijn dan de kostprijs. Dit betreft 1,6% van die cliëntpopulatie, waarvan iets meer dan de helft van deze cliënten uitsluitend huishoudelijke hulp ontving en iets minder dan de helft ofwel uitsluitend dagbesteding ofwel uitsluitend individuele begeleiding. In de uitvoeringstoets van VNG Realisatie bij de internetconsultatieversie van het ontwerpbesluit147, bevestigen gemeenten dat het hier naar verwachting om een qua omvang zeer geringe groep gaat.
Voor de situaties waarin de verwachte maandelijkse ivb hoger is dan de verwachte maandelijkse kostprijs van de ondersteuning voorziet het ontwerpbesluit in de mogelijkheid voor gemeenten om bij verordening te regelen dat dan een lagere eigen bijdrage opgelegd wordt van ten hoogste de verwachte maandelijkse kostprijs van de ondersteuning. Deze eigen bijdrage komt dan in de plaats van de ivb en wordt door de gemeente zelf geïnd. Een andere mogelijkheid is dat gemeenten geheel geen eigen bijdrage vragen voor maatwerkvoorzieningen die bestaan uit een (zeer) klein aantal uren ondersteuning per maand. In het zogenoemde keukentafelgesprek dat voorafgaat aan de verstrekking van een maatwerkvoorziening en waarin de hoogte van de verschuldigde eigen bijdrage wordt besproken, kan ook de optie met de cliënt worden verkend om de betreffende, lichte ondersteuning op eigen kosten (particulier) te regelen,148 al dan niet – indien door de gemeente aangeboden – met hulp van de gemeente.149 Overigens zouden specifieke vormen van lichte ondersteuning – met een voorliggend karakter – ook bij wijze van algemene voorziening aangeboden kunnen worden, in plaats van als maatwerkvoorziening.
In relatie tot mensen met psychische en/of psychosociale problematiek is verder nog relevant dat het ontwerpbesluit voorziet in de mogelijkheid voor gemeenten om cliënten met een voortdurende of meervoudige problematiek ontheffing te verlenen van het betalen van de ivb, indien de eigen bijdrage bij de cliënt kan leiden tot het mijden van de ondersteuning en dat nadelige gevolgen zou hebben voor het realiseren van een geslaagde integrale dienstverlening aan de cliënt of voor de veiligheid en leefbaarheid van de omgeving van de cliënt.
De leden van de ChristenUnie-fractie menen op te maken uit de memorie van toelichting dat het de intentie van de regering is om mensen met een relatief hoog inkomen te laten overwegen om geen Wmo-hulp te vragen maar deze particulier in te kopen. Ook als de kostprijs lager ligt dan de ivb wijst de regering in de memorie van toelichting op de mogelijkheid om zelf de hulp te regelen. De leden van de ChristenUnie-fractie kunnen zich voorstellen dat een particulier alternatief bij huishoudelijke hulp een logische stap is. Geldt dit ook voor andere hulpmiddelen, zoals begeleiding of huisaanpassingen? Is een inschatting te maken van welk aandeel van de zorgvragers uit zal wijken naar een particulier alternatief? Heeft de schaarste in het arbeidsaanbod nog effect op de mogelijkheden van mensen om wel of niet te kiezen voor particuliere alternatieven?
Naast het particulier inschakelen van een huishoudelijke hulp, is het ook mogelijk om particulier hulpmiddelen te huren of aan te schaffen of een woningaanpassing te laten uitvoeren (zoals het laten plaatsen van een traplift). Verwacht wordt dat circa 124.000 minder cliënten als gevolg van de vervanging van het abonnementstarief door de ivb, een beroep zullen doen op de Wmo 2015.150 Dit betreft naar verwachting circa 100.000 minder cliënten met huishoudelijke hulp en circa 40.000 minder cliënten met ondersteuning in de categorie hulpmiddelen en diensten. Omdat sommige cliënten tot beide groepen behoren (en dus zowel huishoudelijke hulp als hulpmiddelen en/of diensten ontvangen) gaat het in totaal om circa 124.000 cliënten. Er is geen raming beschikbaar van de mate waarin deze burgers particulier ondersteuning zullen regelen en betalen of in hoeverre zij (een groter) beroep zullen doen op hun sociale netwerk voor ondersteuning. De schaarste in het arbeidsaanbod kan voor bestaande cliënten effect hebben op de mogelijkheid om op korte termijn over te stappen op een particulier alternatief. Anderzijds kunnen bestaande cliënten anticiperen op de invoering van de ivb door tijdig op zoek te gaan naar een particuliere hulp. Er zijn geen aanwijzingen dat de krapte op de arbeidsmarkt voor particuliere hulpen op dit moment – of in de structurele situatie – groter is dan voor huishoudelijke hulpen in het kader van de Wmo 2015. De regering verwacht daarom niet dat arbeidsmarktkrapte in de structurele situatie bepalend zal zijn voor burgers om wel niet voor particuliere hulp te kiezen.
Er wordt geen substantiële uitstroom verwacht van cliënten met individuele begeleiding. De reden hiervan is dat de invoering van het abonnementstarief destijds ook niet heeft geleid tot een toename van de vraag naar individuele begeleiding. Het particulier inschakelen van individuele begeleiding is echter wel mogelijk. Zo is het op dit moment bijvoorbeeld reeds mogelijk om een PGB aan te vragen voor individuele begeleiding, waarmee particulier begeleiding kan worden geregeld.151
3.2.5 Ruimte voor maatwerk en menselijke maat
De leden van de NSC-fractie constateren dat gemeenten beleidsvrijheid houden bij de invulling van uitzonderingen, maar vragen hoe groot die beleidsvrijheid daadwerkelijk zal zijn in de praktijk gezien de besparing van 390 miljoen euro die de invoering van het ivb zal opleveren. Hebben gemeenten volgens de regering voldoende middelen om überhaupt burgers vrij te kunnen stellen van het ivb?
In het kader van de Uitvoerbaarheidstoets Decentrale Overheden (UDO) en in de internetconsultatie hebben gemeenten niet naar voren gebracht hier knelpunten te verwachten. De in de memorie van toelichting genoemde mogelijkheden om vrijstellingen en ontheffingen te verlenen zijn mogelijkheden die nu ook al bestaan. Zo zijn bijvoorbeeld op basis van gemeentelijk minimabeleid cliënten in circa 60 gemeenten op dit moment reeds vrijgesteld van het betalen van het abonnementstarief. Het ligt niet in de lijn der verwachting dat het gebruik van de genoemde vrijstellings- en ontheffingsmogelijkheden sterk zal toenemen, temeer daar er voor cliënten met een inkomen tot 135% van het sociaal minimum nauwelijks iets verandert.
Overigens merkt de regering op dat van de verwachte structurele netto besparing van € 390 miljoen die samenhangt met de vervanging van het abonnementstarief door de ivb,152 niet meer dan € 225 miljoen wordt uitgenomen uit het Gemeentefonds en dus voor € 165 miljoen structureel bij gemeenten blijft. Dat betekent dat dit wetsvoorstel naar verwachting zal zorgen voor een financieel stevigere uitgangspositie bij gemeenten voor de uitvoering van de Wmo 2015, waardoor het toepassen van vrijstellingen en ontheffingen in de ogen van de regering niet geremd zou hoeven te worden vanwege macro-financiële redenen.
De leden van de NSC-fractie willen dat er met klem op wordt toegezien dat personen in de Wmo 2015 beschermd worden tegen eventuele vertraging en/of fouten van de overheid. Hoe is de regering van plan de maximale termijn voor het reageren op informatieverzoeken van het CAK te handhaven?
De regering is het eens met de NSC-fractie dat de gevolgen van fouten of vertraging in de uitvoeringsketen niet op burgers afgewenteld dienen te worden. De regering neemt met dit wetsvoorstel en het bijbehorende ontwerpbesluit daarom een aantal maatregelen ter bescherming van de burger. Zo zijn de termijnen voor de aanlevering van de gegevens die nodig zijn voor het opleggen van eigen bijdragen, aangescherpt en verduidelijkt.
Ook is toegevoegd een termijn van vier weken waarbinnen een gemeente moet voldoen aan een verzoek van het CAK om gegevens voor het opleggen of herzien van een eigen bijdrage, bijvoorbeeld naar aanleiding van een bezwaar van een burger. Voor de situatie dat de gemeente niet aan die termijn voldoet, en dus niet binnen vier weken reageert, wordt geregeld dat het CAK zich dan een oordeel kan vormen op basis van de wel beschikbare gegevens. Het ontwerpbesluit regelt de bevoegdheid van het CAK om na het verstrijken van deze termijn op basis van de informatie die door de cliënt is aangeleverd en eventuele overige beschikbare informatie, het bezwaar van de cliënt af te handelen, ook als de gemeente nog niet op het informatieverzoek van het CAK heeft gereageerd. Dit is vooral van belang als de cliënt te kennen geeft dat bepaalde gegevens niet kloppen waardoor de eigen bijdrage niet correct is. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de situatie waarin de cliënt aangeeft dat de start- of stopdatum van de eigen bijdrage niet aansluit bij de start- of stopdatum van de levering van de voorziening. Uit de huidige praktijk blijkt dat de cliënt in dit soort situaties meestal gelijk heeft en een herziening van de eigen bijdrage geboden is. Hoewel het CAK de gegevensaanlevering binnen vier weken door gemeenten niet hard kan afdwingen, heeft het CAK hiermee wel een instrument in handen om gemeenten te stimuleren tot een tijdige aanlevering en wordt zo geregeld dat de consequenties van een vertraagde aanlevering van informatie door gemeenten zo min mogelijk bij de cliënt terecht komen.153 Daarmee is dit is een verbetering van de positie van de cliënt.
In dit verband is het ook relevant dat de termijn waarmee met terugwerkende kracht een eigen bijdrage opgelegd kan worden, aanzienlijk wordt verkort, namelijk van 12 maanden naar 3 maanden, wat betekent dat het CAK geen eigen bijdrage mag opleggen langer dan drie maanden in het verleden. Met de verkorting van de bovengenoemde termijn van 12 naar 3 maanden komt een financiële prikkel bij gemeenten te liggen om nog meer te gaan sturen op de datakwaliteit en tijdige aanlevering van gegevens die betrekking hebben op de eigen bijdrage van de cliënt.
Verder is hier relevant om te vermelden dat het CAK en gemeenten de laatste jaren veel energie hebben gestoken in een ketenbrede aanpak om de tijdigheid van de gegevensaanlevering door gemeenten aan het CAK te verbeteren. Die aanpak bestond onder andere uit het opzetten van een dashboard die tijdigheid en de datakwaliteit van de berichten per gemeente in beeld brengt. Ook zijn er e-learnings en trainingen voor backoffice-medewerkers ontwikkeld en is er een maandelijks inloopspreekuur bij het CAK dat goed wordt bezocht door gemeenten. Dit alles heeft ertoe geleid dat de kwaliteit en tijdigheid steeds verder toenemen. Bij de implementatie van dit wetsvoorstel wordt er ook extra ondersteuning geboden aan individuele gemeenten die nog achterblijven op het vlak van een tijdige gegevensaanlevering en aan aanbieders, van wie gemeenten deels afhankelijk zijn voor hun gegevensaanlevering aan het CAK.
De leden van de NSC-fractie begrijpen dat een algemene voorziening in de plaats kan komen van een Wmo-voorziening in het geval dat de eigen bijdrage de kostprijs overschrijdt. Klopt dit? Gaat het in dit geval dan voorbij aan het feit dat er regels bestaan voor een algemene voorziening en dat veel vormen van ondersteuning daar niet aan kunnen voldoen?
Het is niet zo dat een algemene voorziening in de plaats kan komen van een maatwerkvoorziening in het geval dat de eigen bijdrage de kostprijs van de maatwerkvoorziening overschrijdt. Wel krijgen gemeenten de mogelijkheid om – indien de verwachte maandelijkse ivb van de cliënt lager is dan de verwachte maandelijkse kostprijs van de voorziening – een lagere eigen bijdrage te vragen dan de ivb. Die eigen bijdrage komt in de plaats van de ivb en bedraagt niet meer dan de verwachte maandelijkse kostprijs van de maatwerkvoorziening. Overigens zal naar verwachting slechts bij hoge uitzondering154 de ivb hoger zijn dan de kostprijs.155
Daarnaast merken deze leden op dat wanneer gemeenten ervoor kiezen een eigen bijdrage te berekenen voor een algemene voorziening, zij een inkomenstoets moeten doen op gezinsniveau, terwijl dit volgens de AVG niet mogelijk is. Hoe kijkt de regering tegen deze bezwaren aan? Overweegt de regering ook andere oplossingen voor gevallen waarin de eigen bijdrage de kostprijs overschrijdt?
Er wordt geen inkomenstoets op gezinsniveau verlangd voor het opleggen van een eigen bijdrage voor een algemene voorziening. Wel wordt met dit wetsvoorstel vereist dat een eigen bijdrage voor algemene voorzieningen financieel passend is voor de doelgroep. Doorgaans is een inkomenstoets daarbij niet aan de orde. Als bijvoorbeeld voor deelname aan een activiteit in een buurthuis een lage onkostenvergoeding of deelnemersbijdrage wordt gevraagd, is geen inkomenstoets nodig om de financiële passendheid daarvan op doelgroepniveau in het beleid te kunnen onderbouwen.
Gemeenten hebben echter wel de mogelijkheid om ook het inkomen (en vermogen) van de cliënt en zijn eventuele partner te betrekken bij het bepalen van (de hoogte van) een eigen bijdrage voor een algemene voorziening. Met name bij algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie is dit een denkbare optie. Gemeenten hebben daarbij dan de bevoegdheid om de benodigde gegevens te verwerken. Artikel 5.1.1, eerste lid, Wmo 2015 vormt daarvoor de basis.156 Ook in het verleden – voor de invoering van het abonnementstarief – gebeurde dit soms. Er waren toen gemeenten die lokale eigen bijdragen vroegen waarbij sprake was van staffels op basis van globale inkomenskenmerken waarmee werd geborgd dat de eigen bijdrage financieel passend was. Daarbij werden bijvoorbeeld verschillende inkomensklassen gekoppeld aan een bijbehorende eigen bijdrage. Dit werd met name ingezet bij sommige gemeenten die huishoudelijke hulp als algemene voorziening aanboden. Het zou kunnen dat bij sommige gemeenten dit beleid terugkeert na invoering van deze wet.
De leden van de NSC-fractie willen aandacht vragen voor de impact op mensen door de overgang van het abonnementstarief naar de ivb voor mensen die hierin geen keuze meer hebben, bijvoorbeeld omdat een woningaanpassing in het verleden is gerealiseerd of doordat ze een rolstoel van de gemeente hebben waar een aantal jaren abonnementstarief betaald zou moeten worden. Zij hebben hun keuze destijds op andere gronden gebaseerd. Hoe wordt met deze situaties omgegaan? Is er voor hen een overgangsregeling? Erkent de regering dat deze overgang voor deze mensen juridisch onzeker is?
Een overgangsregeling voor de introductie van de ivb is overwogen, maar niet passend geacht. Onmiddellijke werking van het wetsvoorstel levert bij cliënten geen onzekerheid op bij de overgang van het abonnementstarief naar de ivb: de nieuwe eigenbijdragesystematiek is op alle cliënten van toepassing, zowel op cliënten die vanaf het moment van inwerkingtreding van het wetsvoorstel voor het eerst maatschappelijke ondersteuning ontvangen, als op cliënten die op dat moment al maatschappelijke ondersteuning ontvangen en tot dan toe het abonnementstarief betaalden. Met een overgangsregeling zou er voor een mogelijk lange periode een groot verschil zijn tussen de eigen bijdragen die deze twee groepen cliënten verschuldigd zijn. Dit acht de regering ongewenst.
Maatwerkvoorzieningen worden verstrekt vanwege de behoefte van de cliënt aan ondersteuning. Een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen of problemen die de cliënt ondervindt, wordt alleen maar verstrekt voor zover de cliënt deze beperkingen niet op eigen kracht, met een algemeen gebruikelijke voorziening, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. Dat geldt niet alleen voor nieuwe cliënten, maar ook voor bestaande cliënten.157 De ruimte om vanuit financiële overwegingen een maatwerkvoorziening niet aan te vragen of een maatwerkvoorziening te beëindigen, is begrensd door de mate waarin cliënten zijn aangewezen op hun voorziening. Dit bepaalt of een cliënt kan afzien van een maatwerkvoorziening; of het los hiervan – puur uitvoeringstechnisch gezien – al dan niet mogelijk is om de levering van een bepaalde maatwerkvoorziening te beëindigen, is hierbij niet doorslaggevend. Nieuwe en bestaande cliënten verkeren in dit opzicht in een vergelijkbare positie. Dit geldt zowel voor cliënten met een woningaanpassing, als voor cliënten die een andere vorm van ondersteuning in het kader van een maatwerkvoorziening ontvangen.
Een overgangsregeling met een brede reikwijdte die onder meer woningaanpassingen en hulpmiddelen omvat, zou de doelstellingen van het wetsvoorstel voorbij schieten en ertoe leiden dat het langer duurt voordat de beoogde en benodigde effecten worden gerealiseerd. Op de korte en middellange termijn betekent dat een grotere druk op de capaciteit van maatschappelijke ondersteuning en daarmee op de beschikbaarheid, waardoor juist kwetsbare cliënten die zijn aangewezen op een maatwerkvoorziening worden geraakt.
Verder wordt opgemerkt dat zowel in de huidige situatie, als in de toekomstige situatie voor maatwerkvoorzieningen die uitsluitend bestaan uit woningaanpassingen en/of hulpmiddelen wordt bewaakt dat de som van de in totaal voor de voorziening betaalde maandelijkse eigen bijdragen nooit hoger wordt dan de kostprijs van de betreffende woningaanpassingen en/of hulpmiddelen. Daartoe wordt het totaal van de door de cliënt betaalde maandelijkse eigen bijdragen bijgehouden. Voor en na de invoering van de ivb is het bedrag aan eigen bijdragen dat de cliënt in totaal maximaal betaalt voor dergelijke maatwerkvoorzieningen dus even hoog.
Tot slot merkt de regering in reactie op deze vraag van de NSC-fractie op dat zowel op dit moment, als na de invoering van de ivb, de cliënt geen eigen bijdrage verschuldigd is voor een rolstoel.
De leden van de SP-fractie lezen dat “bij een verhoging van de eigen bijdrage, de maximumtermijn voor terugwerkende kracht (zoals genoemd in artikel 3.6 Uitvoeringsbesluit Wmo 2015) door het CAK kan worden verkort naar drie maanden (waar dat nu nog twaalf maanden is)”. Wat betekent dit voor de maximale bedragen aan rekeningen waar mensen achteraf nog mee kunnen worden geconfronteerd?
Bij een tussentijdse verhoging van de eigen bijdrage is in beginsel een maximale termijn voor terugwerkende kracht van zesendertig maanden van toepassing (zie artikel 3.6 van het huidige Uitvoeringsbesluit Wmo 2015). Op dit moment kan het CAK die termijn verkorten naar twaalf maanden , indien de terugwerkende kracht van de verhoging het gevolg is van een ernstige tekortkoming of vertraging in de daarvoor benodigde gegevensverwerkingen en deze tekortkoming of vertraging niet aan de cliënt te wijten is.
Met het ontwerpbesluit158 zal het mogelijk worden gemaakt dat het CAK, in de bovengenoemde omstandigheden, de termijn van terugwerkende naar drie maanden verkort (in plaats van de bovengenoemde twaalf maanden). Als er ook nog bijzondere of verzwarende omstandigheden voor de cliënt zijn, dan kan de termijn van drie maanden door het CAK ook verder worden verkort of kan de terugwerkende kracht geheel achterwege blijven.
Deze maatregel heeft zowel betrekking op maatwerkvoorzieningen zonder beschermd wonen of opvang, als op algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie. Als zodanig gelden de betreffende regels zowel voor het CAK (wat betreft genoemde maatwerkvoorzieningen) als gemeenten (wat betreft algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie).
Hoe hoog het bedrag is dat bij een verhoging van de eigen bijdrage maximaal met terugwerkende kracht in rekening kan worden gebracht, hangt dus af van de omstandigheden die aan de orde zijn, het bedrag waarmee de maandelijkse eigen bijdrage wordt verhoogd en van het aantal maanden in het verleden waar de verhoging betrekking op heeft. Bij de ivb is de maandelijkse eigen bijdrage afhankelijk van het inkomen en vermogen van de burger en diens eventuele partner, doch bedraagt die niet meer dan € 328 per maand (prijspeil 2025; dit is de maximum-ivb). Een reeds opgelegde ivb kan dus tot maximaal dat bedrag verhoogd worden.
Het wetsvoorstel bevat onder meer een grondslag om bij AMvB regels te stellen over de bevoegdheid van de gemeenteraad om bij verordening groepen aan te wijzen die in aanmerking komen voor een vrijstelling van de eigen bijdrage. De regering is voornemens in bij AMvB reeds enkele groepen in aanmerking te laten komen voor een vrijstelling, namelijk wegens onvoldoende betalingscapaciteit, risico op onttrekking aan de ondersteuning of risico op mishandeling, verwaarlozing of ernstige schade voor een minderjarige. Het is onduidelijk welke beleidsruimte gemeenten vervolgens nog hebben en wat zodoende de meerwaarde is van een lokale verordening als de groep waarvoor een vrijstelling kan worden toegepast al zo specifiek wordt geclausuleerd door de regering. De leden van de SGP-fractie vragen hoe de regering de balans tussen lokale beleidsruimte en centrale kaders in het wetsvoorstel heeft gewogen. Behouden gemeenten volgens de regering voldoende ruimte om eigen afwegingen te maken voor de lokale situatie? Zij vragen of de regering de noodzaak kan toelichten om de gemeentelijke bevoegdheid om groepen aan te wijzen voor een ontheffing nader te clausuleren bij algemene maatregel van bestuur. Hoe wordt deze clausulering vormgegeven en in hoeverre blijft er nog ruimte over voor lokaal maatwerk in de vast te stellen verordening? Kunnen gemeenten ook andere cliënten dan de door de regering aangewezen groepen in aanmerking laten komen voor een vrijstelling van de eigen bijdrage?
De huidige balans tussen lokale beleidsruimte en centrale kaders is grotendeels behouden. Er blijft dus zeker ruimte over voor lokaal beleid. Met dit wetsvoorstel blijft het decentrale karakter van de Wmo 2015 behouden, met daarin ruimte voor lokale beleidskeuzes. Het belangrijkste is dat de gemeente, net als nu bij het abonnementstarief, bij verordening bepaalt voor welke voorzieningen een eigen bijdrage gevraagd wordt. Gemeenten kunnen er hierbij voor kiezen om voor het ene type voorziening wel en voor het andere geen eigen bijdrage te vragen.
De systematiek van de ivb is landelijk vastgelegd. Dit is noodzakelijk vanuit het oogpunt van uitvoerbaarheid voor het CAK en het vermijden van onnodige complexiteit. Bestaande vrijstellingen en ontheffingen voor de verschuldigdheid van de eigen bijdrage zijn zoveel mogelijk gehandhaafd, zodat gemeenten bijvoorbeeld de mogelijkheid krijgen minimabeleid te voeren en de menselijk maat toe te passen. Voor de vormgeving van de clausulering van vrijstellingen en ontheffingen in het wetsvoorstel en het bijbehorende ontwerpbesluit is aangesloten op de bestaande regelgeving.159 Gemeenten hebben daarbij niet de mogelijkheid om vrijstellingen van groepen cliënten op andere gronden te creëren. Wel krijgen gemeenten de mogelijkheid om – in de uitzonderlijke situatie dat de maandelijkse kostprijs van de maatwerkvoorziening naar verwachting lager is dan ivb – een lagere eigen bijdrage te vragen van ten hoogste de verwachte maandelijkse kostprijs van de ondersteuning in plaats van de ivb. Verder is het de bedoeling dat gemeenten in aansluiting op de huidige praktijk naast de ivb een eigen bijdrage kunnen vragen voor vervoer naar andere locaties dan waar de maatwerkvoorziening wordt ontvangen.
Heeft de regering een beeld van de verwachte omvang van de groepen die reeds op basis van de AMvB in aanmerking komen voor een vrijstelling van de eigen bijdrage?
Net als nu, kunnen gemeenten straks op basis van het bij het wetsvoorstel behorende ontwerpbesluit160 voor het betalen van eigen bijdrage zowel groepsvrijstellingen verlenen, namelijk in het kader van gemeentelijk minimabeleid, als individuele ontheffingen verlenen, bijvoorbeeld bij een gebrek aan betalingscapaciteit. Hieronder wordt eerst ingegaan op groepsvrijstellingen en daarna op individuele ontheffingen.
De omvang van de groepen die op basis van het ontwerpbesluit in aanmerking zullen komen voor een vrijstelling is afhankelijk van lokaal beleid. Een gemeente heeft ruimte voor een eigen gemeentelijke beleidsvisie op minima. Lokale minimaregelingen verschillen van elkaar. Dat zal van invloed zijn op de grootte van de groep die eventueel in een gemeente wordt vrijgesteld op grond van minimabeleid. Op dit moment maken circa 60 van de 342 gemeenten in Nederland gebruik van de mogelijkheid om minima vrij te stellen van het betalen van het abonnementstarief (waarbij de inkomensniveaus tot waar cliënten zijn vrijgesteld per gemeente kunnen verschillen). Uit cijfers die eerder bij het CAK zijn opgevraagd, blijkt dat er zo'n 56.000 mensen op deze manier vrijgesteld worden van betaling van het abonnementstarief.
Zoals aangegeven, kunnen gemeenten, behalve groepsvrijstellingen in het kader van minimabeleid, ook individuele ontheffingen verlenen aan burgers. Op welke gronden gemeenten individuele ontheffingen kunnen verlenen wordt geregeld in het ontwerpbesluit. De regering kan op dit moment geen compleet beeld geven van het verwachte aantal cliënten dat op basis van deze gronden in aanmerking zal komen voor een individuele ontheffing. Dat heeft de volgende oorzaak. Het melden van ontheffingen aan het CAK wordt op dit moment nog niet ondersteund vanuit de iEB-berichtenstandaard voor het digitale berichtenverkeer tussen gemeenten en het CAK. Dat betekent dat deze individuele ontheffingen nu buiten het berichtenverkeer om gemeld moeten worden aan het CAK, wat een relatief arbeidsintensief proces is. In de praktijk zijn er daarom momenteel ook gemeenten die ervoor kiezen om een persoon waaraan een ontheffing is verleend in het geheel niet aan te melden bij het CAK. Beide situaties komen nu voor. Dit heeft tot gevolg dat er geen compleet beeld bestaat van het aantal ontheffingen dat momenteel verleend wordt. Door het Zorginstituut Nederland wordt momenteel onderzocht of de melding van een individuele ontheffing door een gemeente aan het CAK ondersteund zou kunnen worden in de iEB-berichtenstandaard. Er zijn op dit moment iets meer dan 1.700 personen door gemeenten aangemeld bij het CAK voor een individuele ontheffing op één van de gronden die genoemd worden in het huidige Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Zoals aangegeven, ligt het werkelijke aantal ontheffingen echter hoger.
3.3 Doelen en beoogde vormgeving eigen bijdrage algemene voorzieningen
De leden van de VVD-fractie lezen dat bij algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie ivb geheven zal worden. Ze vragen zich af of voor de burger altijd duidelijk is wanneer hier sprake van is. Graag een reflectie hierop. Graag ook een reflectie op de manier waarop dit waar nodig duidelijker gemaakt kan worden.
Dit klopt niet. Voor algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie zal geen ivb geheven kunnen worden. De argumentatie hiervoor luidt als volgt. In de huidige situatie is op algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie het abonnementstarief van € 21 per maand (prijspeil 2025) van toepassing. De regering zou het niet passend vinden als – na de afschaffing van het abonnementstarief – voor datzelfde type algemene voorziening een eigen bijdrage zou gelden die kan oplopen tot € 328 per maand, omdat dat niet past bij het laagdrempelige en voorliggende karakter van een algemene voorziening. Algemene voorzieningen zijn blijkens de ontstaansgeschiedenis van de Wmo 2015 bedoeld als laagdrempelig toegankelijke voorzieningen. Vanuit dat oogpunt sluit de regering de algemene voorziening met duurzame hulpverleningsrelatie net als overige algemene voorzieningen uit van de ivb. Het onderscheid in de eigenbijdragesystematiek tussen een algemene voorziening en een maatwerkvoorziening zal met de vervanging van het abonnementstarief door de ivb dus worden hersteld, in die zin dat de ivb alleen voor een maatwerkvoorziening mag gelden en niet – zoals het abonnementstarief – ook voor een algemene voorziening met een duurzame hulpverleningsrelatie. Het is een verantwoordelijkheid van gemeenten om burgers die zich aanmelden voor een bepaalde vorm van ondersteuning vooraf goed voor te lichten over de aard van de ondersteuning en de bijbehorende eigen bijdrage.
Hiernaast zijn de leden van de VVD-fractie benieuwd of de regering verwacht dat een eigen bijdrage voor algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie ertoe leiden dat het gebruik bevordert van (voor de gemeente duurdere) maatwerkvoorzieningen. Graag een reflectie.
Nee, dat verwacht de regering niet. Een eigen bijdrage voor een algemene voorziening met een duurzame hulpverleningsrelatie zal in beginsel lager zijn dan de ivb, vanwege de wettelijke randvoorwaarden die op eigen bijdragen voor algemene voorzieningen van toepassing zijn. Op die manier zal de cliënt een financiële stimulans ondervinden om geen beroep te doen op een (voor de gemeente duurdere) maatwerkvoorziening, zolang de cliënt nog voldoende uit de voeten kan met (lichtere) ondersteuning vanuit een algemene voorziening. Op dit moment ontbreekt die stimulans voor algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie omdat daarvoor net als voor maatwerkvoorzieningen het abonnementstarief verschuldigd is.
Kijkend naar de situatie van voor de invoering van het abonnementstarief, bestond de mogelijkheid toen ook om voor algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie lokale eigen bijdragen te innen. Het herstel van deze beleidsruimte voor gemeenten stimuleert in de ogen van de regering de gemeentelijke innovatiekracht aan de voorkant van de Wmo 2015. De regering biedt zo ruimte aan gemeenten om bepaalde lichtere vormen van ondersteuning open te stellen voor burgers tegen een beperkte eigen bijdrage, om zo aanvragen voor zwaardere maatwerkvoorzieningen te helpen voorkomen als die, gezien de ondersteuningsvraag, nog niet strikt noodzakelijk zijn.
De leden van de NSC-fractie vragen in hoeverre in de gekozen systematiek ook expliciet aandacht is voor preventie. Is overwogen om bij de herziening van het eigenbijdragestelsel ook financiële of beleidsmatige ruimte te creëren voor preventieve voorzieningen, zodat het stelsel van de Wmo 2015 op langere termijn duurzamer zou kunnen worden door een verminderde instroom?
Ja, ruimte creëren voor lichte vormen van ondersteuning waarmee voorkomen kan worden dat burgers eerder en langer een beroep doen op iets zwaardere- of duurdere voorzieningen, is een van de zaken die de regering beoogt met de voorgestelde aanpassingen in de regelgeving rond de eigen bijdragen voor algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie. Algemene voorzieningen hebben een voorliggend en daarmee geregeld ook het bovengeschetste preventieve karakter. Voor deze voorzieningen geldt nu nog het abonnementstarief. Met het wetsvoorstel herstelt de regering de beleidsruimte voor gemeenten om voor deze voorzieningen – binnen wettelijke randvoorwaarden – zelf een eventuele eigen bijdrage op te leggen. Met de in het wetsvoorstel opgenomen beleidsruimte en randvoorwaarden geeft de regering gemeenten de ruimte voor innovatieve invulling van algemene voorzieningen en wordt tegelijkertijd het laagdrempelige, voorliggende en preventieve karakter van algemene voorzieningen ondersteund.
De regering heeft bij het maken van de stelselkeuzes voor dit wetsvoorstel geprobeerd te putten uit de beleidsoverwegingen die een rol speelden bij de totstandkoming van de Wmo 2015. In het ontwerp van de Wmo 2015 werd onder andere een onderscheid gemaakt tussen enerzijds de voorliggende algemene voorzieningen met een grote toegankelijkheid voor groepen cliënten en anderzijds de op de individuele cliënt toegesneden maatwerkvoorzieningen. De regering gaat ervan uit dat met de ruimte en randvoorwaarden voor eigen bijdragen voor algemene voorzieningen die in dit wetsvoorstel zijn opgenomen, innovatiekracht bij gemeenten wordt aangesproken om voorzieningen als algemene voorziening beschikbaar te stellen en op die manier te helpen voorkomen dat eerder en langer een beroep gedaan zal worden op iets zwaardere- of duurdere maatwerkvoorzieningen. Het zal hier in de meeste gevallen gaan om aanbod dat zich richt op lichte problematiek, waarbij gemeenten bijvoorbeeld cliënten ondersteunen die een drempel ervaren om de eigen omgeving te vragen om hulp. Daarbij experimenteren gemeenten nu al met de inzet van bijvoorbeeld huishoudcoaches die samen met de burger lichte huishoudelijke vragen samen met het netwerk oplossen. Ook kunnen gemeenten mogelijk meer algemeen aanbod proberen te ontsluiten in wijk- en buurtcentra (de sociale basis).
De leden van de SP-fractie lezen dat door dit wetsvoorstel “de regels rond eigen bijdragen voor de algemene voorzieningen ook weer van toepassing [worden] op algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie”. Wat betekent dit voor de hoogte van deze eigen bijdragen?
Voor de hoogte van de eigen bijdragen voor algemene voorzieningen zijn in het wetsvoorstel twee randvoorwaarden opgenomen, die ook zullen gelden voor algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie. Op dit moment is al in de Wmo 2015 opgenomen dat de eigen bijdrage voor algemene voorzieningen niet hoger mag zijn dan de kostprijs. Daar wordt met het wetsvoorstel aan toegevoegd dat die eigen bijdrage financieel passend moet zijn voor de doelgroep van de voorziening. In beginsel betekent dit dat de eigen bijdrage voor algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie in elk geval niet hoger zal zijn dan de ivb.
Het voorgaande betekent dat de beleidsruimte van gemeenten, die onder het abonnementstarief op dit punt was ingeperkt, voor dit type voorziening weer terugkeert. De praktijk voorafgaand aan de invoering van het abonnementstarief was reeds dat als er een eigen bijdrage voor dit type algemene voorziening werd gevraagd, die eigen bijdrage in principe lager was dan de eigen bijdrage voor maatwerkvoorzieningen en lager dan de kostprijs.161
Van algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie maken burgers in beginsel voor langere duur en met een stabiele frequentie en intensiteit gebruik. Het gebruik is in beginsel niet vrijblijvend, onregelmatig of incidenteel, zoals bij andere algemene voorzieningen. Daarom zal een eigen bijdrage voor algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie al snel het karakter hebben van een maandelijkse vaste last. Om stapeling hiervan met andere vaste, maandelijkse eigen bijdragen zo veel mogelijk te voorkomen, wordt geregeld dat eigen bijdragen voor algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie niet kunnen stapelen met de ivb of met eigen bijdragen voor langdurige zorg op grond van de Wlz of beschermd wonen of opvang op grond van de Wmo 2015.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen welke variatie tussen gemeenten in hoogte van de bijdrage en de doelgroep voor wie deze eigen bijdrage geldt de regering acceptabel vindt.
De leden van de ChristenUnie-fractie menen dat de drempel tot gebruik van een algemene voorziening lager moet zijn dan de drempel bij een maatwerkvoorziening en dat dit tot uiting dient te komen in de eigen bijdrage. Is de regering het daarmee eens? Hoe komt dit tot uitdrukking in de wet?
De regering is het met de leden van de fractie van ChristenUnie eens dat de drempel tot gebruik van een algemene voorziening lager moet zijn dan de drempel bij een maatwerkvoorziening. Dit verschil komt ook in het wetsvoorstel tot uitdrukking.
Uitgangspunt in de Wmo 2015 is dat algemene voorzieningen voorliggend zijn aan de maatwerkvoorziening. Een algemene voorziening zou in die beleidsvisie ook een laagdrempelig karakter moeten hebben. Voor de toegang tot een algemene voorziening is dan ook geen onderzoek naar de individuele behoeften en mogelijkheden van een burger nodig en bij de financiële toegankelijkheid past een bescheiden eigen bijdrage. De ivb past bij het karakter van een maatwerkvoorziening. Deze vorm van ondersteuning is in beginsel zwaarder of specifieker dan waar de algemene voorziening in kan voorzien en kent strengere toegangscriteria.
De eigenbijdragesystematiek voor algemene voorzieningen die in het wetsvoorstel is opgenomen, ondersteunt het laagdrempelige en voorliggende karakter van een algemene voorziening. Dit komt tot uitdrukking in de randvoorwaarden die voor eigen bijdragen voor algemene voorzieningen zijn opgenomen. In het voorgestelde artikel 2.1.4, derde lid, is opgenomen dat een eigen bijdrage voor een algemene voorziening niet hoger mag zijn dan de kostprijs en financieel passend moet zijn voor de doelgroep. Deze laatste randvoorwaarde betekent in beginsel dat de eigen bijdrage voor een algemene voorziening in elk geval niet hoger zal zijn dan de ivb.
Overigens werd door gemeenten in de periode voorafgaand aan de invoering van het abonnementstarief reeds het uitgangspunt gehanteerd om de eigen bijdrage voor algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie onder het niveau van de eigen bijdrage voor maatwerkvoorzieningen te stellen en niet boven de kostprijs.162
In reactie op de vraag van de leden van de ChristenUnie welke variatie tussen gemeenten de regering acceptabel vindt wat betreft de hoogte van de bijdrage voor algemene voorzieningen en de doelgroep voor wie deze eigen bijdrage geldt, merkt de regering op elke spreiding acceptabel te vinden binnen de kaders van de bovengenoemde wettelijke randvoorwaarden.
Ook vragen deze leden: hoeveel gemeenten scharen huishoudelijke hulp onder een algemene voorziening met een duurzame hulpverleningsrelatie? En hoeveel als maatwerkvoorziening? Wat vindt de regering hierin wenselijk?
Volgens gegevens van het CBS waren er in 2023 86 gemeenten die huishoudelijke hulp (deels) aanboden als algemene voorziening met een duurzame hulpverleningsrelatie (9 gemeenten gaven aan dat alle huishoudelijke hulp als algemene voorziening werd aangeboden en 28 gemeenten dat de huishoudelijke hulp voornamelijk als algemene voorziening werd geboden). Voor het overige wordt huishoudelijke hulp als maatwerkvoorziening geleverd.
De mogelijkheid voor gemeenten om huishoudelijke hulp (deels) als algemene voorziening aan te bieden, laat onverlet dat cliënten altijd ook een aanvraag voor een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke hulp moeten kunnen indienen als het aanbod van de algemene voorziening niet volstaat om in de ondersteuningsbehoefte te voorzien. Dat vloeit nu reeds voort uit de Wmo 2015 en dat wordt met voorliggend wetsvoorstel niet gewijzigd.
De regering wil vanuit haar rol als wetgever geen nadere uitspraken doen over de wenselijkheid van het aanbieden van huishoudelijke hulp bij wijze van algemene voorziening met een duurzame hulpverleningsrelatie of als maatwerkvoorziening. De beleidsafwegingen om al dan niet dergelijke algemene voorzieningen aan te bieden kunnen per gemeente verschillen en zijn mede afhankelijk van de lokale context. De regering heeft daarom geen streefwaarde voor het percentage van gemeenten dat algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie aanbiedt.
De regering vindt het wel zinvol dat gemeenten hierin beleidsruimte hebben. Het als algemene voorziening met een duurzame hulpverleningsrelatie beschikbaar stellen van laagdrempelige ondersteuning om zwaardere ondersteuning op basis van een maatwerkvoorziening te voorkomen of uit te stellen, kan een belangrijk beleidsinstrument zijn binnen een lokaal voorzieningenarrangement. Gemeenten die de beleidsruimte benutten om synergie tussen algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen tot stand te brengen of te versterken kunnen op die manier bijdragen aan het versterken de financiële en personele houdbaarheid van de Wmo 2015 op lokaal niveau.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering zich ervan bewust is dat het met dit wetsvoorstel niet meer mogelijk is om het CAK de eigen bijdrage bij algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie te innen en deze taak bij de gemeenten terecht komt. Is het mogelijk om de wet zo te wijzigen dat als de gemeente ervoor kiest eenzelfde ivb te vragen als bij een maatwerkvoorziening, inning door het CAK wel mogelijk is?
De regering is met de leden van de ChristenUnie-fractie van mening dat, zoals die leden in een eerdere vraag formuleerden, “de drempel tot gebruik van een algemene voorziening lager moet zijn dan de drempel bij een maatwerkvoorziening en dat dit tot uiting dient te komen in de eigen bijdrage.” Daarom kiest de regering er niet voor om het mogelijk te maken dat gemeenten de ivb kunnen vragen voor algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie. De ivb is bedoeld voor maatwerkvoorzieningen en past niet bij het laagdrempelige en voorliggende karakter van een algemene voorziening.
De regering kiest er tegelijkertijd bewust voor om de regels rond eigen bijdragen voor de algemene voorzieningen ook weer van toepassing te laten zijn op algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie, zoals voor de invoering van het abonnementstarief het geval was. Dat betekent dat de regering gemeenten ook bewust weer beleidsruimte geeft om zelf, binnen wettelijke randvoorwaarden, een eigenbijdragesystematiek in te richten voor algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie. Het geven van beleidsruimte aan gemeenten binnen wettelijke randvoorwaarden, biedt gemeenten mogelijkheden voor innovatie bij de inrichting van hun algemene voorzieningen, terwijl tegelijkertijd het laagdrempelige en voorliggende karakter van die voorzieningen wordt ondersteund en geborgd. Bij de beleidsruimte om zelf een eventuele eigenbijdragesystematiek vorm te geven – aansluitend bij de lokale beleidsvisie op de wisselwerking tussen algemene en maatwerkvoorzieningen – hoort ook de verantwoordelijkheid voor gemeenten voor de inning. Het is immers ondoenlijk voor het CAK om eigenbijdrageregelingen uit te voeren die van gemeente tot gemeente verschillen. Vanuit het programma voor de implementatie van het wetsvoorstel zullen voorbeeldprocessen worden aangereikt aan gemeenten die besluiten om zelf een bijdrage te innen voor algemene voorzieningen.
3.4 Doelen en inhoud verheldering start en pauzering eigen bijdrage
De leden van de VVD-fractie lezen dat een delegatiebepaling in de Wmo 2015 wordt opgenomen, teneinde het startmoment van de eigen bijdragen te uniformeren. Kan de regering uitleggen waarvoor dit nodig is? Welke risico’s ziet de regering als deze delegatiebepaling niet in voorliggend wetsvoorstel opgenomen zou zijn?
Het belangrijkste risico dat optreedt als deze gedelegeerde regelgeving ontbreekt, is dat gemeenten in de praktijk verschillend omgaan met het startmoment van de eigen bijdrage, wat de uitvoering door de instanties die de eigen bijdrage opleggen complexer en foutgevoeliger maakt en de communicatie met de cliënt vanuit gemeenten en deze instanties bemoeilijkt. Door bij algemene maatregel van bestuur eenduidig te regelen vanaf welk moment de cliënt een eigen bijdrage
verschuldigd is voor een algemene voorziening met een duurzame hulpverleningsrelatie en een maatwerkvoorziening, krijgt de cliënt zekerheid over zijn betalingsverplichting. Deze eenduidigheid is ook nodig voor een goede uitvoering door gemeenten en het CAK.
3.5.1 Overwogen alternatieven ivb maatwerkvoorzieningen
De leden van de VVD-fractie lezen dat vijf alternatieven zijn overwogen voor de vormgeving van de ivb in het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden vragen welke koopkrachteffecten genoemde alternatieven teweeg zouden brengen. Graag een uitsplitsing per eerdergenoemde huishoudenscategorie.
Van een aantal alternatieven is zonder nadere uitwerking niet aan te geven welke financiële effecten die voor verschillende cliënten teweeg zouden brengen. In paragraaf 3.5.1 van de memorie van toelichting is aangegeven waarom de regering de betreffende alternatieven niet heeft gekozen en daarom niet nader heeft uitgewerkt. Dit betreft de volgende alternatieven:
een getrapt oplopende ivb;
een generieke verhoging van het abonnementstarief;
een inkomensafhankelijke toegang tot maatwerkvoorzieningen.
Van de volgende in de memorie van toelichting genoemde alternatieven is wel een uitwerking beschikbaar en zijn de financiële effecten als percentage van het besteedbaar inkomen daarom wel doorgerekend:
ivb voor alleen maatwerkvoorzieningen met hulp bij het huishouden met een oploop vanaf 185% van het sociaal minimum. Dit is de zogenoemde passende eigen bijdrage huishoudelijke hulp. Deze variant is in 2022 in internetconsultatie geweest;163
een ivb met een uitzondering voor niet-AOW-gerechtigde meerpersoonshuishoudens.
Passende eigen bijdrage huishoudelijke hulp
Wat betreft de ‘passende eigen bijdrage huishoudelijke hulp’ is het relevant te benadrukken dat het verwachte structurele effect van deze variant op de jaarlijkse netto uitgaven aan maatschappelijke ondersteuning destijds aanzienlijk kleiner was dan het beoogde effect van de ivb, namelijk € 95 miljoen (in plaats van het verwachte effect van € 390 miljoen van de ivb).164 Dit verschil wordt niet alleen verklaard door de afwijkende kwantitatieve parameters van de ‘passende eigen bijdrage huishoudelijke hulp’ (zie de onderstaande tabel) en door het kleinere aantal voorzieningen waar deze eigen bijdrage betrekking op had (in vergelijking met de ivb), maar ook door het feit dat niet-AOW gerechtigde meerpersoonshuishoudens in deze variant geheel waren vrijgesteld van het betalen van een eigen bijdrage (dit huishoudenstype hoeft, sinds de invoering per 2019 tot heden, ook geen abonnementstarief te betalen).
In de onderstaande tabel staan – uitgedrukt in prijspeil 2025 – de parameters van de ‘passende eigen bijdrage huishoudelijke hulp’ in vergelijking met de parameters van de ivb. In de tabel is daarnaast ook het destijds verwachte effect op de netto jaarlijkse uitgaven aan maatschappelijke ondersteuning opgenomen.
Tabel: ‘passende eigen bijdrage huishoudelijke hulp’ vs ‘ivb (wetsvoorstel)’
|
|
|
---|---|---|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
De financiële effecten van de ‘passende eigen bijdrage huishoudelijke hulp’ voor cliënten worden in de onderstaande tabel weergeven (geüpdatet naar prijspeil 2025).
Tabel: financiële effecten ‘passende eigen bijdrage huishoudelijke hulp’ (afgerond op hele euro’s)
Huishoudenstype | Inkomen (t-2) | Huidige EB per maand | Nieuwe EB per maand | Toename EB per maand | Toename EB per jaar | Toename EB als % van het besteed-baar inkomen |
---|---|---|---|---|---|---|
Niet AOW-gerechtigde alleenstaanden | Bijstand | 21 | 21 | - | - | 0,0% |
AO-uitkering; 75% WML | 21 | 21 | - | - | 0,0% | |
AO-uitkering; 100% WML | 21 | 21 | - | - | 0,0% | |
AO-uitkering; 120% WML | 21 | 21 | - | - | 0,0% | |
AO-uitkering; 150% WML | 21 | 53 | 32 | 382 | 1,4% | |
Werkende; WML | 21 | 21 | - | - | 0,0% | |
Werkende; 120% WML | 21 | 21 | - | - | 0,0% | |
Werkende; modaal | 21 | 68 | 47 | 558 | 1,6% | |
Werkende; 2 x modaal | 21 | 305 | 284 | 3.408 | 6,2% | |
AOW-gerechtigde alleenstaanden | AOW | 21 | 21 | - | - | 0,0% |
AOW + € 5.000 | 21 | 21 | - | - | 0,0% | |
AOW + € 10.000 | 21 | 21 | - | - | 0,0% | |
AOW + € 20.000 | 21 | 43 | 22 | 268 | 0,8% | |
AOW-gerechtigde meerpersoonshuishoudens | AOW | 21 | 21 | - | - | 0,0% |
AOW + € 10.000 | 21 | 21 | - | - | 0,0% | |
AOW + € 20.000 | 21 | 21 | - | - | 0,0% | |
AOW + € 30.000 | 21 | 68 | 47 | 569 | 1,3% |
Ivb met een uitzondering voor niet AOW-gerechtigde meerpersoonshuishoudens
Het andere in de memorie van toelichting genoemde alternatief dat is overwogen waarvan de financiële effecten voor cliënten bekend zijn, betreft de ivb met een uitzondering voor niet-AOW-gerechtigde meerpersoonshuishoudens. De parameters van dit alternatief zijn, samen met de parameters van de ivb, opgenomen in onderstaande tabel. De verwachting is dat dit alternatief op macroniveau een even groot structureel dempend effect op de jaarlijkse netto uitgaven aan maatschappelijke ondersteuning zou hebben als de ivb.
Tabel: ‘ivb met uitzondering voor niet-AOW-gerechtigde meerpersoonshuishoudens’ vs ‘ivb (wetsvoorstel)’
|
|
|
---|---|---|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
170% sociaal minimum | 135% sociaal minimum |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
De financiële effecten voor cliënten van de ‘ivb met uitzondering voor niet-AOW-gerechtigde meerpersoonshuishoudens’ zijn als volgt (uitgedrukt in prijspeil 2025):
Tabel: financiële effecten ‘ivb met uitzondering voor niet-AOW-gerechtigde meerpersoonshuishoudens’ (afgerond op hele euro’s)
Huishoudens-type | Bruto-inkomen | Huidige EB | EB per maand | Toename EB per jaar |
|
---|---|---|---|---|---|
Niet AOW-gerechtigde alleenstaanden |
|
21 | 21 | - |
|
|
21 | 21 | - |
|
|
|
21 | 53 | 379 |
|
|
|
21 | 95 | 888 |
|
|
|
21 | 159 | 1.652 |
|
|
|
21 | 48 | 323 |
|
|
|
21 | 88 | 802 |
|
|
|
21 | 177 | 1.872 |
|
|
|
21 | 305 | 3.408 |
|
|
Niet AOW-gerechtigde meerpersoonshuishoudens |
|
- | - | - |
|
|
- | - | - |
|
|
|
- | - | - |
|
|
|
- | 140 | 1.684 |
|
|
|
- | 305 | 3.657 |
|
|
AOW-gerechtigde alleenstaanden |
|
21 | 21 | - |
|
|
21 | 30 | 106 |
|
|
|
21 | 69 | 577 |
|
|
|
21 | 148 | 1.519 |
|
|
AOW-gerechtigde meerpersoonshuishoudens |
|
21 | 21 | - |
|
|
21 | 58 | 444 |
|
|
|
21 | 137 | 1.386 |
|
|
|
21 | 215 | 2.328 |
|
*Bij een AO-uitkering is uitgegaan van een IVA-uitkering.
De leden van de VVD-fractie vragen daarnaast waarom niet overwogen is om de vergoeding voor huishoudelijke hulp te maximeren op een bepaald aantal uur per week, of in ieder geval deze optie te bieden aan gemeenten. Was dit niet een veel simpelere oplossing geweest?
Het maximeren van de vergoeding voor huishoudelijke hulp op een bepaald aantal uren per week zou volgens de regering geen effectieve oplossing zijn voor de in de memorie van toelichting geschetste uitdagingen. Als de overheid maximaal één of twee uren huishoudelijke hulp per week vergoedt, zal dat mensen die de huishoudelijke hulp ook zelf kunnen regelen en betalen, er niet van weerhouden daarvoor een beroep te doen op de Wmo 2015.
De aanzuigende werking van het abonnementstarief heeft vooral plaatsgevonden in de vorm van een forse toename van het aantal cliënten. Dit is beschreven in paragraaf 2.2 van de memorie van toelichting. Voor een sterke toename van het aantal uren ondersteuning per cliënt als gevolg van de invoering van het abonnementstarief zijn geen aanwijzingen gevonden.165 Een maatregel die vooral ingrijpt op het aantal uren ondersteuning en weinig doet om de toestroom naar de Wmo 2015 te verminderen, sluit niet aan bij de kern van de problematiek, namelijk de versterkte toename van het aantal cliënten in het kader van de Wmo 2015 als gevolg van de aanzuigende werking van het abonnementstarief.
Verder is het moeilijk uitlegbaar als de overheid wel de benodigde ondersteuning betaalt voor burgers die weinig ondersteuning nodig hebben en niet voor burgers die veel ondersteuning nodig hebben. Dit kan tot gevolg hebben dat mensen die zwaardere ondersteuning nodig hebben en die
dat niet zelf kunnen regelen en/of betalen minder lang thuis blijven wonen en eerder afhankelijk worden van duurdere zorg. Simulatie-onderzoek van het SCP bevestigt dat burgers dan inderdaad (deels) zullen uitstromen naar duurdere vormen van zorg, zoals zorg in het kader van de Wlz.166
3.5.2 Overwogen alternatieven in relatie tot algemene voorzieningen
De leden van de VVD-fractie vragen welke koopkrachteffecten genoemde alternatieven teweeg zouden brengen. Graag een uitsplitsing per eerdergenoemde huishoudenscategorie.
Ten aanzien van de regels voor eigen bijdragen voor algemene voorzieningen zijn in de memorie van toelichting de volgende twee alternatieven besproken:
de invoering van een ivb voor algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie;
het handhaven van het abonnementstarief voor algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie.
De invoering van een ivb voor algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie zou voor cliënten dezelfde financiële effecten hebben als de ivb voor maatwerkvoorzieningen. Deze effecten, met uitsplitsing naar huishoudenstypen en inkomensniveaus, zijn opgenomen in tabel 1 in paragraaf 9.1 van de nota van toelichting van het ontwerpbesluit.167
Het handhaven van het abonnementstarief voor algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie zou geen financiële effecten hebben voor cliënten.
4. Verhouding tot de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG)
De leden van de SP-fractie lezen dat het CAK van de Sociale Verzekeringsbank gegevens ontvangt “in verband met de status Duurzaam Gescheiden Leven”. Wat betekent deze status voor de hoogte van de ivb?
De status Duurzaam Gescheiden Leven (hierna: DGL) bepaalt of een cliënt voor de berekening van een eigen bijdrage gezien wordt als alleenstaand of gehuwd. Indien een echtpaar kiest voor DGL worden zij beiden gezien als alleenstaand. Een echtpaar kan kiezen voor DGL op het moment dat zij niet meer op hetzelfde adres woonachtig zijn, bijvoorbeeld als een van beide partners is opgenomen in een intramurale Wlz-instelling. DGL is onder andere van invloed op de hoogte van de eigen bijdrage. Indien er sprake is van een status alleenstaand wordt voor de berekening van de eigen bijdrage uitsluitend gekeken naar het inkomen en vermogen van degene die de ondersteuning vanuit de Wmo 2015 ontvangt. Indien er sprake is van een status gehuwd wordt voor de berekening gekeken naar het gezamenlijk inkomen en vermogen.
6.1 Gevolgen voor burgers
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben nog enkele vragen en zorgen met betrekking tot de gevolgen voor burgers. In hoeverre verwacht de regering dat burgers een rationele kosten-batenafweging maken bij de keuze om beroep te doen op de voorzieningen uit de Wmo 2015? Kan de regering dit nader onderbouwen?
Vanuit gesprekken met belangenorganisaties en met cliënten zelf is een beeld gevormd hoe cliënten informatie tot zich nemen en een afweging maken met betrekking tot eigen bijdragen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt naar verschillende groepen burgers, waar in de communicatie rekening mee wordt gehouden. Voor een grote groep burgers geldt dat de regering hen gerust kan stellen, omdat er voor hen niet veel verandert en omdat zij geen kosten-batenanalyse hoeven te maken. De regering zal de groep voor wie de eigen bijdrage flink kan gaan stijgen, goed en tijdig informeren. Zo zal hun een gebruiksvriendelijke rekentool beschikbaar worden gesteld en zal de betreffende burgers een mogelijk handelingsperspectief worden gegeven zodat zij tijdig een rationele kosten-batenanalyse kunnen maken.
Uit de ervaringen met de invoering van het abonnementstarief (zoals te zien in de Monitor Abonnementstarief) blijkt dat de hoogte van de eigen bijdrage een grote invloed heeft op de afweging van een grote groep burgers om wel of geen beroep te doen op de Wmo 2015 voor met name huishoudelijke hulp.
Op welke wijze wordt centrale informatie verstrekt over het wetsvoorstel? Hoe borgt de regering dat verschillende groepen waarvoor specifieke regels gelden (bijvoorbeeld minderjarigen en hun ouders of burgers met weinig betalingscapaciteit) juist geïnformeerd worden over de gevolgen van het wetsvoorstel voor hun situatie? Op welke wijze wordt erop toegezien dat ook mensen met een verstandelijke beperking of mensen die de Nederlandse taal niet machtig zijn juist worden geïnformeerd?
Er wordt interbestuurlijk samengewerkt bij de implementatie van de ivb. Dit betreft een samenwerking van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: VWS), de VNG, het CAK en het Zorginstituut Nederland. Voor de implementatie van de ivb is een ketenbreed communicatieplan ontwikkeld waarbij rekening wordt gehouden met verschillende doelgroepen en verschillende kanalen om specifieke doelgroepen te informeren. Gedurende de implementatie wordt vanuit het landelijke implementatieprogramma bewaakt dat alle doelgroepen tijdig worden bereikt met informatie die aansluit bij hun specifieke situatie.
In de afgelopen maanden zijn diverse gesprekken gevoerd met cliënten om inzicht te krijgen hoe zij informatie tot zich nemen en hoe zij een afweging maken over het gebruik van voorzieningen vanuit de Wmo 2015. Dit zijn zogenoemde klantreizen. De uitkomsten van deze gesprekken worden betrokken bij de communicatie naar burgers en cliënten tijdens de voorbereidingen op de invoering van het wetsvoorstel. Zo wordt er in de communicatie rekening gehouden met specifieke groepen zoals cliënten jonger dan 18 jaar met hun ouders, mensen met een laag inkomen, mantelzorgers en mensen met een laag doenvermogen.
Mede vanuit de uitgevoerde klantreizen is er ook het besef dat bij de ontwikkeling van communicatieproducten rekening moet worden gehouden met laaggeletterden, anderstaligen en digibeten. Zo zal in elk geval een infographic worden ontwikkeld waarmee in beeldvorm de ivb wordt uitgelegd en worden speciale flyers ontwikkeld die via verschillende kanalen kunnen worden verspreid. Om continu zicht te houden op de informatiebehoefte, ook bij specifieke doelgroepen, worden de klantreizen tijdens de implementatiefase nog een aantal maal herhaald en zal meermaals input worden opgehaald bij cliëntorganisaties, gemeenten, aanbieders, professionals en leveranciers die in direct contact staan met cliënten.
Op welke wijze worden burgers ondersteund als zij willen uitstromen uit de Wmo 2015? Ziet de regering op dit onderwerp een noodzaak voor centrale sturing?
Door burgers vroeg te informeren kan de groep burgers voor wie de eigen bijdrage flink gaat stijgen tijdig een handelingsperspectief geboden worden. Met gemeenten, aanbieders, professionals en leveranciers wordt besproken hoe cliënten die overwegen om uit de Wmo 2015 te stromen, geholpen kunnen worden met het vinden van alternatieven. Vanuit het landelijke implementatieprogramma is hier regie op.
De regering heeft er vertrouwen in dat gemeenten in het jaar voorafgaande aan de invoering van de ivb de bestaande cliënten goed zullen voorlichten en ondersteunen als zij willen uitstromen. Uitstroom van cliënten die ook buiten de Wmo 2015 in hun ondersteuningsbehoefte kunnen voorzien is een gewenst effect van dit wetsvoorstel en het is in het belang van gemeenten om de uitstroom van cliënten goed te ondersteunen.
De leden van de VVD-fractie lezen dat een rekentool op de website van het CAK geplaatst gaat worden waarmee burgers hun ivb kunnen berekenen. Hoe groot acht de regering de kans dat dit niet voldoende bekend is? Op welke manier zal de regering zich inzetten om de bekendheid hiervan te vergroten?
De regering geeft hoge prioriteit aan het informeren van burgers over de mogelijkheden die er zijn om inzicht te krijgen in de verwachte hoogte van hun ivb. De rekentool al dan ook breed onder de aandacht worden gebracht vanuit het CAK via de reguliere contactmomenten zoals brieven en facturen, maar ook via speciale op de ivb gerichte communicatie. Ook zullen de consulenten voor maatschappelijke ondersteuning bij de gemeenten in hun contacten met burgers de rekentool van het CAK onder de aandacht brengen en deze zelf kunnen hanteren in de keukentafelgesprekken om burgers te helpen een inschatting te maken van de hoogte van de ivb. Naast de rekentool worden overigens ook andere hulpmiddelen ontwikkeld, omdat niet alle burgers zijn geholpen met (alleen) een rekentool. Er zal bijvoorbeeld ook een infographic worden ontwikkeld waarmee in beeldvorm de ivb wordt uitgelegd.
De leden van de SP-fractie lezen dat burgers zelf informatie moeten doorgeven “over wijzigingen in de huishoudenssamenstelling, in het bijzonder bij samenwonen zonder huwelijk of zonder geregistreerd partnerschap”. Welke effecten heeft het als iemand die gebruik maakt van een maatwerkvoorziening ongehuwd gaat samenwonen? In hoeverre is dit effect vergelijkbaar met dat van de kostendelersnorm?
De ivb begint op te lopen vanaf een bijdrageplichtig inkomen ter hoogte van 135% van het sociaal minimum. Het bijdrageplichtig inkomen is afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn eventuele partner. Voor meerpersoonshuishoudens, waaronder mensen die ongehuwd samenwonen, geldt een sociaal minimum dat hoger is dan het sociaal minimum voor alleenstaanden, maar dat minder is dan twee maal het sociaal minimum voor een alleenstaande. Dit is in lijn met de door de leden van de SP-fractie genoemde kostendelersnorm.
Wat de beslissing om te gaan samenwonen in een individuele situatie betekent voor de hoogte van de ivb, hangt af van het inkomen en vermogen van de betreffende cliënt en van het gezamenlijk inkomen en vermogen van de cliënt en diens partner. Gaan samenwonen heeft geen effect op de eigen bijdrage als de minimum-ivb of de maximum-ivb van toepassing is en blijft. In andere gevallen kan de ivb lager of hoger uitvallen, afhankelijk van de verhouding van het bijdrageplichtig inkomen tot het toepasselijke sociaal minimum. Daarnaast kunnen vrijstellingen en ontheffingen wijzigingen van de ivb meebrengen. Deze kunnen afhankelijk van de individuele situatie vervallen of juist van toepassing worden als gevolg van het gaan samenwonen.
De leden van de SGP-fractie spreken hun waardering uit voor de uitgebreide doenvermogentoets die is uitgevoerd. Zij hebben hierover nog een enkele vraag. Het Nibud wijst erop dat het baseren van de eigen bijdrage op actuele gegevens veel eigen actie vraagt van mensen die een inkomensdaling door hebben gemaakt. Volgens de nieuwe regeling kunnen huishoudens bij een inkomensdaling van meer dan €3.177,80 per jaar (prijspeil 2025) het jaar waarop hun bijdrage wordt gebaseerd, veranderen naar het huidige jaar. Op die manier kunnen ze in aanmerking komen voor een lagere eigen bijdrage. Huishoudens die te maken hebben met een plotselinge beperking als gevolg van een ongeluk of ziekte gaan er in bruto-inkomen soms flink op achteruit en deze groep heeft dan ook veel baat bij een peiljaarverlegging. De leden van de SGP-fractie vragen de regering deze regeling actief onder de aandacht te laten brengen om te voorkomen dat mensen een onnodig hoge eigen bijdrage betalen.
Het CAK attendeert burgers bij de beschikking actief op de mogelijkheid om een peiljaarverlegging aan te vragen. Deze beschikking wordt jaarlijks verstrekt. Burgers die voor het eerst een eigen bijdrage opgelegd krijgen ontvangen daarbij een brochure van het CAK waarin deze mogelijkheid wordt toegelicht. Daarnaast is op de website van het CAK informatie beschikbaar168 over de mogelijkheid van een peiljaarverlegging en de medewerkers van het CAK die burgers te woord staan, het Klant Contact Centrum, kunnen burgers daarover nader informeren. De mogelijkheid van een peiljaarverlegging wordt door de medewerkers van het Klant Contact Centrum benoemd wanneer zij benaderd worden door burgers die moeite hebben met het betalen van de eigen bijdrage doordat hun bijdrageplichtig inkomen is gedaald.
6.2 Gevolgen voor aanbieders
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben vernomen dat de nieuwe eigenbijdragesystematiek vooral voor aanbieders van huishoudelijke hulp een drukkend effect tot gevolg zal hebben op de vraag naar hun dienstverlening op basis van de Wmo 2015. Zo stelt ActiZ dat het directe arbeidsmarkteffect van een niet-gefaseerde invoering bij 100.000 minder cliënten die een beroep doen op Hulp bij het huishouden tussen de 25.000 en 33.000 medewerkers huishoudelijke ondersteuning betreft. Deelt de regering deze constatering? Zo nee, waarom niet? Hoe beargumenteert de regering dat dit door stijgende zorgvraag en natuurlijk verloop opgevangen kan worden, gegeven de relatief geringe stijging van het aantal cliënten sinds 2023? Daarnaast zou een gefaseerde invoering van de verhoging van de eigen bijdrage over drie jaren in ieder geval potentieel de onnodige negatieve werkgelegenheidseffecten beperken. Is de regering daartoe bereid? Zo nee, waarom niet? Kan de regering bevestigen of de kosten voor sociale plannen en extra afvloeiingskosten vallen onder de kosten als bedoeld in de AMvB reële prijs Wmo 2015?
Actiz veronderstelt dat de invoering van de ivb meteen in het eerste jaar tot 100.000 minder cliënten hulp bij het huishouden zal leiden. Dat zou betekenen dat het structurele effect van de ivb meteen in het eerste jaar volledig zou worden bereikt. Die veronderstelling wordt door de regering niet onderschreven. Op basis van de ervaringen met het abonnementstarief en overwegingen die zijn ingebracht door gemeenten (zie paragraaf 9.3 van de memorie van toelichting) is de verwachting van de regering dat het structurele effect geleidelijk wordt bereikt. Hierdoor is het beter mogelijk om het effect op de werkgelegenheid via natuurlijk verloop van personeel op te vangen. Verder zal er de komende jaren ook sprake zijn van een toenemende vraag naar maatschappelijke ondersteuning als gevolg van de vergrijzende bevolking. In paragraaf 9.2 van de memorie van toelichting wordt nader ingegaan op de verwachte arbeidsmarkteffecten van dit wetsvoorstel en het scenario dat daarvoor in de arbeidsmarktprognose 2023 in het kader van het Arbeidsmarktprogramma zorg en Welzijn (hierna: AZW) is uitgewerkt.169 In paragraaf 9.2 is toegelicht dat de verwachting is dat het scenario van incidentele vraaguitval niet op grote schaal tot ontslagen gaat leiden. Uiteraard zal de vraaguitval per individuele aanbieder verschillen en kan deze voor individuele aanbieders groter uitvallen dan het landelijk gemiddelde. De verwachting is echter dat ook in dat geval de vraaguitval grotendeels opgevangen kan worden via het natuurlijk verloop onder huishoudelijke hulpen. De regering heeft dan ook niet het voornemen de ivb gefaseerd in te voeren.
Gemeenten moeten aanbieders in staat stellen om aan hun wettelijke verplichtingen als werkgever te kunnen voldoen. Gemeenten en aanbieders houden daar rekening mee bij het maken van afspraken over de tarieven. Kosten voor sociale plannen en afvloeiingsvergoedingen vallen in beginsel niet onder de standaard reële prijscomponenten van de AMvB reële prijs Wmo 2015 als bedoeld in artikel 5.4 Uitvoeringsbesluit Wmo 2015170, tenzij het gaat om de wettelijke transitievergoeding bij ontslag. Dergelijke kosten worden logischerwijs door de aanbieder verdisconteert in het afgesproken tarief. Een transitievergoeding is een financiële vergoeding die een werknemer meekrijgt bij ontslag.
Vindt de regering dat over de kosten van wettelijke verplichtingen ter zake van de arbeid en de overige kosten van wettelijke verplichtingen verbonden aan het leveren van een dienst per gemeente in lokale contractbesprekingen door Wmo-aanbieders onderhandeld moet worden of is de regering bereid daarvoor een tijdelijke landelijke financiële faciliteit te bieden aan zorgaanbieders en gemeenten ter overbrugging van deze transitie?
De regering is niet voornemens een tijdelijke faciliteit te bieden aan aanbieders en gemeenten ter overbrugging van deze transitie. De regering verwacht ten eerste dat de omvang van de transitiekosten in de praktijk mee zullen vallen, omdat verwacht wordt dat grootschalig (gedwongen) ontslag niet aan de orde zal zijn en de vraaguitval die het gevolg is van de ivb grotendeels kan worden opgevangen via natuurlijk verloop onder huishoudelijke hulpen (zoals toegelicht in paragraaf 9.2 van de memorie van toelichting). Verder is de regering van mening dat de gemeenten voldoende gefaciliteerd zijn om – indien nodig – nieuwe passende afspraken te maken met aanbieders. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het contracteren of subsidiëren van
aanbieders van maatschappelijke ondersteuning. De manier waarop gemeenten – in overleg met aanbieders – rekening houden met de gevolgen van de invoering van het wetsvoorstel, is afhankelijk van de aard en de omvang van de eventuele transitiekosten en de wijze waarop de contracten en subsidies zijn ingericht. Dit verschilt per vorm van maatschappelijke ondersteuning en per regio. Gemeenten met (recente) contracten waarin een heldere en ondubbelzinnige herzieningsclausule is opgenomen, kunnen er voor kiezen om de wijzigingen op basis daarvan door te voeren. Daarnaast zullen gemeenten bij de inkoop van maatschappelijke ondersteuning vaak gebruik maken van raamovereenkomsten. In deze raamovereenkomsten is geen afnameverplichting opgenomen. Gemeenten kunnen daar mogelijk (deels) een beroep doen. Tot slot kunnen gemeenten en aanbieders in onderling overleg tot overeenstemming komen over eventuele wijzigingen in de tarieven. Genoemde oplossingen zijn niet limitatief. Welke oplossing passend is, verschilt per contract. Gemeenten zullen afhankelijk van de (markt)situatie en de omvang van de wijziging zelf een afweging moeten maken.
Is de regering zich ervan bewust dat de wettelijke ontslagregels ertoe kunnen leiden dat werknemer A, die werkt bij een cliënt die wegens een gering inkomen niet hoeft af te zien van huishoudelijke ondersteuning, desondanks ontslagen wordt en werknemer B, die werkt voor een cliënt die wegens de hoge bijdrage afziet van hulp bij het huishouden die werkplek van werknemer A inneemt? Dit doet zich voor als werknemer B in dezelfde leeftijdsgroep langer in dienst is dan werknemer A. Vindt de regering dit gewenst? Is de regering bekend met het feit dat veel werknemers huishoudelijke ondersteuning niet het vereiste opleidingsniveau hebben voor herplaatsing naar hogere andere functies, waardoor deze herplaatsing (met name bij aanbieders huishoudelijke ondersteuning zonder ander zorgsoorten) niet of zeer beperkt mogelijk is? Is de regering voor zover herscholing/herplaatsing intern of elders wel mogelijk is, bereid voor de kosten daarvan een tijdelijke landelijke financiële faciliteit te bieden?
Het eerste deel van de vraag lijkt te verwijzen naar de ontslagvolgorde die moet worden gehanteerd bij bedrijfseconomisch ontslag (het afspiegelingsbeginsel). De ontslagvolgorde wordt bepaald aan de hand van onder meer de leeftijdsopbouw en de duur van het dienstverband van werknemers werkzaam in de uitwisselbare functie waarin arbeidsplaatsen vervallen. De vraag gaat uit van de situatie dat de hulpverleners in dienst zijn bij een instelling en geen arbeidsovereenkomst hebben met de particuliere cliënt. In dat geval is de werkgever gebonden aan de bestaande ontslagregels, waaronder het afspiegelingsbeginsel. Dat wijzigt door het wetsvoorstel niet.
De regering is zich ervan bewust dat veel werknemers die huishoudelijke ondersteuning bieden niet het vereiste opleidingsniveau hebben voor herplaatsing naar hogere andere functies. Het is daarbij belangrijk dat zij, bijvoorbeeld door hun werkgever dan wel door hun omgeving, gestimuleerd worden zich te blijven ontwikkelen, zoals door middel van scholing.
Een landelijke financiële faciliteit die hierbij behulpzaam kan zijn, is de SLIM scholingssubsidie van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SZW). Met deze subsidie kunnen werkgevers zittende en potentiële medewerkers met subsidie scholing laten volgen die bijdraagt aan in- en doorstroom in maatschappelijk cruciale sectoren, zoals zorg en welzijn. De SLIM scholingssubsidie bouwt voort op de Ontwikkelpaden die voor en door deze sectoren zijn opgesteld of nog worden opgesteld. Ontwikkelpaden geven inzicht in de scholing die nodig is om zich te ontwikkelen naar de functies en specialisaties die in het Ontwikkelpad zijn opgenomen. In de Ontwikkelpaden zijn ook instapfuncties opgenomen, waarvoor geen vooropleiding nodig is.
Voor zorg en welzijn zijn reeds Ontwikkelpaden vastgesteld voor de Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg (hierna: VVT), sociaal werk en de gehandicaptenzorg. Later dit jaar worden ook nog de Ontwikkelpaden voor jeugdzorg, kraamzorg, publieke gezondheidszorg (GGD-GHOR) en huisartsen vastgesteld. Scholing kan daarbij met de SLIM scholingssubsidie van het ministerie van SZW worden gevolgd. De subsidie gaat uit van cofinanciering, dus werkgevers financieren zelf ook een deel van de scholingskosten.
Daarnaast heeft het ministerie van VWS voor de wijkverpleging per 2025 middelen beschikbaar gesteld om werkgevers te compenseren voor het opleiden van zij-instromers in de wijkverpleging. Al deze zaken in beschouwing nemend, is de regering niet bereid om een aanvullende tijdelijke landelijke financiële faciliteit te bieden.
Als het niet lukt een werknemer te herplaatsen, dan kan hij bij ontslag aanspraak maken op een Werkloosheidsuitkering (hierna: WW-uitkering). Dat geldt niet indien de werknemer werkzaam is onder de Rdah, tenzij het een arbeidsovereenkomst betreft waarvoor een PGB is ingezet. Op dit moment is een wetsvoorstel in voorbereiding waarin onder andere wordt geregeld dat alle hulpverleners met een arbeidsovereenkomst die vanuit een PGB gefinancierd worden wettelijk recht krijgen op een WW-uitkering bij ontslag.171 Deze werknemers kunnen deze uitkering nu overigens ook al aanvragen op basis van een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van maart 2023.172
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben ook nog enkele vragen met betrekking tot de administratieve lasten. Is bij de berekening van de administratieve lasten rekening gehouden met de werkzaamheden van aanbieders bij de inning van de eigen bijdragen bij algemene voorzieningen?
Bij de berekening van de regeldruk zijn de eventuele administratieve lasten van aanbieders die mogelijk een rol zouden krijgen bij de inning van de eigen bijdragen bij algemene voorzieningen niet meegenomen. Het gaat hier namelijk niet om een verplichting die rechtstreeks volgt uit het wetsvoorstel, maar om een bevoegdheid die door een gemeente gebruikt kan worden om in overleg met aanbieders een lokale inningssystematiek in te richten. Op dit moment is bovendien niet in te schatten hoeveel gemeenten hier gebruik van wensen te maken. Dat is afhankelijk van de lokale context. Ook is niet te zeggen of gemeenten daarbij in gesprek met aanbieders er samen op uitkomen dat de aanbieder de eigen bijdrage int. Dat zal mede afhangen van wat het meest handig is per type algemene voorziening in de lokale context.
Bovendien is het bij veel algemene voorzieningen ook nu al wettelijk mogelijk dat aanbieders een rol spelen bij de inning van eigen bijdragen en wordt in de praktijk van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Een voorbeeld daarvan is een algemene voorziening in een buurthuis waarbij een deelnemersbijdrage ter plekke wordt afgerekend met de aanbieder. Dat verandert niet met dit wetsvoorstel en levert geen extra regeldruk op.
Voor algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie is op dit moment nog het abonnementstarief van toepassing, dat geïnd wordt door het CAK. Een minderheid van de gemeenten biedt dit type algemene voorziening aan. Met dit wetsvoorstel wordt het abonnementstarief afgeschaft en worden gemeenten weer zelf verantwoordelijk voor de vaststelling en inning van een eventuele eigen bijdrage voor dit type algemene voorzieningen, net zoals zij dat op dit moment reeds bij alle andere algemene voorzieningen zijn. Gemeenten kunnen daarbij desgewenst afspraken maken over een rol voor aanbieders bij de inning van eigen bijdragen. Zo’n rol voor aanbieders is echter geen verplichting die voortvloeit uit het wetsvoorstel.
Is bij de berekening van de administratieve lasten rekening gehouden met hoofd- en/of onderaannemingsconstructies, waarin het mogelijk werken met het berichtenverkeer, niet mogelijk is? Klopt het dat onderaannemers voor het uitvoeren van de eigen bijdrage straks per cliënt een (beveiligd) bericht moeten sturen naar de hoofdaannemer, die dit vervolgens moet invoeren in het berichtenverkeer en als startbericht naar de gemeente verstuurt? Zo ja, kan de regering een nieuwe berekening maken van de kosten die gepaard gaan met een extra administratieve verwerking van de start en stop van zorgmomenten van onderaannemers naar hoofdaannemers, hierbij rekening houdend met de groei in het gebruik van de taakgerichte uitvoeringsvariant waarbij noodzakelijkerwijs veel gewerkt wordt met hoofd- en onderaannemersconstructies? Onvermijdelijke administratieve lasten, zoals redelijke overheadkosten en kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen, zijn op grond van de AMvB reële prijs onderdeel van het tarief. De gevolgen van de invoering van de ivb voor aanbieders zullen dus in het tarief verwerkt moeten worden. Kan de regering dit bevestigen?
Wat betreft hoofd- en onderaanneming verandert dit wetsvoorstel niets. Dat onderaanneming administratieve lasten met zich meebrengen, is dan ook geen gevolg van de invoering van de ivb. Ook leidt het wetvoorstel niet tot een verhoging van de regeldruk op dit punt.
Op dit moment is de gemeente reeds wettelijk verplicht binnen één maand na de dag waarop de maatwerkvoorziening is verstrekt aan het CAK de gegevens te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de vaststelling en inning van de eigen bijdrage.173 Met het wetsvoorstel of het bijbehorende ontwerpbesluit wordt wat dat betreft geen strengere norm aan gemeenten opgelegd.174 Om aan die reeds bestaande verplichting te kunnen voldoen, zullen gemeenten tijdig informatie van de aanbieder moeten ontvangen over de levering van de ondersteuning. Daartoe bevat de geldende iWmo-standaard van het Zorginstituut Nederland een startbericht. De iWmo-standaard is de standaard voor het digitale berichtenverkeer tussen aanbieder en gemeenten. Dat blijft zo. Dit betreft dus geen nieuwe verplichting of extra administratieve last. Er is dus ook geen sprake van een direct effect van het wetsvoorstel of het bijbehorende ontwerpbesluit op de standaard reële prijscomponenten als bedoeld in artikel 5.4 Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.175
Het CAK heeft wel geconstateerd dat op dit moment niet alle gemeenten aan de bovengenoemde termijn van één maand (kunnen) voldoen. VNG Realisatie heeft hierbij aangegeven dat gemeenten voor een tijdige gegevensaanlevering aan het CAK deels afhankelijk zijn van aanbieders en hier scherpere afspraken met aanbieders over moeten maken.
De in de memorie van toelichting176 genoemde verkorting van de maximumtermijn waarmee een eigen bijdrage met terugwerkende kracht kan worden opgelegd van 12 naar 3 maanden,177 kan wat dit betreft voor een gevoel van urgentie en een extra stimulans zorgen bij gemeenten die op dit moment hun gegevens niet tijdig aanleveren bij het CAK. Waar nodig zullen aanbieders en gemeenten hun werkwijze rond de uitwisseling van gegevens anders moeten inrichten om tijdig de juiste gegevens aan het CAK te kunnen aanleveren voor het opleggen van de ivb. Onder regie van het Ketenbureau i-Sociaal Domein worden daarom, samen met aanbieders en gemeenten administratieprotocollen en werkprocessen uitgewerkt – met name met betrekking tot planbare vormen van ondersteuning – om aanbieders en gemeenten daarbij te faciliteren. De regering verwacht dat dit kansen biedt aan aanbieders en gemeenten om processen efficiënter in te richten, wat kosten kan besparen en administratieve lasten kan verminderen.
Is overwogen om de eigen bijdrage te baseren op declaratieberichten in plaats van start- en stopberichten, vanuit het gegeven dat dit een betrouwbare en minder foutgevoelige informatiestroom is omdat het onderdeel is van de accountantscontrole bij de jaarrekening? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat ziet de regering niet als een te overwegen optie als het gaat om het berichtenverkeer voor het opleggen van eigen bijdragen op grond van de Wmo 2015. Een declaratiebericht volgt pas achteraf als de ondersteuning al geleverd is. Dat is doorgaans veel later dan de start van de ondersteuning en zou dus een negatief effect hebben voor de burger. De burger zou dan in alle gevallen te maken krijgen met eigen bijdragen die met terugwerkende kracht worden opgelegd. De accountantscontrole vindt bovendien pas na afloop van het boekjaar plaats, wat geen garantie biedt voor de juistheid van declaratieberichten wanneer de eigen bijdrage wordt gestart. Tot slot volgt uit een declaratiebericht niet automatisch op welke dag de ondersteuning is gestart (terwijl die datum wel van belang is voor het bepalen van de startdatum van de eigen bijdrage). Met een startbericht in het huidige berichtenverkeer is dat wel altijd duidelijk.
Wat is de samenstelling van de ketenbrede stuurgroep? Zijn hier ook zorgaanbieders of zorgbranches bij betrokken?
Er is een landelijk programma ingericht voor de implementatie van ivb. Deze staat onder leiding van een ketenstuurgroep waarin deel wordt genomen door het ministerie van VWS, VNG, het Zorginstituut Nederland en het CAK. Onder aansturing van deze stuurgroep valt een programma. Daarbij wordt gebruik gemaakt van bestaande gremia en overlegstructuren voor het bespreken en uitwerken van alle benodigde aanpassingen in processen en systemen. Zo wordt voor de aanpassingen in de gegevensuitwisseling gebruik gemaakt van de Referentiegroep iStandaarden en de Stuurgroep iStandaarden sociaal domein. Daarin zijn alle betrokken partijen (inclusief brancheverenigingen van aanbieders, aanbieders zelf en hun softwareleveranciers) vertegenwoordigd.
Kan de regering bevestigen dat indien de eigen bijdrage niet (volledig) geïnd kan worden door het verlopen van de driemaandentermijn, dit niet bij zorgaanbieders verhaald kan worden?
De regering heeft geen compleet beeld van de contracten en subsidiebeschikkingen met betrekking tot het verlenen van maatschappelijke ondersteuning op grond van de Wmo 2015 en derhalve ook niet van de voorwaarden ten aanzien van de tijdigheid van de gegevensaanlevering die nodig is voor het opleggen van eigen bijdragen en of er gevolgen aan verbonden zijn voor aanbieders die niet aan deze voorwaarden voldoen. Wel benadrukt de regering dat de termijnen die in het bij het wetsvoorstel behorende ontwerpbesluit zijn opgenomen bedoeld zijn om ervoor te zorgen dat vertragingen in de keten geen negatief gevolgen hebben voor cliënten. De regering wijst erop dat een te late aanlevering van gegevens door aanbieders bij de gemeente en door gemeenten bij het CAK tot stapelfacturen kan leiden bij burgers. De regering zou het stellen van voorwaarden in contracten en subsidiebeschikkingen omtrent de tijdige gegevensuitwisseling derhalve toejuichen vanuit het cliëntbelang.
ActiZ stelt vast dat het directe arbeidsmarkteffect van een niet-gefaseerde invoering bij 100.000 minder cliënten die een beroep doen huishoudelijke houden tussen de 25.000 en 33.000 medewerkers huishoudelijke ondersteuning betreft. Dit is gebaseerd op een praktijkgemiddelde van 3 tot 4 cliënten per medewerker. De leden van de SGP-fractie vragen hoe de regering wil voorkomen dat deze zorgmedewerkers (gedwongen) op straat komen te staan terwijl de personeelstekorten in de zorg gigantisch zijn.
Actiz veronderstelt dat de invoering van de ivb meteen in het eerste jaar tot 100.000 minder cliënten hulp bij het huishouden zou leiden. Dat zou betekenen dat het structurele effect van de ivb meteen in het eerste jaar volledig zou worden bereikt. Die veronderstelling wordt door de regering niet onderschreven. Op basis van de ervaringen met het abonnementstarief en overwegingen die zijn ingebracht door gemeenten (zie paragraaf 9.3 van de memorie van toelichting) is de verwachting van de regering dat het structurele effect geleidelijk wordt bereikt. Hierdoor is het beter mogelijk om het effect op de werkgelegenheid via natuurlijk verloop van personeel op te vangen. Verder zal er de komende jaren ook sprake zijn van een toenemende vraag naar maatschappelijke ondersteuning als gevolg van de vergrijzende bevolking. In paragraaf 9.2 van de memorie van toelichting wordt nader ingegaan op de verwachte arbeidsmarkteffecten van dit wetsvoorstel en het scenario dat daarvoor in de arbeidsmarktprognose 2023 in het kader van het AZW is uitgewerkt.178 In paragraaf 9.2 is toegelicht dat de verwachting is dat het scenario van incidentele vraaguitval niet op grote schaal tot ontslagen gaat leiden. Uiteraard zal de vraaguitval per individuele aanbieder verschillen en kan deze voor individuele aanbieders groter uitvallen dan het landelijk gemiddelde. De verwachting is echter dat ook in dat geval de vraaguitval grotendeels opgevangen kan worden via het natuurlijk verloop onder huishoudelijke hulpen.
6.3 Gevolgen voor gemeenten
De leden van de PVV-fractie lezen in het voorstel van de wet dat er door gemeentes regels opgesteld moeten worden over mogelijke vrijstellingen of kortingen voor bepaalde groepen cliënten. Welke marges mogen gemeenten hierin hanteren? Hoe ver mogen zij afwijken van de richtlijn van de regering? De leden van de PVV-fractie zijn benieuwd of door het hanteren van kortingen of vrijstellingen, die kunnen verschillen per gemeente, grote verschillen kunnen ontstaan in het aanbod van de Wmo per gemeente. Wat is de verwachting van de regering hiervan? Zouden deze verschillen in het aanbod ertoe kunnen leiden dat mensen wensen te verhuizen naar een andere gemeente omdat zij daar meer vrijstellingen vanuit de Wmo 2015 krijgen dan de gemeente waar zij nu woonachtig zijn?
In de bewuste passage in paragraaf 3.3 van de memorie van toelichting waarin gesproken wordt over kortingen, vrijstellingen en ontheffingen, gaat het over de randvoorwaarden voor een eigen bijdrage voor een algemene voorziening. Het wetsvoorstel biedt gemeenten, voor een belangrijk deel aansluitend bij de bestaande wet- en regelgeving, aanzienlijke beleidsruimte om zelf te bepalen voor welke algemene voorzieningen een eigen bijdrage verschuldigd is en hoe hoog die bijdrage is; alleen voor cliëntondersteuning mag geen eigen bijdrage opgelegd worden. De regering heeft geen signalen ontvangen dat de bestaande beleidsruimte voor gemeenten om eigen bijdragen te vragen voor algemene voorzieningen ertoe leidt dat burgers wensen te verhuizen naar een andere gemeente.
Het wetsvoorstel biedt gemeenten ruimte om bij het bepalen van de eigen bijdrage voor algemene voorzieningen kortingen, vrijstellingen en ontheffingen te hanteren. Wel verlangt het wetsvoorstel dat een gemeente dit dan bij verordening regelt.179 Bovendien mag de eigen bijdrage voor het gebruik van een algemene voorziening niet meer dan de kostprijs van die voorziening bedragen en moet deze bijdrage financieel passend zijn voor de doelgroep van die voorziening. In het bij het wetsvoorstel behorende ontwerpbesluit180 worden nadere regels gesteld aan de eigen bijdrage voor algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie. Gemeenten mogen niet afwijken van het wetsvoorstel of het daarop te baseren besluit. De ruimte die aldus aan gemeenten geboden wordt, past naar het oordeel van de regering bij het gedecentraliseerde stelsel voor maatschappelijke ondersteuning.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben nog enkele vragen met betrekking tot de beleidsruimte voor gemeenten bij het onderhavige voorstek. Welke uitgangspunten hanteert de regering bij de afweging tussen lokale beleidsruimte en centrale kaders in het wetsvoorstel? Behouden gemeenten volgens de regering voldoende ruimte om eigen afwegingen te maken voor de lokale situatie?
De huidige balans tussen lokale beleidsruimte en centrale kaders is grotendeels behouden. Er blijft dus zeker ruimte over voor lokaal beleid. Met dit wetsvoorstel blijft het decentrale karakter van de Wmo 2015 behouden, met daarin ruimte voor lokale beleidskeuzes. Het belangrijkste is dat de gemeente, net als nu bij het abonnementstarief, bij verordening bepaalt voor welke voorzieningen een eigen bijdrage gevraagd wordt. Gemeenten kunnen er hierbij voor kiezen om voor het ene type voorziening wel en voor het andere geen eigen bijdrage te vragen.
De parameters voor de berekening van de ivb zijn landelijk vastgelegd. Dit is noodzakelijk vanuit het oogpunt van uitvoerbaarheid voor het CAK en het vermijden van onnodige complexiteit. Bestaande vrijstellingen en ontheffingen voor de verschuldigdheid van de ivb zijn zoveel mogelijk gehandhaafd, zodat gemeenten bijvoorbeeld de mogelijkheid krijgen minimabeleid te voeren en de menselijk maat toe te passen. Voor de vormgeving van de clausulering van vrijstellingen en ontheffingen in het wetsvoorstel en het bijbehorende ontwerpbesluit is aangesloten op de bestaande regelgeving.181 Daarnaast krijgen gemeenten de mogelijkheid om – in de uitzonderlijke situatie dat de maandelijkse kostprijs van de maatwerkvoorziening naar verwachting lager is dan ivb – een lagere eigen bijdrage te vragen van ten hoogste de verwachte maandelijkse kostprijs van de ondersteuning in plaats van de ivb. Verder is het de bedoeling dat gemeenten in aansluiting op de huidige praktijk naast de ivb een eigen bijdrage kunnen vragen voor vervoer naar andere locaties dan waar de maatwerkvoorziening wordt ontvangen.
Kan de regering de noodzaak toelichten om de gemeentelijke bevoegdheid om groepen aan te wijzen voor een ontheffing nader te clausuleren bij algemene maatregel van bestuur? Hoe wordt deze clausulering vormgegeven en in hoeverre blijft er nog ruimte over voor lokaal maatwerk in de vast te stellen verordening? Kunnen gemeenten ook andere cliënten dan de door de regering aangewezen groepen in aanmerking laten komen voor een vrijstelling van de eigen bijdrage?
Er kunnen situaties zijn die zich lenen voor een vrijstelling. Bij een vrijstelling is bij wijze van uitzondering op de hoofdregel geen eigen bijdrage verschuldigd. Een vrijstelling geldt voor een categorie van cliënten. Het wetsvoorstel maakt het mogelijk om een landelijk uniforme vrijstelling te creëren. Daarnaast is het de bedoeling dat ook gemeenten de mogelijkheid krijgen om een
vrijstelling in het leven te roepen. Net als onder de huidige Wmo 2015 worden beide type vrijstellingen bij algemene maatregel van bestuur uitgewerkt. Het wetsvoorstel biedt daartoe de grondslag.
Het ontwerpbesluit bevat de mogelijkheid van lokale vrijstellingen voor groepen cliënten op basis van hun bijdrageplichtig inkomen. Gemeenten kunnen deze vrijstelling bij verordening invullen. Daarmee kunnen gemeenten, net als in de huidige situatie, minimabeleid voeren. Genoemd ontwerpbesluit bevat verder geen andere mogelijkheden voor gemeenten om vrijstellingen te creëren. Wel bevat het ontwerpbesluit nog een aantal gronden voor gemeenten om cliënten in individuele gevallen ontheffing te kunnen verlenen van hun bijdrageplicht. Men dient echter niet uit het oog te verliezen dat zowel vrijstellingen, als ontheffingen uitzonderingen zijn op de hoofdregel dat een eigen bijdrage verschuldigd is. Benadrukt zij, dat het wetsvoorstel gemeenten volledige vrijheid laat om bij verordening te bepalen voor welke maatwerkvoorzieningen al dan niet een eigenbijdrageplicht geldt. Voor de gemeentelijke beleidsruimte is dat van wezenlijk belang.
Heeft de regering een beeld van de verwachte omvang van de groepen die in aanmerking komen voor een vrijstelling van de eigen bijdrage wegens onvoldoende betalingscapaciteit, risico op onttrekking aan de ondersteuning of risico op mishandeling, verwaarlozing of ernstige schade voor een minderjarige?
Net als nu, kunnen gemeenten straks individuele ontheffingen verlenen voor de verschuldigdheid van de eigen bijdrage, bijvoorbeeld bij een gebrek aan betalingscapaciteit. Op welke gronden gemeenten individuele ontheffingen kunnen verlenen, wordt geregeld in het ontwerpbesluit. De regering kan op dit moment geen compleet beeld geven van het verwachte aantal cliënten dat op basis van deze gronden in aanmerking zal komen voor een individuele ontheffing. Dat heeft de volgende oorzaak. Het melden van ontheffingen aan het CAK wordt op dit moment nog niet ondersteund vanuit de iEB-berichtenstandaard voor het digitale berichtenverkeer tussen gemeenten en het CAK. Dat betekent dat individuele ontheffingen nu buiten het berichtenverkeer om gemeld moeten worden aan het CAK, wat een relatief arbeidsintensief proces is. In de praktijk zijn er daarom momenteel ook gemeenten die ervoor kiezen om een persoon waaraan een ontheffing is verleend in het geheel niet aan te melden bij het CAK. Beide situaties komen nu voor. Dit heeft tot gevolg dat er geen compleet beeld bestaat van het aantal ontheffingen dat momenteel verleend wordt. Door het Zorginstituut Nederland wordt momenteel onderzocht of de melding van een individuele ontheffing door een gemeente aan het CAK ondersteund zou kunnen worden in de iEB-berichtenstandaard. Er zijn op dit moment iets meer dan 1.700 personen door gemeenten aangemeld bij het CAK voor een individuele ontheffing op één van de gronden die genoemd worden in het huidige Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Zoals aangegeven ligt het werkelijke aantal ontheffingen echter hoger.
De leden van de CDA-fractie vragen: kan de regering eens reflecteren op de kritiek van de Afdeling betreffende de woningaanpassingen? En hoeveel gemeenten passen dit nu toe?
Het wetsvoorstel dat voor advies aan de Afdeling advisering van de Raad van State is aangeboden, bevatte de mogelijkheid voor gemeenten om bij verordening te bepalen dat de eigenaar van een woning in bepaalde omstandigheden een vergoeding verschuldigd is voor een woningaanpassing voor een cliënt. De eigenaar zou daarbij een ander kunnen zijn dan de cliënt, de vergoeding zou naast de eventueel door de cliënt verschuldigde ivb komen te staan en ongeacht de leeftijd van de cliënt gelden. Deze mogelijkheid is naar aanleiding van het advies van de Afdeling uit het wetsvoorstel geschrapt.
Op dit moment bestaat de mogelijkheid voor gemeenten om bij verordening te bepalen dat ouders een eigen bijdrage verschuldigd zijn voor een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt. In de Uitvoeringstoets Inkomens- en vermogensafhankelijke eigen bijdrage Wmo van VNG Realisatie uit februari 2024 staat dat een beperkt aantal gemeenten van deze mogelijkheid gebruik maakt.182 Deze mogelijkheid komt het met wetsvoorstel te vervallen.
De leden van de SGP-fractie lezen dat gemeenten op dit moment al wettelijk verplicht zijn om bij het zogenoemde keukentafelgesprek te onderzoeken en met de burger te bespreken welke eigen bijdragen de burger ongeveer verschuldigd zal zijn (artikel 2.3.2, vierde lid, onderdeel g, Wmo 2015). Blijkt uit de praktijk dat gemeenten dit nu inderdaad in keukentafelgesprekken aan de orde stellen?
Het is nu de praktijk dat consulenten van gemeenten in de zogenoemde keukentafelgesprekken met burgers over de verstrekking van een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015, de oplegging van de eigen bijdrage bespreken. Een maatwerkvoorziening wordt bij beschikking toegekend. In de beschikking wordt een passage is opgenomen over de vaststelling en inning van de eigen bijdrage door het CAK.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de opsomming in artikel 2.1.4 onder 4 en artikel 2.1.4a onder 5 van het voorstel niet limitatief is. Is de regering voornemens om over nog meer onderwerpen dan genoemd regels te stellen? Zo ja, waaraan denkt de regering dan? Hoe schat de regering de risico’s voor versnippering van regelgeving in?
De voorgestelde delegatiebepalingen zijn opgesteld volgens het stramien dat in het huidige artikel 2.1.4a, zevende lid, Wmo 2015 wordt gehanteerd voor de eigen bijdrage voor beschermd wonen en opvang. Op grond hiervan kunnen bij algemene maatregel regels worden gesteld en daarbij kan ook worden bepaald dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld. In aanvulling op deze grondslag worden de belangrijkste onderwerpen opgesomd waarover regels gesteld kunnen worden.
Overeenkomstig het hierboven beschreven stramien is het ontwerp van het Besluit vervanging abonnementstarief Wmo 2015 opgesteld en op 25 april 2025 aan uw Kamer gezonden.183 Er is geen risico op versnippering van regelgeving. Delegatie van regelgeving is zeer gebruikelijk en alle regels over de eigen bijdragen voor maatschappelijke ondersteuning staan in de Wmo 2015, het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, de Uitvoeringsregeling Wmo 2015 en jaarlijkse indexeringsregelingen.
6.4 Gevolgen voor het CAK
Het valt de leden van de SGP-fractie op dat de toelichting relatief summier is over de gevolgen voor het CAK terwijl vereenvoudiging van de uitvoering bij het CAK destijds één van de belangrijkste argumenten was om het abonnementstarief in te voeren. De leden van de SGP-fractie vragen of de regering denkt dat het CAK tijdig voldoende personeel zal kunnen werven en opleiden voor een goede invoering van de ivb, met name personeel dat nodig is om de verwachte toename van bezwaar- en beroepszaken af te handelen. Ziet de regering hier risico’s en zo ja, op welke wijze is de regering voornemens deze te ondervangen? Kan dit er bijvoorbeeld toe leiden dat de invoeringsdatum wordt uitgesteld? Of zal het CAK naar verwachting een prioritering gaan aanbrengen in de behandeling van bezwaar- en beroepzaken? Hoe komt deze prioritering tot stand? Verder vragen de leden van de SGP-fractie of er sprake zal zijn van een stijging van de doorlooptijden van bezwaar- en beroepzaken als gevolg van dit wetsvoorstel.
Het ministerie van VWS staat in nauw contact met het CAK. Een aantal van de maatregelen die in het wetsvoorstel en het bijbehorende ontwerpbesluit zijn genomen, is in de consultatiefase bepleit door het CAK en bedoeld om de uitvoering bij het CAK te verbeteren.
Het CAK heeft in haar uitvoeringstoets aangegeven het risico met betrekking tot het vinden van voldoende personeel te onderkennen en heeft mitigerende maatregelen opgesteld om dit risico te ondervangen. Met de mitigerende maatregelen verwacht het CAK tijdig voldoende personeel aan te kunnen nemen en op te leiden. Het CAK stelt een implementatieplan op, waarin alle risico’s voor de uitvoering van de ivb worden geadresseerd. In dit plan is de nodige aandacht voor (gewijzigde) processen, taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden, alsmede voor benodigde kennis en vaardigheden van de medewerkers na start van de ivb. Dit wordt meegenomen in het recruitment- en opleidingsplan voor medewerkers. Er is extra aandacht voor het actueel houden van de strategische personeelsplanning. In het implementatieplan is ook expliciet aandacht voor het werven van voldoende personeel om de bezwaar- en beroepszaken te kunnen behandelen. Tegelijkertijd wordt er veel aandacht besteed aan goede en tijdige voorlichting van zowel burgers en cliënten als gemeenten, om zo het aantal vragen en eventuele klachten of bezwaarschriften te beperken. Door ook gemeenten te ondersteunen, draagt het CAK eraan bij de invoering van de ivb efficiënt en tijdig te laten verlopen. Het CAK verwacht met bovenstaande maatregelen niet dat het genoemde risico tot uitstel van de invoering van de ivb kan leiden.
Het is niet de verwachting dat het CAK een prioritering gaat aanbrengen in de behandeling van bezwaar- en beroepszaken. Desondanks is het mogelijk dat de doorlooptijden van bezwaar- en beroepszaken zullen toenemen. Het CAK is erop gericht met de behandeling ervan binnen de wettelijke termijnen te blijven. Bovengenoemde maatregelen zullen hier aan bijdragen, evenals de in het ontwerpbesluit opgenomen verplichting voor gemeenten om binnen vier weken te voldoen aan een informatieverzoek van het CAK. Bij overschrijding van deze termijn is het CAK bevoegd zich zelf een oordeel te vormen op basis van de gegevens die wel beschikbaar zijn. Met haar kwartaalrapportages informeert het CAK informeert de regering over de stand van zaken met betrekking tot de bezwaar- en beroepszaken. Met de rapportages kunnen eventuele effecten van de ivb op de termijnen gemonitord worden. De regering staat hierbij in nauw contact met het CAK.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen: op welke manier wil de regering het CAK tegemoet komen, dat aangeeft moties en amendementen vanuit de Kamer wil toetsen op uitvoerbaarheid voordat deze in stemming worden gebracht? Welke werkwijze stelt de regering voor?
De uitvoerbaarheid van de wet- en regelgeving met betrekking tot eigen bijdragen voor maatschappelijke ondersteuning is een belangrijk aandachtspunt. De uitvoerbaarheid is behalve voor het CAK zelf, ook van groot belang voor cliënten, gemeenten en aanbieders. Alle voorbereidingen voor de invoering van de ivb moeten bovendien tijdig voor 1 januari 2027 afgerond kunnen worden, de beoogde datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Bij amendementen op het wetsvoorstel en bij moties over de uitwerking in het bijbehorende ontwerpbesluit is het daarom van groot belang om duidelijkheid te verkrijgen over de eventuele effecten van deze amendementen en moties op de uitvoerbaarheid van de wet- en regelgeving en de haalbaarheid van de beoogde invoeringsdatum. Het CAK zal daarom waar relevant nauw betrokken blijven bij de beantwoording van vragen uit de Kamer en kan indien nodig relatief snel op hoofdlijnen aangeven of amendementen en moties uitvoerbaar zijn en wat de mogelijke impact is.184 Dit kan dan verwerkt worden in een schriftelijke appreciatie van dergelijke amendementen en moties die uw Kamer kan worden toegezonden voordat deze in stemming worden gebracht.
Zijn er andere beleidsvoornemens van de regering die door invoering van de ivb vertraagd worden ingevoerd? Zo ja, welke? Hoe lang zal het CAK naar verwachting geen andere beleidswijzigingen door kunnen voeren, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie.
Op dit moment zijn er geen concrete beleidsvoornemens die vertraagd worden ingevoerd door de vervanging van het abonnementstarief door de ivb. Nieuwe beleidsvoornemens worden door het CAK altijd getoetst op uitvoerbaarheid en haalbaarheid, zo nodig middels een uitvoeringstoets. Beleidswijzigingen met een minimale impact op de uitvoering kunnen mogelijk zonder vertraging ingevoerd worden. Wijzigingen met een grote impact op de uitvoering, zoals een nieuwe taak of een majeure wijziging van een bestaande taak, kunnen door het CAK worden opgepakt nadat de ivb succesvol is geïmplementeerd. Voor een dergelijke beleidswijziging bestaat daarmee de mogelijkheid dat deze met vertraging wordt ingevoerd.
Hoe weegt de regering de opmerking van het CAK dat een randvoorwaarde voor het uitvoeren van het wetsvoorstel is dat een wettelijke grondslag voor het uitwisselen van gegevens in het kader van schuldpreventie geborgd is, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie. Hoe gaat de regering zorgen voor deze borging?
De regering heeft oog voor het belang van een goede gegevensuitwisseling, vooral waar het gaat om schuldpreventie. Het CAK en het ministerie van VWS zijn hierover veelvuldig in gesprek geweest. De regering acht de juridische grondslag voor gegevensdeling, op verzoek van een gemeente, vanuit de Wmo 2015 en Wlz, op dit moment voldoende aanwezig. In het kader van gegevensdeling ten behoeve van vroegsignalering heeft het CAK de wens een mogelijkheid te creëren om ook zonder verzoek van het college de betalingsachterstanden te delen. Om een dergelijke vroegsignalering door het CAK mogelijk te maken wordt binnen de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (hierna: Wgs) en het Besluit gemeentelijke schuldhulpverlening de benodigde grondslag op dit moment, middels een experiment, verkend. Sinds april 2024 is het CAK opgenomen in een Tijdelijke regeling signaal betalingsachterstanden op grond van artikel 10 Wgs waardoor het CAK gerechtigd is met de gemeenten die aangesloten zijn bij dit experiment in het kader van vroegsignalering de betalingsachterstanden van burgers op eigen beweging (dus zonder verzoek van college) te delen. Bij een positief resultaat kan, indien nodig, ook voor de Wmo 2015 en Wlz binnen het Besluit gemeentelijke schuldhulpverlening een juridische grondslag worden gecreëerd voor vroegsignalering.
7. Gevolgen voor de regeldruk
De leden van de CDA-fractie lezen dat de regeldruk voor iedereen, dus ook voor gemeenten en aanbieders, gaat toenemen. Enkele miljoen voor eenmalige kosten en de structurele jaarlijkse kosten. Vindt de regering dit in verhouding staan tot de ‘opbrengsten” van dit wetsvoorstel? Is bij de berekening van de administratieve lasten rekening gehouden met de werkzaamheden van aanbieders bij de inning van de eigen bijdragen bij algemene voorzieningen?
De regering is zich ervan bewust dat de invoering van dit wetsvoorstel gepaard gaat met eenmalige implementatie- en uitvoeringskosten voor het CAK185 en gemeenten.186 Verder neemt, als gevolg van het wetsvoorstel, de regeldruk die rechtstreeks voortvloeit uit de wet, voor aanbieders eenmalig beperkt toe (zie de inleiding op hoofdstuk 7 en paragraaf 7.2 van de memorie van toelichting).
Wat betreft de implementatie- en uitvoeringskosten van gemeenten hecht de regering eraan de volgende opmerkingen te plaatsen:
Uit de uitvoeringstoetsen die VNG Realisatie heeft uitgevoerd,187 blijkt dat de structurele uitvoeringskosten van gemeenten afhankelijk zijn van lokale beleidskeuzes en de mate waarin gemeenten de benodigde administratieve processen kunnen automatiseren.188 De regering verwacht daarom, dat door te voorzien in een tijdige automatisering van de betreffende gemeentelijke taken met ondersteuning via het iEb-berichtenverkeer, en door te voorzien in ondersteuning189 bij het aanpassen of inrichten van werkprocessen, de structurele uitvoeringskosten voor gemeenten zo beperkt mogelijk zullen blijven.
Daarnaast merkt de regering op dat het wetsvoorstel in bepaalde (andere) opzichten juist tot een besparing op de uitvoeringskosten bij gemeenten leidt. Zo zal het aantal aanvragen voor een maatwerkvoorziening vanuit de Wmo 2015 als gevolg van het wetsvoorstel naar verwachting duidelijk afnemen. Dat zal merkbaar zijn aan de balie bij de gemeenten en in het aantal zogenoemde keukentafelgesprekken dat consulenten moeten voeren.
VNG Realisatie voorziet in haar uitvoeringstoetsen bij invoering van de ivb wel een toename van het aantal vragen van burgers en een toename van het aantal bezwaar- en beroepszaken bij gemeenten, in elk geval tijdelijk. Dat zorgt dan (in elk geval tijdelijk) voor extra druk op de gemeentelijke uitvoeringscapaciteit. Vanuit het landelijke programma190 van waaruit de invoering van de ivb landelijk wordt voorbereid, is mede om die reden veel aandacht voor een goede en tijdige voorlichting van zowel burgers en cliënten als gemeenten. Behalve dat dit gemeenten ondersteunt, zal dit naar verwachting van de regering de kans op bezwaar- en beroepszaken verminderen en een matigend effect hebben op het aantal vragen van burgers.
Gelet op de bovenstaande overwegingen heeft de regering in de memorie van toelichting aangegeven (en in de nota van toelichting bij het bijbehorende ontwerpbesluit) per saldo geen structurele toename van de uitvoeringskosten van gemeenten te verwachten. Dan gaat het om de uitvoeringskosten op macroniveau; dit beeld kan voor individuele gemeenten, mede afhankelijk van hun beleidskeuzes, anders zijn.
Gemeenten hebben ook met eenmalige implementatiekosten te maken. Om uitvoering te kunnen geven aan het wetsvoorstel (en het bijbehorende ontwerpbesluit) zullen gemeenten op onderdelen hun ICT en werkprocessen moeten aanpassen en moeten medewerkers worden geïnstrueerd. Gemeenten moeten hun software in het kader van nieuwe releases van de berichtenstandaard (voor de communicatie met aanbieders en het CAK) reeds regelmatig aanpassen waardoor de regering op dat vlak vooralsnog geen meerkosten verwacht. Verder is er, zoals hierboven al vermeld, een landelijk programmaorganisatie van waaruit gemeenten worden ondersteund bij de implementatie. Over de (eenmalige) kosten van activiteiten die daarbij vanuit VNG Realisatie en/of het Ketenbureau i-Sociaal Domein worden ingezet om gemeenten te helpen bij een soepele implementatie, wordt nog gesproken met deze partijen.
Wat betreft aanbieders merkt de regering op dat aanbieders met het wetsvoorstel geen verplichte wettelijke taak hebben gekregen voor het innen van eigen bijdragen, noch voor maatwerkvoorzieningen, noch voor algemene voorzieningen. De regeldruk voor aanbieders die rechtstreeks voortvloeit uit het wetsvoorstel, houdt daarom uitsluitend verband met het eenmalig kennisnemen van de regeling voor de ivb, en wordt qua omvang beperkt ingeschat (zie hoofdstuk 7 van de memorie van toelichting). Gemeenten kunnen aanbieders een rol geven bij de inning van eigen bijdragen voor algemene voorzieningen en in overleg met aanbieders een lokale inningssystematiek inrichten. Die mogelijkheid om aanbieders een rol te geven bij de inning van eigen bijdragen voor algemene voorzieningen bestaat al en wordt op dit moment ook al toegepast. Bij een vrij toegankelijke algemene voorziening in een buurthuis waarbij bijvoorbeeld een deelnemersbijdrage geldt, wordt die bijdrage doorgaans ter plekke afgerekend door de aanbieder. Die mogelijkheid blijft bestaan. Ook in dat opzicht is er geen sprake van een nieuwe administratieve last voor aanbieders.
Voor algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie is op dit moment nog het abonnementstarief van toepassing, dat geïnd wordt door het CAK. Een minderheid van de gemeenten biedt dit type algemene voorziening aan. Met het wetsvoorstel wordt het abonnementstarief afgeschaft en worden gemeenten ook voor dit type algemene voorzieningen weer zelf verantwoordelijk voor de vaststelling en inning van eventuele eigen bijdragen, net zoals gemeenten dat op dit moment reeds zijn bij alle andere algemene voorzieningen. De bovengenoemde bevoegdheid is daarmee ook van toepassing op eigen bijdragen voor algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie. Gemeenten kunnen desgewenst dus afspraken maken met aanbieders over een rol voor aanbieders bij de inning van die eigen bijdragen. Zo’n rol voor aanbieders is ook hier echter geen wettelijke verplichting.
Voor het CAK zijn de incidentele implementatiekosten en structurele uitvoeringskosten die samenhangen met dit wetsvoorstel in kaart gebracht in paragraaf 9.4 van de memorie van toelichting. Structureel bedragen de uitvoeringskosten voor het CAK € 7,6 miljoen per jaar.
De regering acht de verhouding tussen enerzijds alle in- en uitvoeringskosten en de regeldruk en anderzijds de maatschappelijke en financiële opbrengsten van het wetsvoorstel evenwichtig. De inhoudelijke doelen van het wetsvoorstel zijn in de ogen van de regering gerechtvaardigd en proportioneel in relatie tot de in- en uitvoeringskosten en de regeldruk. Zo nemen de inkomsten uit eigen bijdragen structureel toe met circa € 87 miljoen per jaar, doordat de bijdragen voortaan afhankelijk zijn van de financiële draagkracht van de cliënt en zijn eventuele partner. Daarnaast draagt het voorstel bij aan het dempen van de aanzuigende werking die het lage, vaste abonnementstarief heeft gehad op de vraag naar voorzieningen vanuit de Wmo 2015. Daardoor wordt de beschikbare capaciteit meer gericht ingezet voor mensen die niet of onvoldoende op eigen kracht, met een algemeen gebruikelijke voorziening, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit het sociale netwerk in hun ondersteuningsbehoefte kunnen voorzien dan wel door gebruik te maken van een algemene voorziening. Daarmee wordt tevens de solidariteit in het stelsel versterkt, doordat hogere inkomensgroepen meer gaan bijdragen en de middelen beschikbaar blijven voor de meest kwetsbare cliënten.
7.1 Effecten op regeldruk burgers
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen: in hoeverre verwacht de regering dat burgers een rationele kosten-batenafweging maken bij de keuze om een beroep te doen op de voorzieningen uit de Wmo 2015? Kan de regering dit nader onderbouwen?
Vanuit gesprekken met belangenorganisaties en met cliënten zelf is een beeld gevormd hoe cliënten informatie tot zich nemen en een afweging maken met betrekking tot eigen bijdragen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt naar verschillende groepen burgers, waar in de communicatie rekening mee wordt gehouden. Voor een grote groep burgers geldt dat de regering hen gerust kan stellen, omdat er voor hen niet veel verandert en omdat zij geen kosten-batenanalyse hoeven te maken. De regering zal de groep voor wie de eigen bijdrage flink kan gaan stijgen, goed en tijdig informeren. Zo zal hun een gebruiksvriendelijke rekentool beschikbaar worden gesteld en zal de betreffende burgers een mogelijk handelingsperspectief worden gegeven zodat zij tijdig een rationele kosten-batenanalyse kunnen maken.
Uit de ervaringen met de invoering van het abonnementstarief (zoals te zien in de Monitor Abonnementstarief) blijkt dat de hoogte van de eigen bijdrage een grote invloed heeft op de afweging van een grote groep burgers om wel of geen beroep te doen op de Wmo 2015 voor met name huishoudelijke hulp.
Op welke manier, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie, wordt centrale informatie verstrekt over het wetsvoorstel? Hoe borgt de regering dat verschillende groepen waarvoor specifieke regels gelden, zoals minderjarigen en hun ouders of burgers met een laag inkomen, juist geïnformeerd worden over de gevolgen van het wetsvoorstel voor hun situatie?
Er wordt interbestuurlijk samengewerkt bij de implementatie van de ivb. Dit betreft een samenwerking van het ministerie van VWS, de VNG, het CAK en het Zorginstituut Nederland. Voor de implementatie van de ivb is een ketenbreed communicatieplan ontwikkeld waarbij rekening wordt gehouden met verschillende doelgroepen en verschillende kanalen om specifieke doelgroepen te informeren. Hierin worden ook bijzondere groepen onderkend zoals minderjarigen en hun ouders, burgers met een laag inkomen en burgers met een laag doenvermogen. Gedurende de implementatie wordt vanuit het landelijke implementatieprogramma bewaakt dat alle doelgroepen tijdig worden bereikt met informatie die aansluit bij hun specifieke situatie.
8. Toezicht, handhaving en rechtsbescherming
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben nog een enkele vraag met betrekking tot de capaciteit van de uitvoeringsorganisatie, de rechterlijke macht en gemeenten. Kan de regering concreet aangeven of het CAK, de rechterlijke macht en gemeenten voldoende capaciteit hebben om de toename van bezwaar- en beroepzaken op te vangen? Zo nee, zullen deze organisaties een prioritering gaan aanbrengen in de behandeling van bezwaar- en beroepzaken? Hoe komt deze prioritering dan tot stand? Verwacht de regering een toename van de doorlooptijden van bezwaar- en beroepzaken als gevolg van het wetsvoorstel? Ziet de regering risico’s dat het CAK niet tijdig genoeg personeel zal kunnen werven en opleiden voor een goede invoering van de ivb? Zo ja, op welke wijze is de regering voornemens deze te ondervangen? Kan dat er bijvoorbeeld toe leiden dat de invoeringsdatum wordt uitgesteld?
De Raad voor de Rechtspraak is gevraagd een advies uit te brengen op het wetsvoorstel ter vervanging van het abonnementstarief. In dit advies geeft de Raad aan dat zij een toename van de werklast voor de gerechtshoven verwacht als gevolg van extra bezwaar- en beroepszaken. De kosten hiervan bedragen € 400.000 in het eerste jaar en jaarlijks (structureel) € 150.000 in de jaren daarna. De verwachte kostentoename bij de rechtspraak wordt gedekt uit de financiële middelen die voor de implementatie en uitvoering van de ivb gereserveerd zijn op de begroting van het ministerie van VWS. De Raad concludeerde in haar advies dat zij geen zwaarwegende bezwaren heeft tegen het wetsvoorstel. Een prioritering of een forse toename van doorlooptijden (boven de wettelijke grenzen) ligt daarom niet in de lijn der verwachting.
Het CAK heeft in haar uitvoeringstoets aangegeven het risico met betrekking tot het vinden van voldoende personeel te onderkennen en heeft mitigerende maatregelen opgesteld om dit risico te ondervangen. Met de mitigerende maatregelen verwacht het CAK tijdig voldoende personeel aan te kunnen nemen en op te leiden. Het CAK stelt een implementatieplan op, waarin alle risico’s voor de uitvoering van de ivb worden geadresseerd. In dit plan is de nodige aandacht voor (gewijzigde) processen, taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden alsmede voor benodigde kennis en vaardigheden van medewerkers na start van de ivb. Dit wordt meegenomen in het recruitment- en opleidingsplan voor de medewerkers. Er is extra aandacht voor het actueel houden van de strategische personeelsplanning. In het implementatieplan is ook expliciet aandacht voor het werven van voldoende personeel om de bezwaar- en beroepszaken te kunnen behandelen. Tegelijkertijd wordt er veel aandacht besteed aan goede en tijdige voorlichting van zowel burgers en cliënten als gemeenten, om zo het aantal vragen en eventuele klachten of bezwaarschriften te beperken. Door ook gemeenten te ondersteunen, draagt het CAK eraan bij de invoering van de ivb efficiënt en tijdig te laten verlopen. Het CAK verwacht met bovenstaande maatregelen niet dat het genoemde risico tot uitstel van de invoering van de ivb kan leiden.
Het is niet de verwachting dat het CAK een prioritering gaat aanbrengen in de behandeling van bezwaar- en beroepszaken. Desondanks is het mogelijk dat de doorlooptijden van bezwaar- en beroepszaken zullen toenemen. Het CAK is erop gericht met de behandeling ervan binnen de wettelijke termijnen te blijven. Bovengenoemde maatregelen zullen hier aan bij dragen, evenals de in het ontwerpbesluit opgenomen verplichting voor gemeenten om binnen vier weken te voldoen aan een informatieverzoek van het CAK. Bij overschrijding van deze termijn is het CAK bevoegd zich een oordeel te vormen op basis van de gegevens die wel beschikbaar zijn. Het CAK informeert de regering in haar kwartaalrapportages over de stand van zaken met betrekking tot de bezwaar- en beroepszaken. Met de rapportages kunnen eventuele effecten van de ivb op de termijnen gemonitord worden. De regering staat hierbij in nauw contact met het CAK.
In haar uitvoeringstoets spreekt VNG Realisatie tot slot de verwachting uit dat bij de invoering van de ivb ook gemeenten te maken zullen krijgen met extra bezwaar- en beroepszaken, in elk geval tijdelijk. VNG Realisatie geeft aan dat dit gemeenten extra capaciteit kost, maar spreekt hierbij niet van een risico op gebrek aan capaciteit, en spreekt ook niet de verwachting uit dat gemeenten hierdoor een prioritering (moeten) gaan aanbrengen in de behandeling van bezwaar- en beroepzaken.
Zoals reeds aangegeven, zal het vooraf goed voorlichten van burgers naar verwachting van de regering ook de kans op bezwaar- en beroepszaken verkleinen. Er wordt ook op communicatiegebied samengewerkt bij de implementatie van de ivb. Dit betreft een samenwerking van het ministerie van VWS, de VNG, het CAK, het Zorginstituut Nederland en het Ketenbureau i-Sociaal-domein. Voor de implementatie van de ivb is een ketenbreed communicatieplan ontwikkeld waarbij rekening wordt gehouden met verschillende doelgroepen en verschillende kanalen om specifieke doelgroepen te informeren. Gedurende de implementatie wordt vanuit het landelijke implementatieprogramma bewaakt dat alle doelgroepen tijdig worden bereikt met informatie die aansluit bij hun specifieke situatie.
8.1 Toezicht en handhaving
De leden van de VVD-fractie lezen dat het toezicht op de inning van de ivb aan lijkt te sluiten bij de huidige praktijk. Kan de regering toelichten wat de huidige ervaringen hiermee zijn? Loopt het toezicht tegen problemen aan? Zo ja, welke?
De toezichthouder, de NZa, brengt jaarlijks een openbaar toezichtsrapport uit over de uitvoering door het CAK van haar wettelijke taken. Hierdoor is voor alle burgers en voor alle partijen inzichtelijk of de wettelijke taken door het CAK goed uitgevoerd worden en of er verbeterpunten zijn en zo ja welke. In het laatste toezichtsrapport191 van de NZa, is te lezen dat het CAK de eigen bijdrageregeling voor de Wmo 2015 rechtmatig heeft uitgevoerd. De toezichthouder geeft niet aan tegen problemen aan te lopen bij de uitvoering van haar toezicht.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de gemeenteraad moet toezien op toezicht en handhaving. Het is begrijpelijk dat de regering dit zo stelt, maar de leden van de CDA-fractie hebben hier zorgen over. Specifiek omdat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd al jaren achtereen vast moet stellen dat het intern toezicht op de Wmo 2015 ver onder de maat is. Hier zijn door de leden van de CDA-fractie ook diverse verbetervoorstellen voor gedaan. Denkt de regering dat het intern toezicht nu op orde is? Welke verbetervoorstellen heeft de regering doorgevoerd?
Het college is vrij in de keuze van de inrichting van het toezicht op de naleving van de Wmo 2015 en de plaats daarvan in de gemeentelijke organisatie. In de praktijk wordt het toezicht door de gemeente uitgevoerd of is het uitbesteed aan de gemeentelijke gezondheidsdienst (hierna: GGD). Op grond van artikel 3.4 van de Wmo 2015 dienen aanbieders calamiteiten te melden bij gemeenten. Vervolgens kan van een toezichthouder worden verwacht dat hij op deze melding adequaat reageert.
De Inspectie Jeugd en Gezondheid (hierna: IGJ) rapporteert jaarlijks aan de minister van VWS over de uitvoering van het toezicht en de effecten daarvan op het niveau van maatschappelijke ondersteuning. Uit enkele jaarlijkse rapportages van de IGJ bleek dat het toezicht zich onvoldoende ontwikkelde en dat daarom versteviging nodig is.
Daaropvolgend heeft Significant, in opdracht van VWS, eind 2021 een onderzoeksrapport uitgebracht met aanbevelingen voor de verdere ontwikkeling van het toezicht192. De uit de rapporten van de IGJ en Significant voortkomende aandachtspunten en de Rijksbrede uitgangspunten voor goed toezicht vormden de basis voor het Beleidskader Wmo-toezicht – kwaliteitstoezicht193 dat op 15 februari 2023 is vastgesteld in het bestuurlijk overleg met de VNG.194
Het beleidskader bevat een aantal verbetermaatregelen, waaronder een stimuleringsprogramma en het voornemen tot een wetswijziging ter versteviging van het toezicht op de naleving van de Wmo 2015. Het stimuleringsprogramma wordt in 2025 en 2026 ontwikkeld en bij gemeenten geïmplementeerd. Het voorgenomen wetsvoorstel wordt momenteel ambtelijk voorbereid. Het is afhankelijk van het nieuwe kabinet wanneer dit voorstel in internetconsultatie gaat.
De IGJ merkt in de jaarlijkse rapportage over 2023195 op dat er flinke stappen worden gezet ten aanzien van de versteviging van het Wmo-toezicht. De IGJ verwacht dat de effecten merkbaar zijn nadat de het stimuleringsprogramma is geïmplementeerd en het wetsvoorstel in werking is getreden.
9. Financiële gevolgen
Hoeveel kan deze wet structureel besparen naar verwachting, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie. Waarop is deze verwachting gebaseerd?
De verwachting is dat de vervanging van het abonnementstarief door de ivb een dempend effect heeft op de netto uitgaven van gemeenten van € 390 miljoen.196 80% hiervan betreft een daling van de uitgaven als gevolg van een minder groot beroep op voorzieningen vanuit de Wmo 2015,
20% hiervan betreft een stijging van eigenbijdragenopbrengsten (omdat de ivb hoger is dan het abonnementstarief). Deze verwachting is gebaseerd op het meerjarige monitoronderzoek van Significant naar de effecten van het abonnementstarief (de zogenoemde Monitor Abonnementstarief).197 Hieruit blijkt dat de hoogte van de eigen bijdrage van grote invloed is op de afweging van burgers om wel of geen beroep te doen op de Wmo 2015:
In 2019 werd de overgang gemaakt van een inkomens- en vermogensafhankelijke eigen bijdrage naar het abonnementstarief. Uit de Monitor Abonnementstarief blijkt dat sindsdien het aantal burgers dat een beroep doet op de Wmo 2015 (gecorrigeerd voor demografische ontwikkelingen) flink is gestegen. De netto kosten van de invoering van het abonnementstarief worden volgens de monitor dan ook voor 80% verklaard uit een toename van de uitgaven aan maatschappelijke ondersteuning, met name bij huishoudelijke hulp, als gevolg van deze aanzuigende werking van het abonnementstarief (gedragseffect) en voor 20% uit een afname van de inkomsten uit eigen bijdragen (financieringseffect).
Volgens de vierde rapportage van de Monitor Abonnementstarief198 heeft het abonnementstarief in 2021 uiteindelijk tot € 411 miljoen hogere netto uitgaven van gemeenten geleid. Het structurele effect van de invoering van het abonnementstarief op de (netto) uitgaven van gemeenten is in het kader van het Integraal Zorgakkoord (hierna: IZA)199 door het ministerie van VWS vastgesteld op € 440 miljoen (in prijspeil 2021).
Met de invoering van de ivb wordt de eigen bijdrage verhoogd met een vergelijkbare ordegrootte als waarmee de eigen bijdrage bij de invoering van het abonnementstarief werd verlaagd. Naar het oordeel van de regering is het dan ook redelijk nu een omgekeerd (structureel) gedragseffect van naar verhouding vergelijkbare grootte te verwachten. Omdat echter niet geheel wordt teruggekeerd naar de situatie zoals die voorafgaand aan 2019 was, is de verwachting dat de aanzuigende werking van het abonnementstarief niet geheel ongedaan wordt gemaakt, maar grotendeels (namelijk voor € 390 miljoen in plaats van € 440 miljoen).
Zoals toegelicht in paragraaf 9.3 van de memorie van toelichting wordt in verband met de invoering van de ivb per 2027 € 225 miljoen structureel uitgenomen uit het Gemeentefonds.
9.1 Financiële effecten burgers
De leden van de PVV-fractie lezen opgelucht dat de eigen bijdrage gelimiteerd is tot de kostprijs van de voorziening. Toch zijn de leden van de PVV-fractie benieuwd of het voor zou kunnen komen dat gezinnen meer dan 50% van hun maandinkomen kwijt zouden raken aan de eigen bijdrage in de Wmo. Is dat mogelijk? En zo ja, hoe kunnen deze onwenselijke situaties voorkomen worden? Zo nee, wat is dan het maximale percentage van het inkomen dat men kwijt zou kunnen zijn aan de kosten voor de Wmo?
Ervan uitgaande dat gezinnen altijd ten minste een inkomen hebben op of boven het sociaal minimum kan het niet voorkomen dat gezinnen meer dan 50% van hun inkomen kwijt zijn aan de ivb. Ter illustratie: als iemand een inkomen heeft dat gelijk is aan 100% van het sociaal minimum en een vermogen heeft tussen € 755.000 en € 840.000, zou die persoon door dat vermogen – afhankelijk van het huishoudenstype – toch de maximum-ivb verschuldigd zijn.200 Afhankelijk van het huishoudenstype bedraagt de ivb dan 10 á 15% van het besteedbaar jaarinkomen.
Wat betreft de verhouding van de ivb tot de kostprijs van de voorziening (een ander punt waar de leden van de PVV-fractie naar refereren): voor hulpmiddelen en woningaanpassingen is gegarandeerd dat de te betalen ivb gelimiteerd is tot ten hoogste de kostprijs van de voorziening. Bij maatwerkvoorzieningen die uitsluitend bestaan uit één of meer hulpmiddelen en/of woningaanpassingen – en geen andere vorm van maatschappelijke ondersteuning bevatten – wordt de ivb stopgezet zodra de som van de maandelijks betaalde ivb, de kostprijs van de verstrekte hulpmiddelen en woningaanpassingen zou overschrijden.
Wat betreft maatschappelijke ondersteuning in de vorm van dienstverlening aan de cliënt, heeft de regering er bewust voor gekozen om de ivb onafhankelijk te maken van het aantal uren ondersteuning dat is geleverd. Door die keuze wordt veel regeldruk en complexiteit in de uitvoering vermeden. Bovendien worden zo het aantal stapel- en correctiefacturen voor cliënten beperkt ten opzichte van de situatie voor de invoering van het abonnementstarief. Zoals toegelicht in paragraaf 3.2.4 van de memorie van toelichting kan dat in uitzonderlijke situaties tot gevolg hebben dat de ivb (beperkt) hoger is dan de kosten van de voorziening. In paragraaf 3.2.4 van de memorie van toelichting en in paragraaf 2.4 van de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit is deze beleidskeuze nader toegelicht.
Cliënten onder de 18 jaar zullen bij invoering van de wijziging geen eigen bijdrage verschuldigd zijn, lezen de leden van de PVV-fractie. Het kan een grote financiële klap zijn voor jongeren vanaf 18 jaar die de kosten moeten dragen voor hun Wmo-voorzieningen. Kunnen deze jongeren voorbereid worden op deze overgang?
In de communicatie van gemeenten en het CAK richting cliënten over de eigen bijdragen op grond van de Wmo 2015 zal ook aandacht geschonken worden aan cliënten die bij het bereiken van de leeftijd van 18 jaar de ivb verschuldigd zullen zijn. Ook voor deze cliënten geldt dat de ivb past bij hun financiële draagkracht. Bovendien zal ook voor cliënten die voor het eerst inkomen en/of vermogen hebben, de ivb worden berekend op basis van het inkomen en vermogen in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarvoor de eigen bijdrage verschuldigd. De amvb waarmee dat wordt geregeld, zal 1 januari 2026 in werking treden. Omdat het inkomen en vermogen van een 16-jarige doorgaans gering zullen zijn, zal een cliënt die bij het bereiken van de leeftijd van 18 jaar de ivb verschuldigd wordt, vaak niet meer dan de minimum-ivb à € 23,60 per maand hoeven te betalen. Tot slot bevat het ontwerpbesluit in relatie tot de ivb een hardheidsclausule voor maatwerkvoorzieningen die bestaan uit één of meer hulpmiddelen en/of woningaanpassingen die zijn geleverd voordat de cliënt 18 jaar werd.
De leden van de PVV-fractie lezen dat de eigen bijdrage voor maatwerk afhankelijk kan zijn van het inkomen en vermogen van de cliënt, en in het geval van een echtgenoot, van hun gezamenlijke financiële situatie. Is het huwelijk hiervoor de voorwaarde om de eigen bijdrage te laten berekenen op basis van inkomen en vermogen? Zo nee, hoe wordt dan voorkomen dat mensen die niet binnen de relatie horen, maar wel op hetzelfde adres wonen, worden buitengesloten van de berekening van de kosten voor de Wmo?
De ivb is afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn eventuele echtgenoot. Wie als echtgenoot wordt aangemerkt staat in artikel 1.1.2 Wmo 2015. Gehuwden zijn echtgenoten, evenals geregistreerde partners. Iemand die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is, wordt echter als ongehuwd aangemerkt. Ongehuwde meerderjarigen die met elkaar een gezamenlijke huishouding voeren, worden beiden ook als echtgenoot aangemerkt, tenzij het een bloedverwant in de eerste graad betreft. Dit is een gebruikelijke definitie van echtgenoten, die bijvoorbeeld ook gehanteerd wordt in de Wlz.
De gegevens over de cliënt en zijn eventuele echtgenoot die het CAK nodig heeft om de ivb vast te stellen en te innen, zoals het burgerservicenummer, naam, adres, woonplaats, burgerlijke staat, datum van geboorte en eventueel overlijden, en de inkomens- en vermogensgegevens, worden hiertoe aan het CAK verstrekt vanuit de BRP en door verschillende organisaties, te weten gemeenten, het UWV, de SVB en de Belastingdienst. Dit is een proces dat vrijwel volledig wordt uitgevoerd zonder dat de cliënt daarvoor iets hoeft te ondernemen. Slechts in een klein aantal gevallen is aanvullende informatie van de cliënt nodig om de ivb correct vast te stellen, zoals bij sommige wijzigingen in de samenstelling van een gezamenlijke huishouding. Het CAK zal cliënten daarop attenderen, zodat herziening van de ivb met terugwerkende kracht zoveel mogelijk wordt voorkomen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de regering kan toelichten op welke manier zij beoordeelt of de inkomenseffecten voor burgers te dragen zijn, en hoe de regering verwacht dat de Kamer deze afweging kan maken. Ook vragen de leden welk kader de regering hanteert bij de beoordeling van toelaatbare inkomenseffecten. De leden vragen welke effecten de regering dragelijk en passend vindt.
De regering heeft voor de beoordeling in hoeverre of de inkomenseffecten voor burgers te dragen zijn, gebruik gemaakt van de analyses van het Nibud in haar rapport Meerkosten van het leven met een beperking (juni 2024) en die analyses ook betrokken bij de vormgeving van de ivb. Voor de uitwerking hiervan verwijst de regering naar het antwoord op de volgende vraag van de GroenLinks-PvdA-fractie. Gegeven de analyse die in dat antwoord is opgenomen, acht de regering de financiële effecten van de ivb dragelijk en – gezien de in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel beschreven probleemanalyse en de doelstelling van het wetsvoorstel – ook passend.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zouden graag doorgerekende inkomenseffecten zien. Deze leden vragen van de regering een overzicht van de inkomenseffecten, waarbij rekening wordt gehouden met de financiële positie van mensen met een beperking of chronische ziekte en hun naasten en mantelzorgers. Ook vragen de leden of de regering daarbij gebruik wil maken van de gebruikelijke voorbeeldhuishoudens en boxplotfiguren. Tevens vragen de leden of ook expliciet aangegeven kan worden welke groepen door dit wetsvoorstel worden geraakt. Ook vragen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie of de regering inzicht kan geven in alle varianten die bij de besluitvorming zijn betrokken.
De onderstaande tabel bevat een gedetailleerde weergave van de financiële effecten van de invoering van de ivb voor cliënten. Deze tabel is ook opgenomen in de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit.201 De set voorbeeldhuishoudens waarvoor de maatregel is doorgerekend, is uitgebreider dan normaal, om recht te doen aan de verscheidenheid binnen de groep mensen die met deze maatregel te maken krijgt. Deze groep bestaat uit werkenden, arbeidsongeschikten, bijstandsgerechtigden en gepensioneerden met verschillende inkomensniveaus en huishoudenssamenstellingen. De kolommen ‘toename EB’ geven het financiële effect van de ivb weer in euro’s (per maand en per jaar) en als percentage van het besteedbaar inkomen.
In de tabel is expliciet aangegeven wat de effecten voor verschillende groepen cliënten zijn. Kanttekening daarbij is dat niet iedereen die tot de groepen in de tabel behoort, ivb verschuldigd zal zijn. Zo kunnen cliënten vrijgesteld zijn van het betalen van de ivb als gevolg van het minimabeleid van hun gemeente of omdat zij (of hun eventuele partner) reeds een eigen bijdrage op grond van de Wlz verschuldigd zijn. Ook kunnen zij in verband met bijzondere individuele omstandigheden ontheffing van het betalen van de ivb hebben gekregen van hun gemeente. Daarnaast is het relevant dat alleen ivb verschuldigd is voor cliënten in de leeftijd vanaf 18 jaar. De huidige mogelijkheid voor gemeenten om eventueel het abonnementstarief te vragen aan een ouder voor een woningaanpassing voor een minderjarig kind, komt te vervallen.
Tabel: financiële effecten ivb (afgerond op hele euro’s) *
Huishoudens-type | Bruto-inkomen | Per maand | Per jaar (bij gebruik gedurende het hele jaar) | |||
---|---|---|---|---|---|---|
Huidige EB | Nieuwe EB | Toename EB | Toename EB | Toename EB als % besteedbaar inkomen | ||
Niet AOW-gerechtigde alleenstaanden | Bijstand | 21 | 24 | 3 | 31 | 0,2% |
AO-uitkering; 75% WML | 21 | 24 | 3 | 31 | 0,2% | |
AO-uitkering; 100% WML | 21 | 33 | 12 | 139 | 0,7% | |
AO-uitkering; 120% WML | 21 | 75 | 54 | 648 | 2,8% | |
AO-uitkering; 150% WML | 21 | 139 | 118 | 1.412 | 5,1% | |
Werkende; WML | 21 | 28 | 7 | 83 | 0,3% | |
Werkende; 120% WML | 21 | 68 | 47 | 562 | 2,0% | |
Werkende; modaal | 21 | 157 | 136 | 1.632 | 4,8% | |
Werkende; 2 x modaal | 21 | 328 | 307 | 3.684 | 6,7% | |
Niet AOW-gerechtigde meerpersoons-huishoudens | Bijstand | - | 24 | 24 | 283 | 1,3% |
alleenverdiener; WML | - | 24 | 24 | 283 | 1,1% | |
alleenverdiener; modaal | - | 74 | 74 | 885 | 2,7% | |
alleenverdiener; 1,5 x modaal | - | 238 | 238 | 2.858 | 6,7% | |
alleenverdiener; 2 x modaal | - | 328 | 328 | 3.936 | 7,5% | |
AOW-gerechtigde alleenstaanden | AOW | 21 | 24 | 3 | 31 | 0,2% |
AOW + € 5.000 | 21 | 24 | 3 | 31 | 0,1% | |
AOW + € 10.000 | 21 | 49 | 28 | 335 | 1,3% | |
AOW + € 20.000 | 21 | 127 | 106 | 1.277 | 4,0% | |
AOW-gerechtigde meerpersoons-huishoudens | AOW | 21 | 24 | 3 | 31 | 0,1% |
AOW + € 10.000 | 21 | 30 | 9 | 102 | 0,3% | |
AOW + € 20.000 | 21 | 108 | 87 | 1.044 | 2,7% | |
AOW + € 30.000 | 21 | 187 | 166 | 1.986 | 4,5% |
* Afkortingen: EB = eigen bijdrage; AO-uitkering = uitkering bij arbeidsongeschiktheid, hierbij is van de Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA); WML = wettelijk minimumloon.
De financiële effecten in de tabel zijn van toepassing op mensen die gebruik maken van een maatwerkvoorziening waarvoor de ivb verschuldigd is, dit betreft zowel mensen met als zonder een beperking of chronische ziekte.
Op basis van de analyses van het Nibud in haar rapport Meerkosten van het leven met een beperking (juni 2024) en in haar Notitie nieuwe eigen bijdrage Wmo (16 mei 2025) ontstaat inzicht in de samenloop van de ivb met de meerkosten waar (huishoudens met) mensen met een beperking mee te maken hebben.
In haar rapport Meerkosten van het leven met een beperking (juni 2024) schrijft het Nibud dat de spreiding en variatie in meerkosten waar mensen met een beperking mee te maken hebben zeer groot is en dat meerkosten verschillen per type en ernst van de beperking, huishoudenstype en inkomenssituatie. Het Nibud geeft in haar onderzoek daarom niet een volledig inzicht van alle meerkosten in alle mogelijke omstandigheden, maar laat wel de financiële gevolgen zien van een aantal veelvoorkomende en realistische situaties. Het Nibud doet dat aan de hand van zogenoemde minimumvoorbeeldbegrotingen, die uitgaan van de minimale uitgaven (inclusief meerkosten) die noodzakelijk zijn om mee te kunnen doen in de maatschappij. Een voorbeeldbegroting laat de gemiddelde meerkosten zien die kenmerkend zijn voor mensen met een bepaalde beperking, uitgaand van een bepaald huishoudenstype en een bepaalde inkomenssituatie, waarbij het Nibud aangeeft dat sommige soorten meerkosten individueel sterk kunnen verschillen.
Uit deze voorbeeldbegrotingen blijkt dat het bedrag dat mensen met een beperking per maand overhouden na aftrek van de minimaal noodzakelijke uitgaven en meerkosten, kleiner is naarmate het inkomen kleiner is. Bij één van de voorbeeldbegrotingen – voor een alleenstaande met een motorische beperking met een inkomen op het sociaal minimum (bijstand) – is hierbij een tekort zichtbaar. Het Nibud concludeert in haar rapport dat het risico dat mensen met een beperkt inkomen en een beperking maandelijks geld tekortkomen hoger is dan voor andere huishoudens als gevolg van die meerkosten. De regering heeft deze conclusie betrokken bij de vormgeving van de ivb zoals is toegelicht in paragraaf 3.2.2 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel.
In vijf van de acht door het Nibud (2024) in beeld gebrachte situaties, zou de minimum-ivb van € 23,60 per maand (prijspeil 2025) van toepassing zijn of zou geen ivb verschuldigd zijn. In de onderstaande tabel is de impact van de ivb weergegeven in de resterende drie door het Nibud (2024) beschreven situaties. Het gaat om situaties waarin een hogere ivb dan de minimum-ivb verschuldigd zou zijn. Te zien is dat de ivb in al deze situaties in beginsel betaalbaar is uit het saldo dat volgens het Nibud na aftrek van de minimaal noodzakelijke uitgaven per maand over blijft. Als in een situatie desondanks – door bijzondere omstandigheden – bij een individuele cliënt sprake is van een gebrek aan betalingscapaciteit, hebben gemeenten de mogelijkheid die cliënt ontheffing te verlenen van het betalen van ivb.
Tabel: ivb en begrotingen Nibud van huishoudens met volwassenen met een beperking
Huishouden en type beperking | Inkomenssituatie | Netto besteedbaar inkomen per maand, incl. tegemoet-komingen op basis van landelijke regelingen** (bron: Nibud, 2024) | Saldo inkomsten (+) en uitgaven (–) per maand, exclusief abonnements-tarief (bron: Nibud, 2024) |
Ivb per maand (2025) |
---|---|---|---|---|
Alleenstaande met een motorische beperking | WML* (werkend) | € 2.454 | € 251 | € 28 |
Tweepersoons-huishouden, waarbij één persoon met een lichamelijke beperking als gevolg van een spierziekte | WML* (werkend) plus WIA-uitkering op basis van WML* (niet-werkend) | € 3.461 | € 371 | € 78*** |
Huishouden met kinderen (10 & 8), waarbij één persoon met een lichamelijke beperking als gevolg van een spierziekte | WML* (werkend) plus WIA-uitkering op basis van WML* (niet-werkend) | € 4.102 | € 437 | € 78*** |
* WML = wettelijk minimumloon; ** gemeentelijke regelingen voor financiële tegemoetkomingen zijn buiten beschouwing gelaten; *** ivb in 2025, op basis van verzamelinkomen van € 40.916 in 2023. Bron: Nibud, Notitie nieuwe eigen bijdrage Wmo, 16 mei 2025.
Het Nibud heeft ook voorbeeldbegrotingen uitgewerkt voor een gehuwd stel met een kind met een beperking en een gezinsinkomen van 1,5 x modaal (zie de tabel hieronder). Voor eventueel ontvangen maatschappelijke ondersteuning voor kinderen (bijvoorbeeld een hulpmiddel of woningaanpassing) is geen ivb verschuldigd. In een situatie met een gezinsinkomen van 1,5 x modaal, waarin een van beide partners behoefte zou hebben aan maatschappelijke ondersteuning en ivb verschuldigd zou zijn, zou de ivb circa € 256 per maand bedragen (in 2023 was een inkomen van 1,5 x modaal circa € 62.250).
Tabel: ivb en begrotingen Nibud van huishoudens met kinderen met een beperking
Huishouden en onderwijs-situatie kind met beperking | Inkomens-situatie | Netto besteedbaar inkomen per maand, incl. tegemoet-komingen op basis van landelijke regelingen* (bron: Nibud, 2024) | Saldo inkomsten (+) en uitgaven (–) per maand, exclusief abonnements-tarief (bron: Nibud, 2024) |
Ivb per maand (2025) |
---|---|---|---|---|
Gezin met een kind met een beperking, regulier onderwijs | 1,5 x modaal (gezamenlijk inkomen; beide partners werkend) | € 5.837 | € 946 | € 0 |
Gezin met een kind met een ernstige beperking, geen onderwijs | 1,5 x modaal (gezamenlijk inkomen; beide partners werkend) | € 6.183 | € 1.377 | € 0 |
* Gemeentelijke regelingen voor financiële tegemoetkomingen zijn buiten beschouwing gelaten.
Voor de duiding van de bovengenoemde cijfers is het relevant dat de voorbeeldbegrotingen van het Nibud uitgaan van gemiddelde bedragen voor de meerkosten in de betreffende situaties. In individuele gevallen kunnen de meerkosten dus ook hoger of lager zijn. Relevant hierbij is verder dat gemeenten op basis van artikel 2.1.7 Wmo 2015 de mogelijkheid hebben om een tegemoetkoming te verstrekken aan personen die in verband met hun beperking aannemelijke meerkosten hebben.202 Het Nibud heeft gemeentelijke regelingen voor tegemoetkoming van de genoemde meerkosten niet verwerkt in de voorbeeldbegrotingen in haar rapport omdat die regelingen per gemeente kunnen verschillen.203 Alleen landelijke regelingen voor tegemoetkoming van meerkosten zijn betrokken bij het opstellen van de voorbeeldbegrotingen.
In reactie op het verzoek van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie om inzicht in alle varianten die bij de besluitvorming zijn betrokken, verwijst de regering naar het antwoord op de vraag van de leden van die fractie bij paragraaf 3.1 van de memorie van toelichting over de varianten die zijn overwogen bij het vaststellen van de parameters voor de ivb.
Ook vragen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie of de regering kan doorrekenen wat de inkomenseffecten zouden zijn als de eigen bijdrage voor hogere inkomens niet wordt gemaximeerd op €328 per maand, maar zou doorgroeien. De leden vragen specifiek om daarbij drie
budgetneutrale varianten te presenteren waarbij de eigen bijdrage voor lagere inkomens lager uitvalt, door het inkomen waarbij de eigen bijdrage haar maximum bereikt te verleggen met 20 duizend euro, 40 duizend euro en 60 duizend euro.
Onder de huishoudens die na invoering van de ivb ondersteuning ontvangen vanuit de Wmo 2015, zullen zich in de structurele situatie substantieel minder huishoudens uit de hoge inkomensgroepen bevinden dan huishoudens uit de lage inkomensgroepen. Hoewel inschattingen hiervan met een mate van onzekerheid omgeven zijn, verwacht de regering op basis van huidige inzichten dat – nadat het verwachte effect van de ivb op het aantal cliënten het structurele niveau heeft bereikt – circa 70% van de huishoudens die de ivb verschuldigd is de minimum-ivb gaan betalen en circa 1% van die huishoudens de maximum-ivb. Het tot een hoger inkomensniveau verder laten doorstijgen van de ivb (naar een hoger maximum) zal daardoor weinig extra eigenbijdrageninkomsten opleveren en daardoor ook weinig ruimte om de minimum-ivb te verlagen.204
De minimum-ivb wordt afgerond op een veelvoud van € 0,20. Met inachtneming daarvan, en gegeven het feit dat de varianten budgetneutraal moeten zijn, geven de gevraagde verhogingen van de maximum-ivb de volgende mogelijkheden om de minimum-ivb te verlagen:
Als de ivb niet zou worden gemaximeerd op € 328 per maand, maar in plaats daarvan met het marginale tarief van 10% zou doorgroeien met het inkomen tot een inkomensniveau dat € 20.000 hoger zou liggen, zou de maximum-ivb € 495 per maand worden. Dat zou ruimte geven om de minimum-ivb te verlagen van € 23,60 naar € 23,- per maand.
Als de ivb niet zou worden gemaximeerd op € 328 per maand, maar in plaats daarvan met het marginale tarief van 10% zou doorgroeien met het inkomen tot een inkomensniveau dat € 40.000 of € 60.000 hoger zou liggen, zou de maximum-ivb € 661 of € 828 per maand worden. Bij een verhoging naar € 661 per maand komt ruimte vrij om de minimum-ivb te kunnen verlagen van € 23,60 naar € 22,80 per maand. Een verhoging van de maximum-ivb naar € 828 per maand geeft geen extra ruimte voor het verlagen van de minimum-ivb, omdat er dan nog nauwelijks huishoudens met een maatwerkvoorziening zullen zijn die een dermate hoog bijdrageplichtig inkomen hebben dat zij een hogere ivb dan € 661 per maand verschuldigd zullen zijn.
Zoals aan bovenstaande doorrekeningen is te zien, geven forse verhogingen van de maximum-ivb slechts beperkt ruimte om de minimum-ivb te verlagen (met behoud van de beoogde financiële macro-effecten van de ivb). Daarnaast acht de regering een forse verhoging van de maximum-ivb niet wenselijk omdat dit zou noodzaken tot de introductie van een complex en administratief belastend systeem van kostprijsbewaking op basis van geleverde uren ondersteuning. Het CAK heeft met klem verzocht zo’n systeem niet te (her)introduceren.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben daarnaast twee vragen over het gebruikte inkomensbegrip. De leden vragen waarom gekozen is voor het bijdrageplichtig inkomen. Ook vragen de leden of overwogen is om een ander inkomensbegrip te hanteren.
Het inkomen en vermogen op basis waarvan de ivb wordt berekend, wordt het bijdrageplichtig inkomen genoemd. Indien de cliënt een partner heeft, gaat het om het gezamenlijke bijdrageplichtig inkomen. Het bijdrageplichtig inkomen wordt op jaarbasis bepaald en is een bruto inkomensbegrip. Het bijdrageplichtig inkomen bestaat ten eerste uit het verzamelinkomen of, als dat ontbreekt, het belastbaar loon. Het bijdrageplichtig inkomen bestaat verder uit de VIB. De VIB bedraagt in principe 4% van het vermogen (de rendementsgrondslag) boven € 33.748. Met een partner gaat het om 4% van het gezamenlijke vermogen boven € 67.496.205 Het bijdrageplichtig inkomen wordt ook gebruikt in de berekening van de eigen bijdrage voor langdurige zorg op grond van de Wlz en voor beschermd wonen vanuit de Wmo 2015. Het verzamelinkomen en de rendementsgrondslag zijn gebruikelijke inkomensbegrippen bij inkomensafhankelijke regelingen. Zo worden deze bijvoorbeeld ook gebruikt voor de toeslagen. Voor de toeslagen gebeurt dit op basis van de Awir.206 Het hanteren van een uniform inkomensbegrip draagt bij aan meer transparantie voor burgers en vermindering van uitvoeringskosten voor de overheid. Om die redenen is geen ander inkomensbegrip overwogen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de regering kan uitsluiten dat groepen in de knel komen door dit voorstel. De leden vragen bijvoorbeeld welke effecten het wetsvoorstel heeft voor gezinnen met een inkomen rond het sociaal minimum, die wel een (beperkt of illiquide) vermogen hebben en daardoor een positieve vermogensbijtelling kennen.
De hoogte van de ivb wordt afgestemd op de financiële draagkracht van de cliënt en is in beginsel voor alle groepen betaalbaar. Wanneer door bijzondere omstandigheden een cliënt onvoldoende betaalcapaciteit heeft, hebben gemeenten de mogelijkheid om deze cliënt ontheffing te verlenen van de ivb.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie informeren in het bijzonder naar gezinnen met een inkomen rond het sociaal minimum die wel een (beperkt of illiquide) vermogen hebben en daardoor een positieve vermogensbijtelling kennen. De regering merkt hierbij op dat het hebben van een beperkt vermogen niet leidt tot een positieve VIB. Voor vermogens tot € 33.748 voor alleenstaanden en € 67.496 voor meerpersoonshuishoudens geldt een VIB van € 0. Vermogens tot aan deze VIB-grens tellen dus niet mee bij de berekening van de ivb. Wat betreft illiquide vermogen is relevant dat een eigen huis waarin de cliënt hoofdverblijf heeft, niet meetelt voor de berekening van de VIB.
Voor vermogen boven de VIB-grens geldt een VIB-percentage van 4%. Het bedrag dat uit deze berekening volgt, wordt samengenomen met het verzamelinkomen. Dit vormt samen het bijdrageplichtig inkomen, op basis waarvan de ivb wordt berekend.
Hieronder is een rekenvoorbeeld uitgewerkt van een niet-AOW-gerechtigd meerpersoonshuishouden met een bruto inkomen van 100% van het sociaal minimum (€ 25.462)207 en een vermogen van € 100.000 in box 3. De ivb is in deze situatie gelijk aan de minimum-ivb en bedraagt dus € 23,60 per maand. Ter toelichting op de onderstaande berekening: het vermogen in box 3 is lager dan de heffingsvrije vermogensgrens in box 3, het verzamelinkomen bedraagt in dit voorbeeld daarom 100% van het sociaal minimum.
Voor de berekening van de ivb wordt in dit rekenvoorbeeld het vermogen boven de VIB-grens van € 67.496 vermenigvuldigd met het VIB-percentage van 4%. Het bedrag dat resulteert vormt samen met het verzamelinkomen het bijdrageplichtig inkomen. Cliënten die samen met hun partner een bijdrageplichtig inkomen hebben dat onder de inkomensgrens van 135% van het sociaal minimum ligt, zijn niet meer dan de minimum-ivb verschuldigd. De minimum-ivb bedraagt € 23,60 per maand.
De berekening van de ivb luidt in deze situatie als volgt:
Bijdrageplichtig inkomen = € 25.462 + (4% * (€ 100.000 - € 67.496)) = € 26.762.
Inkomensgrens 135% sociaal minimum = € 34.374.
Conclusie: het bijdrageplichtig inkomen ligt onder de inkomensgrens.
De ivb bedraagt daarom € 23,60 per maand (prijspeil 2025).
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben ook een vraag over de peiljaarverlegging. Deze leden vragen wat er gebeurt als de verwachte inkomensdaling achteraf niet groot genoeg blijkt te zijn.
In het geval van een peiljaarverlegging controleert het CAK altijd het (verschil in) bijdrageplichtig inkomen achteraf aan de hand van gegevens van de Belastingdienst. Wanneer de door de burger opgegeven inkomensdaling achteraf niet overeen blijkt te komen met de werkelijke inkomensdaling en toch niet groot genoeg blijkt te zijn, wordt de eigen bijdrage alsnog vastgesteld op basis van het bijdrageplichtig inkomen van jaar t-2 (het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarvoor een bijdrage wordt vastgesteld). Deze werkwijze wordt op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en het Besluit langdurige zorg al toegepast op bestaande eigen bijdragen en zal ook gaan gelden voor de ivb. Als deze werkwijze tot een naheffing leidt, wijst het CAK de burger op de mogelijkheid tot het treffen van een betalingsregeling.
Gelet op het bovenstaande is het in het belang van de cliënt dat hij het CAK informeert wanneer hij verwacht dat zijn inkomen in het lopende jaar toch hoger zal worden dan het inkomen dat hij aanvankelijk, voor de peiljaarverlegging, aan het CAK had doorgegeven. Dit is van belang om te voorkomen dat hij door die inkomensstijging na afloop van het jaar met een correctiefactuur te maken krijgt. Het CAK attendeert cliënten actief op het belang hiervan. Dat gebeurt bij het bevestigen van de (initieel aangevraagde) peiljaarverlegging.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben tevens kennisgenomen van de doorrekening van het Nibud. Heeft de regering kennisgenomen van de doorrekening van het Nibud? Kan de regering een reactie geven op deze doorrekening en de inbreng van organisaties van cliënten, patiënten en mantelzorgers op de internetconsultatie?
De regering veronderstelt dat de fractie van GroenLinks-PvdA doelt op de notitie ‘Nieuwe eigen bijdrage Wmo’ die het Nibud op 8 mei 2025 heeft gepubliceerd op haar website en op 16 mei 2025 heeft vervangen door een aangescherpte notitie.208 De regering heeft kennisgenomen van deze notitie en deze bezien tegen de achtergrond van het Nibud-rapport Meerkosten van het leven met een beperking d.d. juni 2024.209 In dat laatstgenoemde rapport concludeerde het Nibud dat het risico dat mensen met een beperkt inkomen en een beperking maandelijks geld tekortkomen hoger is dan voor andere huishoudens als gevolg van die meerkosten.
Naar aanleiding van die conclusie van het Nibud, heeft de regering het voorstel voor de vormgeving van de ivb aangepast (dat wil zeggen: het voorstel dat was opgenomen in de versie van het wetsvoorstel dat op 8 mei 2024 is voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State). De regering heeft in het voorstel de inkomensgrens vanaf waar de ivb oploopt met het bijdrageplichtig inkomen, verhoogd van 120% van het sociaal minimum naar 135% van het sociaal minimum. In het huidige voorstel zijn cliënten tot een inkomen van 135% van het sociaal minimum niet meer dan de minimum-ivb verschuldigd.
Het Nibud heeft in haar notitie d.d. 16 mei 2025 aan de hand van vier rekenvoorbeelden geïllustreerd wat in een aantal concrete situaties de hoogte van de ivb zou zijn. Deze rekenvoorbeelden sluiten aan bij figuur 1 in paragraaf 3.2.2 van de memorie van toelichting van het wetsvoorstel.
Het Nibud heeft in haar notitie d.d. 16 mei 2025 aan de hand van een voorbeeld ook laten zien wat de impact van de ivb is op een huishoudbegroting van een tweepersoonshuishouden met een gezamenlijk bijdrageplichtig inkomen van € 40.916, waarvan één persoon een progressieve erfelijke spierziekte heeft en daardoor niet meer kan werken en een uitkering heeft. De ivb voor dit huishouden zou € 78 per maand bedragen. Daarbij wordt ervan uit gegaan dat er geen sprake is van een Wlz-indicatie en dus geen Wlz-bijdrage verschuldigd is (als er wel Wlz-bijdrage verschuldigd is, is er geen ivb verschuldigd). Rekening houdend met de meerkosten die samenhangen met de betreffende spierziekte en rekening houdend met de minimale, onvermijdbare uitgaven voor dit huishouden, houdt dit huishouden per maand – na het betalen van de ivb – volgens het Nibud € 293 over.210 Het Nibud vergelijkt de situatie van dit tweepersoonshuishouden vervolgens met dat van een tweepersoonshuishouden waarvan beide partners werken en het wettelijk minimumloon verdienen en geen van beide partners een beperking heeft. In de onderstaande tabel is deze vergelijking samengevat:
Tabel: tweepersoonshuishouden: impact op de huishoudbegroting als één van beide partners een progressieve spierziekte heeft, inclusief impact ivb, bedragen per maand (op basis van Nibud)*
Huishouden zonder beperking: 2 x minimumloon |
Huishouden met beperking: 1 x minimumloon + 1x WIA-uitkering op basis van minimumloon |
Impact beperking | |
---|---|---|---|
Netto besteedbaar inkomen | € 4.129 | € 3.461 (incl. € 22 tegemoetkoming meerkosten beperking op basis van landelijk beleid) |
€ 668 (minder netto besteedbaar inkomen) |
Minimaal noodzakelijke uitgaven | € 2.755 | € 2.755 | |
Meerkosten beperking (excl. ivb) | - | € 336** | € 336** |
Ivb | - | € 78*** | € 78 |
Saldo | €1.374 | € 293 | € 1.081 |
* Bron: tabel opgesteld door VWS op basis van cijfers Nibud, Meerkosten van het leven met een beperking, juni 2024 en Nibud, Notitie nieuwe eigen bijdrage Wmo, 16 mei 2025.
**In de acht voorbeeldsituaties die het Nibud in beeld heeft gebracht in haar rapport Meerkosten van het leven met een beperking variëren de totale meerkosten exclusief abonnementstarief en minus tegemoetkomingen op basis van landelijk beleid, van € 69 per maand tot € 325 per maand, met één uitschieter van € 375 per maand. Het bedrag aan meerkosten (excl. ivb en minus tegemoetkomingen) dat in de bovengenoemde voorbeeldsituatie aan de orde is, is € 314 per maand (= € 336 -/- € 22) en ligt dus relatief dicht bij de bovenkant van die bandbreedte.
*** Het Nibud heeft de ivb berekend op basis van een verzamelinkomen van € 40.916 in 2023.
De regering merkt hierbij een aantal zaken op. Te zien is dat de ivb voor dit betreffende voorbeeldhuishouden in beginsel betaalbaar is uit het saldo dat na aftrek van de minimaal noodzakelijke uitgaven per maand over blijft. Als in een situatie desondanks – door bijzondere omstandigheden – bij een individuele cliënt sprake is van een gebrek aan betalingscapaciteit, hebben gemeenten de mogelijkheid die cliënt ontheffing te verlenen van het betalen van ivb.
Het bovenstaande laat onverlet dat de ivb hoger is dan het abonnementstarief en daarmee – ten opzichte van de huidige situatie – tot extra kosten kan leiden voor mensen met een beperking. Het Nibud (2024) laat zien dat deze verschillen enerzijds worden veroorzaakt door meerkosten voor mensen met een beperking, maar anderzijds ook doordat mensen met een beperking te maken kunnen hebben met minder inkomen, doordat zij vanwege hun beperking niet in staat zijn om (meer) te werken.211 In de beleidsreactie op het Nibud-rapport Meerkosten van het leven met een beperking, die op 11 juli 2025 is aangeboden aan uw Kamer,212 wordt hier verder op in gegaan. Op diezelfde dag heeft u ook de Werkagenda VN-Verdrag Handicap 2025-2030 ontvangen213 waarin maatregelen staan die als doel hebben om de positie van mensen met een beperking te verbeteren.
Zoals hiervoor al aangegeven gaan de voorbeeldbegrotingen van het Nibud uit van gemiddelde bedragen voor de meerkosten in de betreffende situaties. In individuele gevallen kunnen de meerkosten ook hoger of lager zijn dan het berekende gemiddelde. In dat opzicht is relevant dat gemeenten op basis van artikel 2.1.7 Wmo 2015 de mogelijkheid hebben om aan personen met een beperking (die aannemelijke meerkosten hebben die met die beperking verband houden) een tegemoetkoming te verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.214 Gemeentelijke regelingen voor tegemoetkoming van deze kosten zijn niet meegenomen in de voorbeeldbegrotingen van het Nibud omdat inkomensondersteunende regelingen per gemeente verschillen.
Het Nibud schrijft in haar notitie d.d. 16 mei 2025 dat het voorstel voor de ivb “op vier punten obstakels veroorzaakt voor een groep mensen die als gevolg van een beperking al (financieel) kwetsbaar is”. Hieronder gaat de regering op deze vier punten in:
Ten eerste merkt het Nibud op dat voor berekening van de ivb wordt gekeken naar het (bruto) verzamelinkomen in plaats van het netto besteedbaar inkomen en dat voor sommige huishoudens die gebruik maken van de Wmo 2015 het verschil tussen het verzamelinkomen en het netto besteedbare inkomen aanzienlijk kan zijn.
Zoals toegelicht in een antwoord op een eerdere vraag van de fractie van GroenLinks-PvdA, heeft de regering voor het inkomensbegrip aangesloten bij de eigenbijdrageregelingen voor langdurige zorg op grond van de Wlz en beschermd wonen vanuit de Wmo 2015. Dit is een gebruikelijk inkomensbegrip bij inkomensafhankelijke regelingen. Zo wordt dit bijvoorbeeld ook gebruikt voor de toeslagen. Voor de toeslagen gebeurt dit op basis van de Awir.215 Het hanteren van een uniform inkomensbegrip draagt bij aan meer transparantie voor burgers en vermindering van uitvoeringskosten voor de overheid. De regering ziet in deze opmerking van het Nibud dan ook geen aanleiding om het inkomensbegrip aan te passen.
Ten tweede vindt het Nibud dat “de stijging van de kosten van de inkomensafhankelijke bijdrage te steil is”.
In reactie hierop merkt de regering op dat het Nibud niet inzichtelijk maakt op basis van welke criteria deze conclusie wordt getrokken. Het marginale tarief dat gebruikt wordt voor de berekening van de ivb (10%) is even hoog als het marginaal tarief bij de bestaande eigen bijdragen voor langdurige zorg en voor de eigen bijdrage voor beschermd wonen. Bovendien is het lager dan in de Wlz en de Wmo 2015 het geval was, voorafgaand aan de invoering van het abonnementstarief. In 2017 en 2018 was het marginaal tarief van de eigen bijdrage 12,5% en in de jaren tot en met 2016 was dit 15%. Een eventuele verlaging van het marginaal tarief zou bovendien vooral mensen met een hoger middeninkomen ten goede komen en slechts in mindere mate de groep met een lager inkomen, terwijl het Nibud in haar rapport Meerkosten van het leven met een beperking (2024) juist concludeert dat het risico dat mensen met een beperkt inkomen en een beperking maandelijks geld tekortkomen hoger is dan voor andere huishoudens. Op basis van dat rapport heeft de regering daarom eerder besloten de inkomensgrens tot waar alleen de minimum-ivb is verschuldigd op 135% van het sociaal minimum te leggen in plaats van op 120% van het sociaal minimum, zoals was opgenomen in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel zoals dat op 8 mei 2024 werd voorgelegd aan de Raad van State.
Ten derde schrijft het Nibud dat het aanvragen van een peiljaarverlegging (door burgers die een inkomensdaling door hebben gemaakt) veel actie vraagt van mensen en dat deze regeling daarom actief bij hen onder de aandacht moet worden gebracht.
Dit punt wordt door de regering onderschreven. Burgers worden dan ook actief op deze mogelijkheid geattendeerd.
Ten vierde schrijft het Nibud dat huishoudens met een inkomen boven 135% van het minimum door de verhoging van het Wmo-tarief te maken krijgen met een grotere stapeling van zorgkosten.
Hierbij merkt de regering op dat dit afhankelijk is van een aantal factoren. Niet voor alle cliënten met een inkomen boven 135% van het sociaal minimum leidt de ivb tot een grotere stapeling van zorgkosten. Zo zijn mensen die al een bijdrage op grond van de Wlz betalen (of waarvan de partner al een bijdrage op grond van de Wlz betaalt) geen ivb verschuldigd. Ook is er een beperkte groep mensen die door de invoering van de ivb met minder stapeling van zorgkosten te maken heeft: gemeenten kunnen nu nog een eigen bijdrage vragen (het abonnementstarief) aan een ouder voor een woningaanpassing voor een minderjarig kind. Die mogelijkheid komt met de ivb te vervallen. Voor maatwerkvoorzieningen voor cliënten tot 18 jaar hoeft geen ivb of andere eigen bijdrage te worden betaald.
Voor de door de GroenLinks-PvdA-fractie gevraagde reactie op de inbreng van organisaties van cliënten, patiënten en mantelzorgers op de internetconsultatie, wordt verwezen naar paragraaf 10.1 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel en naar paragraaf 10.1.1 van de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit.216
Hoe ziet de regering de toename van meerkosten voor mensen met een beperking door het afschaffen van het abonnementstarief Wmo 2015 in relatie tot het VN-Verdrag Handicap, dat ervan uitgaat dat de positie van mensen met een beperking niet achteruit mag gaan (het zogenaamde standstill-beginsel)? Hoe wordt de toename van de stapeling van zorgkosten, specifiek voor mensen met een beperking of chronische ziekte, hun naasten en mantelzorgers, voorkomen of in ieder geval gecompenseerd? Kan de regering aangeven hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot de doelstellingen uit de Nationale strategie voor de implementatie van het VN-verdrag handicap, meer specifiek de doelstelling dat mensen met een beperking de zorg en ondersteuning krijgen die zij nodig hebben, zonder dat de kosten van deze ondersteuning de behoorlijke levensstandaard in gevaar brengen? Kan de regering een expliciete toets aan het VN-verdrag handicap opnemen in de Nota naar aanleiding van het verslag? Kan de regering tevens de Kamer informeren over de uitkomsten van het onderzoek naar hoe bestaande wet- en regelgeving uitwerkt in het leven van mensen met een beperking, en hoe deze uitkomsten worden meegenomen in nieuwe wetsvoorstellen, zoals het onderhavige wetsvoorstel?
Aan de nota naar aanleiding van het verslag is een bijlage toegevoegd waarin het wetsvoorstel wordt getoetst aan het Vrph. Omdat meerdere fracties hebben gevraagd naar de verhouding van het wetsvoorstel tot het verdrag is omwille van de leesbaarheid en de omvang van de nota naar aanleiding van het verslag gekozen voor een separate bijlage. In deze bijlage is de verhouding tussen het wetsvoorstel en het verdrag beoordeeld aan de hand van de door het CRM ontwikkelde handreiking Wetgeving en het VN-verdrag handicap. Deze handreiking bestaat uit een grondbeginselencheck, een rechten- en verplichtingencheck en een coördinatiecheck.217 In de bijlage is aan de hand van deze checks nader toegelicht waarom het wetsvoorstel deze toets kan doorstaan, ook wat betreft de verhouding tot de nationale strategie voor de implementatie van het verdrag, de opdracht tot geleidelijke verwezenlijking van het verdrag met het oog op de positie van mensen met een beperking, de toegankelijkheid van voorzieningen voor deze groep en het risico met betrekking tot hun bestaanszekerheid. Daarbij wordt ook ingegaan op het tegengaan van de stapeling van eigen bijdragen.
Begin 2024 is de ‘Nationale strategie voor implementatie van het VN-verdrag Handicap’ aan uw Kamer aangeboden.218 Deze strategie is vertaald in de Werkagenda VN-Verdrag Handicap 2025-2030 die op 11 juli 2025 aan uw Kamer is gestuurd.219 In de begeleidende brief bij de Werkagenda is ook ingegaan op de motie van het lid Westerveld c.s. waarin de regering wordt verzocht per ministerie een inventarisatie te maken om aan de doelstellingen uit de nationale strategie in 2040 te voldoen en na te gaan wat dit betekent voor wetgeving.220
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie maken zich tevens zorgen om zorgmijding. Hoe wordt zorgmijding onder mensen met een beperking of chronische ziekte en ouderen tegengegaan?
De regering heeft oog voor wat burgers aan eigen betalingen voor hun zorg en ondersteuning kunnen opbrengen. Zoals toegelicht in de antwoorden op de voorgaande vragen van de fractie van GroenLinks-PvdA heeft de regering – met oog op de betaalbaarheid van de ivb – rekening gehouden met de uitkomsten van het rapport Meerkosten van het leven met een beperking van het Nibud.
De regering maakt onderscheid tussen wenselijke en onwenselijke mijding van maatschappelijke ondersteuning. De invoering van de ivb heeft mede als doel om de aanzuigende werking van het abonnementstarief zo veel mogelijk ongedaan te maken en daarmee om het beroep op de Wmo 2015 te verminderen. Binnen de Wmo 2015 is het in principe wenselijk dat burgers geen gebruik maken van een maatwerkvoorziening als zij hun zelfredzaamheid of participatie kunnen verbeteren op eigen kracht, met een algemeen gebruikelijke voorziening, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen. Daarbij kan ook de mogelijkheid in beeld komen dat de burger zelf op de particuliere markt ondersteuning inkoopt. De regering beoogt met het vervangen van het abonnementstarief door de ivb dat de capaciteit voor het uitvoeren van de Wmo 2015 beter gericht kan worden op kwetsbare burgers die zijn aangewezen op maatwerkvoorzieningen in het kader van de Wmo 2015 en dus geen beroep kunnen doen op de bovengenoemde alternatieven.
Onwenselijke mijding van de Wmo 2015 zou in de ogen van de regering aan de orde zijn als burgers die zijn aangewezen op een maatwerkvoorziening daar om wat voor reden dan ook van afzien, zeker wanneer dat uiteindelijk (later) leidt tot verergering van de problematiek zodat meer maatschappelijke ondersteuning en (langdurige) zorg nodig is. Dat is in de eerste plaats niet goed voor de burger en leidt bovendien tot hogere kosten voor ondersteuning en zorg. Gezien de analyse (aan de hand van de uitkomsten van het onderzoek van het Nibud) die in de antwoorden op de voorgaande vragen van de fractie van GroenLinks-PvdA is opgenomen, denkt de regering niet dat enkel de hoogte van de ivb hoeft te leiden tot zorgmijdend gedrag. Zoals toegelicht, is de ivb in beginsel betaalbaar, ook voor mensen met een beperking. Daarnaast wijst de regering erop dat gemeenten tijdens het keukentafelgesprek altijd eerst de problematiek van de burger wegen en daarna de eigen bijdrage bespreken. Gemeenten hebben in de ogen van de regering voldoende beleidsruimte om ongewenste zorgmijding als gevolg van de hoogte van de ivb in specifieke situaties en omstandigheden te voorkomen. Bij wijze van voorbeelden worden hier genoemd: eventuele vrijstellingen in het kader van minimabeleid, het toepassen van de ontheffingsgrond wegens onvoldoende betalingscapaciteit en de mogelijkheid om een lagere eigen bijdrage dan de ivb te vragen in die (uitzonderlijke) gevallen waarin de ivb per maand naar verwachting hoger zal zijn dan de maandelijkse kosten van de ondersteuning.
De regering heeft daarnaast ook oog voor het risico dat er burgers zijn die mogelijk schrikken van de berichten over een nieuwe ivb, de consequenties onvoldoende overzien en zich om die reden mogelijk niet melden bij de gemeente om een beroep te doen op de Wmo 2015, terwijl zij wel ondersteuning in het kader van de Wmo 2015 nodig hebben. Dit type zorgmijding is niet het gevolg van de hoogte van de ivb, maar van onzekerheid over de consequenties van de ivb naar aanleiding van signalen en berichtgeving. In het licht daarvan wordt met communicatie-experts gewerkt aan een strategie om burgers goed voor te lichten en daarbij ook burgers te bereiken die zich niet melden bij de (digitale) loketten van de gemeente.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de te verwachten inkomenseffecten per huishoudenscategorie nader zullen worden toegelicht in de nota van toelichting bij de AMvB die op basis van dit wetsvoorstel wordt uitgewerkt. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat deze inkomenseffecten van belang zijn voor de beoordeling van het wetsvoorstel. Graag zouden zij hier meer duidelijkheid over ontvangen. Kan de regering een overzicht hiervan geven, met hierbij inbegrepen de te verwachten inkomenseffecten per huishoudenscategorie ingevolge het onderhavige wetsvoorstel én de genoemde AMvB?
Dit overzicht is opgenomen in paragraaf 9.1 van de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit.221 Daarnaast is dit overzicht in paragraaf 3.2.2 van de onderhavige nota naar aanleiding van het verslag opgenomen in reactie op een eerdere vraag van de leden van de VVD-fractie.
De leden van de NSC-fractie vragen of de regering heeft onderzocht hoeveel mensen met een midden- of hoger inkomen vanwege de invoering van de ivb zullen uitwijken naar particuliere ondersteuning. Wat betekent dit voor de solidariteit binnen het stelsel bij de vervanging van het abonnementstarief? Blijft de Wmo nog betaalbaar wanneer een dusdanig grote groep mensen die anders het maximale ivb-tarief zouden betalen afziet van ondersteuning vanuit de Wmo 2015 door de ivb?
In paragraaf 9.2 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is een raming opgenomen van het aantal cliënten dat als gevolg van de invoering van de ivb geen beroep meer zal doen op de Wmo 2015 voor huishoudelijke hulp of voor ondersteuning in de categorie ‘hulpmiddelen en diensten’.222 Verwacht wordt dat circa 124.000 van de cliënten223 als gevolg van de aanpassing van het abonnementstarief naar een ivb, geen beroep meer zullen doen op de Wmo 2015. Dit betreft naar verwachting circa 100.000 cliënten die gebruik maken van huishoudelijke hulp en circa 40.000 cliënten die gebruik maken van hulpmiddelen en diensten. Omdat sommige cliënten tot beide groepen behoren (en dus zowel huishoudelijke hulp als hulpmiddelen en/of diensten ontvangen) gaat het in totaal om circa 124.000 cliënten.
Dit verbetert – naast de beschikbaarheid van de ondersteuning – de betaalbaarheid van de Wmo 2015 omdat de uitgaven aan ondersteuning die zo bespaard worden hoger zijn dan de ‘misgelopen’ inkomsten aan eigen bijdragen. Door de invoering van de ivb wordt langs twee routes de solidariteit binnen het stelsel versterkt: cliënten die hiertoe in staat zijn worden gestimuleerd om zelf ondersteuning te regelen224, terwijl zij die daar niet toe in staat zijn naar draagkracht bijdragen.
De leden van de NSC-fractie merken op dat door de gekozen systematiek het kan voorkomen dat de eigen bijdrage hoger is dan de kostprijs van de voorziening. Vooral voor lichtere vormen van ondersteuning is dit risico aannemelijk. Hierbij kunnen gemeenten kiezen om toch de hogere eigen bijdrage op te leggen. Daarbij is een risico op juridische consequenties. Deze zijn nog niet in kaart gebracht. Kan dit alsnog worden gedaan? Hoe loopt de voorlichting aan de burger mocht dit het geval zijn?
De maximum-ivb is bij benadering gelijk aan de maandelijkse kosten voor gemeenten van twee uur huishoudelijke hulp per week. Het maximeren van de ivb draagt er aan bij dat die in redelijke verhouding blijft staan tot de kosten van de ontvangen voorziening, zonder dat daarvoor een ingewikkeld systeem van kostprijsbewaking op basis van het geleverde aantal uren ondersteuning nodig is. Een naar verhouding zeer klein deel van de cliëntpopulatie225 zou, naar verwachting doorgaans tijdelijk, gelet op hun lichte ondersteuningsvraag en hun bijdrageplichtig inkomen, een eigen bijdrage verschuldigd kunnen zijn die hoger is dan de kosten van de ondersteuning. Dit komt aan de orde in het zogenoemde keukentafelgesprek. Deze cliënten zouden in plaats daarvan de betreffende ondersteuning op eigen kosten (particulier) kunnen regelen,226 al dan niet – indien door de gemeente aangeboden – met hulp van de gemeente.227 Ook kunnen gemeenten dergelijke lichte ondersteuning uitsluiten van de ivb of daarvoor zelf een lagere eigen bijdrage instellen. Daartoe zijn gemeenten echter niet gehouden.
De regering is van oordeel dat het opleggen van de ivb aan dergelijke cliënten juridisch standhoudt omdat daarmee uitvoering wordt gegeven aan wettelijke voorschriften die niet in strijd zijn met hogere wet- en regelgeving en die de toets aan algemene rechtsbeginselen kunnen doorstaan. Weliswaar is voor deze cliënten de verschuldigde ivb (al dan niet enige tijd) hoger dan de kosten van de ondersteuning, maar deze verhouding is niet onevenredig. Bovendien is de ivb ten principale niet (mede) op de omvang van de ondersteuning gebaseerd, maar gerelateerd aan het inkomen en vermogen van cliënten en hun eventuele partners en daarmee afgestemd op de financiële draagkracht. De rechtsgelijkheid is niet in het geding, aangezien alle cliënten gelijk behandeld worden door bij wijze van hoofdregel de eigen bijdrage te baseren op het bijdrageplichtig inkomen. Inherent aan deze systematiek is dat voor dezelfde maatwerkvoorziening de hoogte van de eigen bijdragen kan verschillen en dat voor verschillende maatwerkvoorzieningen de verhouding tussen de hoogte van de eigen bijdrage en de kosten van de voorziening kan verschillen. Een dergelijke systematiek voor bijdragen van burgers aan collectief gefinancierde voorzieningen is niet ongebruikelijk en algemeen aanvaard.
De leden van de SP-fractie benadrukken dat het Nibud heeft gewaarschuwd voor de grote effecten die dit wetsvoorstel zou hebben voor mensen en stelt dat de ivb te snel en te steil zou gaan stijgen en dat dit bovenop de sowieso al hogere uitgaven van de doelgroep zou komen. Hoe reageert de regering hierop? Is zij bereid enigszins te luisteren naar deze kritiek vanuit het Nibud?
In reactie op de stelling van het Nibud dat de ivb te snel en te steil zou stijgen, merkt de regering op dat het Nibud niet inzichtelijk maakt op basis van welke criteria deze conclusie wordt getrokken. De hoogte van het marginale tarief dat gebruikt wordt voor de berekening van de ivb (10%) is even hoog als het marginaal tarief bij de bestaande eigen bijdragen voor langdurige zorg en voor de eigen bijdrage voor beschermd wonen. Bovendien is het lager dan in de Wlz en de Wmo 2015 het geval was, voorafgaand aan de invoering van het abonnementstarief. In 2017 en 2018 was het marginaal tarief van de eigen bijdrage 12,5% en in de jaren tot en met 2016 was dit 15%.
Ook merkt de regering op dat een eventuele verlaging van het marginale tarief vooral mensen met een hoger middeninkomen ten goede zou komen en slechts in mindere mate de groep met een lager inkomen, terwijl het Nibud in haar rapport Meerkosten van het leven met een beperking (juni 2024) heeft geconcludeerd dat het risico dat mensen met een beperkt inkomen en een beperking maandelijks geld tekortkomen hoger is dan voor andere huishoudens. Op basis van dat rapport heeft de regering daarom eerder besloten de inkomensgrens tot waar alleen de minimum-ivb is verschuldigd op 135% van het sociaal minimum te leggen in plaats van op 120% van het sociaal minimum, zoals opgenomen in de versie van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat op 8 mei 2024 voor advies is voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State.
In reactie op de opmerking van het Nibud dat huishoudens met een inkomen boven 135% van het sociaal minimum door de ivb te maken krijgen met een grotere stapeling van zorgkosten, merkt de regering op dat dit niet per definitie zo is en afhankelijk is van een aantal factoren. Zo zijn mensen die bijvoorbeeld al een bijdrage op grond van de Wlz betalen (of waarvan de partner al een bijdrage op grond van de Wlz betaalt) geen ivb verschuldigd. Ook is er een beperkte groep mensen die door de invoering van de ivb met minder stapeling van zorgkosten te maken heeft. Zo kunnen gemeenten nu nog een eigen bijdrage vragen (het abonnementstarief) aan een ouder voor een woningaanpassing voor een minderjarig kind. Die mogelijkheid komt met de ivb te vervallen. Voor maatwerkvoorzieningen voor cliënten tot 18 jaar hoeft geen ivb of andere eigen bijdrage te worden betaald.
De leden van de SP-fractie stellen dat dit wetsvoorstel leidt tot een verdere stapeling van zorgkosten voor mensen met een beperking of een chronische ziekte. Deze verhoogde bijdrage komt immers bovenop de hogere kosten die deze mensen al moeten betalen voor onder andere zorgpremies, niet-vergoede zorgkosten en hogere kosten voor zaken als vervoer en een passende woning. Waarom kiest de regering hier alsnog voor?
De regering kiest voor de invoering van de ivb om maatschappelijke ondersteuning voor iedereen beschikbaar en van goede kwaliteit te houden en om ervoor te zorgen dat de maatschappelijke ondersteuning in Nederland betaalbaar blijft. Door de in de memorie van toelichting beschreven uitdagingen waarmee het stelsel van maatschappelijke ondersteuning wordt geconfronteerd (een toenemende vraag en een stagnerende beroepsbevolking, met name als gevolg van de dubbele vergrijzing) staan deze zaken onder druk. Dat raakt juist ook mensen met een beperking of chronische ziekte.
De regering heeft daarbij oog voor wat burgers aan eigen betalingen voor hun zorg en ondersteuning kunnen opbrengen. Zoals reeds toegelicht in de antwoorden op eerdere vragen van de SP-fractie, heeft de regering bij de vormgeving van de ivb – met het oog op de betaalbaarheid voor de cliënt – rekening gehouden met de uitkomsten van het rapport Meerkosten van het leven met een beperking van het Nibud. Daarnaast behouden gemeenten bijvoorbeeld de mogelijkheid om burgers in bepaalde specifieke situaties en omstandigheden (zoals bij een gebrek aan betalingscapaciteit) ontheffing te verlenen van de ivb.
Met het wetsvoorstel wordt bovendien geregeld dat de ivb niet kan stapelen met eigen bijdragen voor langdurige zorg vanuit de Wlz en met eigen bijdragen voor beschermd wonen en opvang vanuit de Wmo 2015. Dit betekent dat burgers die een dergelijke eigen bijdrage verschuldigd zijn, geen ivb hoeven te betalen. Daarnaast werkt de regering aan een substantiële verlaging van het verplicht eigen risico naar € 165. Juist chronisch zieken en mensen met een beperking die elk jaar het verplicht eigen risico van € 385 vol maken, profiteren van de verlaging naar € 165. Overigens wordt de stapeling van eigen bijdragen jaarlijks gevolgd in de monitor stapeling eigen bijdragen.
De leden van de SGP-fractie vragen de regering of er een inschatting kan worden gemaakt van hoe groot de groep burgers is die het zwaarst door deze wetsaanpassing wordt geraakt doordat zij geen andere keuze hebben dan om de maximale eigen bijdrage van €328 (prijspeil 2025) te gaan betalen. Te denken valt aan huishoudens waarvan ten minste één van beide partners de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt. Deze groep cliënten is nu geen abonnementstarief verschuldigd, maar zal straks wel de ivb verschuldigd zijn.
Voor het antwoord op deze vraag verwijst de regering naar het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de SGP-fractie in paragraaf 3.2.3 van de onderhavige nota naar aanleiding van het verslag.
De leden van de SGP-fractie lezen dat de regering ervoor kiest dat in alle huishoudenscategorieën cliënten met een bijdrageplichtig inkomen tot 135% van het sociaal minimum nooit meer dan de minimum-ivb verschuldigd zullen zijn. Kan een inschatting gemaakt worden hoe groot het aantal huishoudens is dat hiermee aanspraak zal kunnen maken op de minimum-ivb?
Door de invoering van de ivb zullen sommige burgers afzien van ondersteuning vanuit de Wmo 2015. Nadat dit effect van de ivb op het aantal Wmo-cliënten zich volledig heeft voorgedaan – en het structurele niveau heeft bereikt – zullen op basis van de huidige populatie per maand naar verwachting circa 507.000 huishoudens een ivb verschuldigd zijn.228 Hoewel inschattingen hiervan met een mate van onzekerheid omgeven zijn, verwacht de regering op basis van huidige inzichten dat circa 70% van deze huishoudens de minimum-ivb verschuldigd zal zijn.
9.3 Financiële effecten gemeenten
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de regering nader kan toelichten waarom de genoemde zorgen door de gemeenten waardoor zij een lager uitstroomeffect verwachten, niet hebben geleid tot een aanpassing van de raming. Kan de regering nader toelichten waarom zij verwacht dat de omvang van het financieringseffect van de invoering van de ivb vergelijkbaar zal zijn met de invoering van het abonnementstarief destijds, ondanks de demografische ontwikkelingen die hebben plaatsgevonden en in de toekomst plaats zullen vinden, zoals de dubbele vergrijzing, toename hogere ziektelast, sociaaleconomische gezondheidsverschillen en stagnatie van de groei van de beroepsbevolking?
Vanuit gemeenten zijn inderdaad twijfels geuit of de geraamde netto kostendaling bij gemeenten (à € 390 miljoen) daadwerkelijk zal optreden.229
In reactie op de consultatieversie van het wetsvoorstel heeft de VNG aangegeven te verwachten dat de financiële prikkel voor cliënten – en met name de maximum-ivb die daarin was opgenomen – niet hoog genoeg was om mensen met een hoog (midden)inkomen ertoe te bewegen geen beroep meer te doen op de Wmo 2015. De maximum-ivb die in de consultatieversie van het wetsvoorstel was opgenomen bedroeg € 275 in prijspeil 2023, oftewel € 298 in prijspeil 2024 en € 305 in prijspeil 2025. De VNG heeft in de consultatiefase van het onderhavige wetsvoorstel hierover onder andere aangegeven:
“Het kabinet stelt een maximale eigen bijdrage van € 275,- voor. Dit is min of meer gebaseerd op de kostprijs van 2 uur huishoudelijke hulp per week. Een gemeente betaalt in 2024 € 35/40,- per uur voor de huishoudelijke hulp. Dit kost +/- € 320,- per maand. De verwachting en opzet van herinvoering van de inkomensafhankelijke eigen bijdrage is mede dat door de hogere bijdrage de hoge- en middeninkomens stoppen met de gesubsidieerde hulp en uit de Wmo stromen. Dit zal echter maar beperkt gebeuren als men straks maximaal € 275,- gaat betalen. Een bedrag van € 320,- sluit aan bij werkelijke situatie en zal het in-en uitstroom effect vergroten. Indien de keuze voor een particuliere hulp niet een substantieel financieel voordeel oplevert, is de kans groot dat men via de Wmo aanspraak blijft maken op de voorziening.”
Daarnaast heeft de VNG bepleit om het afwijkende ivb-regime voor niet-AOW-gerechtigde meerpersoonshuishoudens te schrappen, dat nog deel uitmaakte van het voorstel dat voor advies aan de Afdeling advisering van de Raad van State was voorgelegd.
De regering heeft mede naar aanleiding van de inbreng van gemeenten de vormgeving van de ivb als volgt aangepast:
De regering heeft de maximum-ivb in het voorstel verhoogd naar € 328 per maand (prijspeil 2025). Onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut (2024)230 heeft bevestigd dat de kosten van gemeenten van twee uur huishoudelijke hulp in prijspeil 2024 € 320,60 per maand bedragen, wat in prijspeil 2025 neerkomt op € 328 per maand.
Daarnaast heeft de regering – mede in reactie op het advies van de Raad van State – het bovengenoemde afwijkende ivb-regime voor niet-AOW-gerechtigde meerpersoonshuishoudens geschrapt. Hierdoor zal de ivb voor deze huishoudens op basis van dezelfde uitgangspunten worden berekend als de ivb voor andere huishoudenstypen. Concreet betekent dit, dat niet-AOW-gerechtigde meerpersoonshuishoudens vanaf een bijdrageplichtig inkomen van circa € 71.000 (2023) de maximum-ivb van € 328 per maand gaan betalen, waar dat eerst – in het voorstel dat voor advies aan de Afdeling advisering van de Raad van State was voorgelegd – vanaf een inkomen van circa € 80.000 was. Een inkomen van circa € 71.000 in 2023 is een hoog middeninkomen van circa 170% modaal, terwijl een inkomen van circa € 80.000 in 2023 een inkomen van bijna 2 x modaal is.
Met deze maatregelen is de regering op twee belangrijke punten tegemoet gekomen aan de zorgen van gemeenten wat betreft de vormgeving van de ivb.
Daarnaast heeft de VNG aangegeven te verwachten dat cliënten de ondersteuning die zij nu ontvangen niet snel zullen stopzetten als gevolg van de verhoging van de eigen bijdrage, wanneer zij tevreden zijn over de lopende ondersteuning. Ook verwacht de VNG dat cliënten die dat willen, moeilijk een particuliere hulp zullen kunnen vinden, gelet op de huidige krapte op de arbeidsmarkt.
Mede naar aanleiding hiervan verwacht de regering dat het structurele effect van de invoering van de ivb (een matigend effect op de netto uitgaven van gemeenten van € 390 miljoen) niet meteen in het eerste jaar volledig bereikt zal worden, maar geleidelijk (zoals ook is vermeld in de memorie van toelichting).231 De uitname uit het Gemeentefonds van € 225 miljoen met ingang van 2027 verhoudt zich in de ogen van de regering goed tot dat geleidelijke effect.
Om de volgende redenen kunnen de factoren die de VNG noemt het structurele effect van de ivb volgens de regering echter alleen vertragen en niet verkleinen (daarom heeft de regering de raming van de omvang van het structurele effect niet aangepast):
Het argument dat cliënten de ondersteuning die zij nu ontvangen niet snel zullen stopzetten als gevolg van de verhoging van de eigen bijdrage, wanneer zij tevreden zijn over de lopende ondersteuning, is alleen van toepassing op bestaande cliënten en heeft daarom geen invloed op het structurele effect van de ivb. Bovendien gaat dit argument van gemeenten alleen op voor cliënten met een dusdanig hoog bijdrageplichtig inkomen232 dat zij het financiële voordeel van het betalen van een particuliere hulp ten opzichte van het betalen van ivb, niet belangrijk genoeg vinden.
Dat cliënten die dat willen, mogelijk moeilijk een particuliere hulp zullen kunnen vinden, gelet op de huidige krapte op de arbeidsmarkt, laat onverlet dat deze cliënten alsnog uit zullen stromen zodra zij een particuliere hulp gevonden hebben. Er zijn geen aanwijzingen dat de krapte op de arbeidsmarkt voor particuliere hulpen op dit moment – of in de structurele situatie – groter is dan voor huishoudelijke hulpen in het kader van de Wmo 2015. Daarom zal krapte op de arbeidsmarkt naar verwachting van de regering in de structurele situatie geen doorslaggevende factor zijn voor de keuze van cliënten om al dan niet een beroep te doen op de Wmo 2015 of zelf particuliere hulp in te schakelen. De regering verwacht (op basis van de ervaringen met het abonnementstarief) dat bij deze keuze financiële overwegingen een veel grotere rol zullen spelen.
In reactie op de vraag van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie waarom de regering verwacht dat de omvang van het financieringseffect van de invoering van de ivb vergelijkbaar zal zijn met de invoering van het abonnementstarief destijds, ondanks de demografische ontwikkelingen die hebben plaatsgevonden en in de toekomst plaats zullen vinden, zoals de dubbele vergrijzing, toename hogere ziektelast, sociaaleconomische gezondheidsverschillen en stagnatie van de groei van de beroepsbevolking, merkt de regering het volgende op:
Bij het bepalen van de effecten van de invoering van het abonnementstarief op de ontwikkeling van de inkomsten en uitgaven van gemeenten – in de Monitor Abonnementstarief233 – is zo veel mogelijk geabstraheerd van andere factoren die van invloed zijn geweest op die ontwikkeling, zoals demografische factoren. Voor de raming van de impact van de invoering van de ivb moet nu ook geabstraheerd worden van invloed van demografische ontwikkelingen, omdat die zich onafhankelijk van de vormgeving van de eigen bijdrage voordoen.
Met de invoering van de ivb wordt de eigen bijdrage verhoogd met een vergelijkbare ordegrootte als waarmee de eigen bijdrage bij de invoering van het abonnementstarief werd verlaagd. Naar het oordeel van de regering is het dan ook redelijk nu een omgekeerd (structureel) gedragseffect van naar verhouding vergelijkbare grootte te verwachten. Omdat echter niet geheel wordt teruggekeerd naar de situatie zoals die voorafgaand aan 2019 was, is de verwachting dat de aanzuigende werking van het abonnementstarief niet geheel ongedaan wordt gemaakt, maar grotendeels.
Eerder is aan uw Kamer gemeld dat de impact van demografische ontwikkelingen op de gemeentefinanciën wordt betrokken bij de uitwerking van een nieuw financieringsarrangement voor jeugdzorg en de Wmo 2015, waar het Rijk en de VNG op dit moment gezamenlijk aan werken. In afwachting van deze uitwerking is voor de Wmo 2015 bij Voorjaarsnota 2024234 een reeks van jaarlijks € 75 miljoen oplopend naar € 300 miljoen in 2029 gereserveerd voor aanvullende indexatie voor demografische ontwikkelingen zoals de dubbele vergrijzing. Bij Voorjaarsnota 2025 heeft het kabinet hier voor 2030 een extra tranche van € 75 miljoen aan toegevoegd. Voor 2030 is daarmee nu structureel € 375 miljoen gereserveerd.235
Tot slot merkt de regering hier op dat – zoals ook aangegeven in de memorie van toelichting – de raming van de (financiële) effecten van de ivb onvermijdelijk met een mate van onzekerheid is omgeven en dat – mede met het oog daarop – de effecten van het wetsvoorstel zullen worden gemonitord en geëvalueerd (zie hoofdstuk 11 van de memorie van toelichting).
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen tevens dat door middel van rapportages van een monitor de beleidseffecten van het voorstel gemonitord en geëvalueerd zullen worden. Kan de regering concreet aangeven wat zij zal doen met de jaarlijkse uitkomsten van de monitor? Is de verwachting dat gemeenten zullen worden gecompenseerd indien blijkt dat de geraamde financiële effecten zich niet goed verhouden tot de uitname uit het Gemeentefonds? Heeft de regering overwogen om de (geraamde) opbrengsten van de ivb volgens een vaste sleutel te verdelen tussen het Rijk en de gemeenten in plaats van een structurele uitname van 225 miljoen per jaar uit het gemeentefonds? Kan de regering hierbij nader toelichten wat haar afwegingen hierbij waren?
De uitkomsten van de jaarlijkse monitor zullen worden gebruikt om te beoordelen of de verwachtingen omtrent de effecten van de ivb uitkomen en om zicht te houden op de kwaliteit van de uitvoering. De monitor zal ook gebruikt worden voor een bredere evaluatie van de werking van de wet (na uiterlijk vijf jaar), alsmede voor een evaluatie van het proces van implementatie. Aan de hand van de jaarlijkse uitkomsten van de monitor en/of de bredere wetsevaluatie, kan besloten worden tot aanpassing van het beleid of de uitvoering en/of tot aanvullende maatregelen.
Het is niet mogelijk om vooraf aan te geven welke maatregelen genomen worden bij bepaalde uitkomsten van de monitor of wetsevaluatie. Besluiten daarover vragen om een politieke weging op dat moment op basis van een analyse van de effecten van het beleid en de relevante factoren die daarop van invloed zijn geweest. Die analyse en die factoren zijn nu niet kenbaar, en er bestaat geen uitputtend zicht op alle mogelijke scenario’s. Het zou dan ook onverstandig zijn om desondanks nu bindende uitspraken te doen over welke eventuele beleidsaanpassing of maatregel in welke situatie nodig is.
De rapportages van de jaarlijkse monitor, die zal worden uitgevoerd ten aanzien van de werking van dit wetsvoorstel, zullen onderwerp zijn van jaarlijkse bestuurlijke overleggen tussen Rijk en gemeenten. Indien door het Rijk en gemeenten gezamenlijk wordt geconstateerd dat de (financiële) effecten bij gemeenten zich niet goed verhouden tot de uitname uit het Gemeentefonds, wordt gekeken naar de oorzaken daarvan en worden, aansluitend bij die oorzaken, eventueel te nemen maatregelen geïnventariseerd.
De geraamde netto besparingen die het gevolg zijn van de invoering van de ivb worden volgens een vooraf bepaalde sleutel verdeeld tussen Rijk en gemeenten. Dit is toegelicht in paragraaf 9.3 van de memorie van toelichting. De verwachte structurele netto besparingen die worden gerealiseerd als gevolg van de vervanging van het abonnementstarief door de ivb bedragen € 390 miljoen:236
€ 225 miljoen hiervan wordt met de invoering van de ivb structureel uitgenomen uit het Gemeentefonds.
De rest van de netto besparingen (€ 165 miljoen in de structurele situatie) blijft dus achter bij gemeenten.
De uitname van € 225 miljoen uit het Gemeentefonds betreft de structurele middelen die in het verleden in het Gemeentefonds zijn gestort in verband met de invoering van het abonnementstarief en de extra structurele middelen die het Rijk hiervoor per 2025 heeft toegevoegd (zoals toegezegd in het IZA)237, verminderd met een bedrag van € 50 miljoen. Deze € 50 miljoen betreft het deel van de structurele netto uitgavenstijging bij gemeenten die het gevolg was van de invoering van het abonnementstarief (€ 440 miljoen) dat naar verwachting niet ongedaan gemaakt wordt door de vervanging van de vervanging van het abonnementstarief door de ivb (€ 50 miljoen is het verschil tussen € 440 miljoen en € 390 miljoen).
De leden van de VVD-fractie lezen dat vanuit gemeenten twijfels geuit zijn of de geraamde kostendaling bij gemeenten (á 390 miljoen euro) ook daadwerkelijk zal optreden. De leden van de VVD-fractie zien, op basis van tabel 2 op pagina 11 van de memorie van toelichting dat de vermindering van vraag en kosten voor een belangrijk deel terecht komt bij de, qua volume, kleinste groepen gebruikers. De verwachting is immers dat de opbrengst ivb en de daling van gebruik (uitstroomeffect) met name gericht is op de inkomens boven de €30.000.
Bij het totaal aantal cliënten met maatwerkvoorziening (totaal, exclusief verblijf en opvang) betreft dat ruim 37% van de gebruikers. Bij aantal cliënten met maatwerkvoorziening met huishoudelijke hulp is dat percentage slechts 29%. Indien de inkomens tot €40.000 ook worden meegenomen dan dalen deze percentages nog veel verder.
Inkomen (€) | 2021 | In % | % tot € 30000 | % tot € 40000 | |||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Aantal cliënten met maatwerkvoorziening (totaal, exclusief verblijf en opvang) | |||||||||
0 – 10.000 | 24.245 | 2,03 | % | 2,03 | % | 2,03 | % | ||
10.000 – 20.000 | 393.480 | 32,93 | % | 32,93 | % | 32,93 | % | ||
20.000 – 30.000 | 330.155 | 27,63 | % | 27,63 | % | 27,63 | % | ||
30.000 – 40.000 | 167.765 | 14,04 | % | 62,59 | % | 14,04 | % | ||
40.000 – 50.000 | 94.350 | 7,90 | % | 76,63 | % | ||||
50.000 – 100.000 | 151.505 | 12,68 | % | ||||||
> 100.000 | 33.345 | 2,79 | % | ||||||
Totaal | 1.194.845 | 100,00 | % | ||||||
Aantal cliënten met maatwerkvoorziening met huishoudelijke hulp | |||||||||
0 – 10.000 | 4.425 | 0,87 | % | 0,87 | % | 0,87 | % | ||
10.000 – 20.000 | 189.590 | 37,25 | % | 37,25 | % | 37,25 | % | ||
20.000 – 30.000 | 167.020 | 32,81 | % | 32,81 | % | 32,81 | % | ||
30.000 – 40.000 | 70.955 | 13,94 | % | 70,93 | % | 13,94 | % | ||
40.000 – 50.000 | 33.860 | 6,65 | % | 84,87 | % | ||||
50.000 – 100.000 | 37.855 | 7,44 | % | ||||||
> 100.000 | 5.290 | 1,04 | % | ||||||
Totaal | 508.995 | 100,00 | % |
De leden van de VVD-fractie merken hierbij op dat de meeste recente gegevens in tabel 2 gaan over het jaar 2021. Op basis daarvan komende deze leden tot bovenstaande tabel. Kan de regering deze gegevens nader actualiseren? Kan de regering vervolgens nader toelichten waarom de genoemde zorgen door de gemeenten waardoor zij een lager uitstroomeffect verwachten niet hebben geleid tot een aanpassing van de raming?
De regering heeft de door de leden van de VVD-fractie opgestelde tabel geactualiseerd op basis van cijfers van het CBS.238 De meest recente cijfers komen uit het jaar 2024 (de cijfers zijn nog voorlopig). Wel merkt de regering hierbij – in reactie op de bovenstaande inbreng van de VVD-fractie – op dat de ivb naar verwachting van de regering niet alleen effect heeft op cliënten in de inkomenscategorieën vanaf € 30.000 (zie de onderstaande tabel). Ook voor mensen onder dat inkomensniveau zal de eigen bijdrage immers stijgen, en ook bij cliënten onder dat inkomensniveau heeft het abonnementstarief een aanzuigende werking gehad, die nu naar verwachting deels ongedaan zal worden gemaakt.
Tabel: aantal cliënten naar inkomenscategorie
2024* | Inkomen** | Aantal Wmo-cliënten*** | Cumulatief aandeel |
---|---|---|---|
Totaal exclusief verblijf en opvang | Totaal personen**** | 1.249.600 | |
Minder dan € 10.000 | 21.000 | 1,68% | |
€ 10.000 tot € 20.000 | 334.600 | 28,46% | |
€ 20.000 tot € 30.000 | 347.900 | 56,30% | |
€ 30.000 tot € 40.000 | 196.100 | 71,99% | |
€ 40.000 tot € 50.000 | 112.600 | 81,00% | |
€ 50.000 tot € 100.000 | 188.200 | 96,06% | |
€ 100.000 of meer | 49.200 | 100,00% | |
Hulp bij het huishouden | Totaal personen**** | 555.000 | |
Minder dan € 10.000 | 3.900 | 0,70% | |
€ 10.000 tot € 20.000 | 158.100 | 29,19% | |
€ 20.000 tot € 30.000 | 186.800 | 62,85% | |
€ 30.000 tot € 40.000 | 94.900 | 79,95% | |
€ 40.000 tot € 50.000 | 47.700 | 88,54% | |
€ 50.000 tot € 100.000 | 55.500 | 98,54% | |
€ 100 000 of meer | 8.100 | 100,00% | |
Bron: CBS; * = voorlopige cijfers; ** = het belastbaar inkomen, gesommeerd over alle leden van het huishouden, twee jaar voor het verslagjaar; *** = Aantal cliënten dat gedurende een deel van het jaar of gedurende een volledig jaar een maatwerkvoorziening heeft met de betreffende vorm van ondersteuning;
**** = Cliënten met een onbekend inkomen tellen mee in dit totaal, de som van de verschillende inkomenscategorieën telt daarom niet op tot het totaal.
In reactie van de vraag van de VVD-fractie om toe te lichten waarom de genoemde zorgen door de gemeenten waardoor zij een lager uitstroomeffect verwachten niet hebben geleid tot een aanpassing van de raming, merkt de regering het volgende op.
Vanuit gemeenten zijn inderdaad twijfels geuit of de geraamde netto kostendaling bij gemeenten (à € 390 miljoen) daadwerkelijk zal optreden.239 In reactie op de consultatieversie van het wetsvoorstel heeft de VNG aangegeven te verwachten dat de financiële prikkel voor cliënten – en met name de maximum-ivb die daarin was opgenomen – niet hoog genoeg was om mensen met een hoog (midden)inkomen ertoe te bewegen geen beroep meer te doen op de Wmo 2015. De maximum-ivb die in de consultatieversie van het wetsvoorstel was opgenomen bedroeg € 275 in prijspeil 2023, dat is € 298 in prijspeil 2024 en € 305 in prijspeil 2025. De VNG heeft in de consultatiefase van het onderhavige wetsvoorstel hierover onder andere aangegeven:
“Het kabinet stelt een maximale eigen bijdrage van € 275,- voor. Dit is min of meer gebaseerd op de kostprijs van 2 uur huishoudelijke hulp per week. Een gemeente betaalt in 2024 € 35/40,- per uur voor de huishoudelijke hulp. Dit kost +/- € 320,- per maand. De verwachting en opzet van herinvoering van de inkomensafhankelijke eigen bijdrage is mede dat door de hogere bijdrage de hoge- en middeninkomens stoppen met de gesubsidieerde hulp en uit de Wmo stromen. Dit zal echter maar beperkt gebeuren als men straks maximaal € 275,- gaat betalen. Een bedrag van € 320,- sluit aan bij werkelijke situatie en zal het in-en uitstroom effect vergroten. Indien de keuze voor een particuliere hulp niet een substantieel financieel voordeel oplevert, is de kans groot dat men via de Wmo aanspraak blijft maken op de voorziening.”
Daarnaast heeft de VNG bepleit om het afwijkende ivb-regime voor niet-AOW-gerechtigde meerpersoonshuishoudens te schrappen, dat nog deel uitmaakte van het voorstel dat voor advies aan de Afdeling advisering van de Raad van State was voorgelegd. De regering heeft mede naar aanleiding van de inbreng van gemeenten de vormgeving van de ivb als volgt aangepast:
De regering de maximum-ivb in het voorstel verhoogd naar € 328 per maand (prijspeil 2025). Onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut (2024)240 heeft bevestigd dat de kosten van gemeenten van twee uur huishoudelijke hulp in prijspeil 2024 € 320,60 per maand bedragen, wat in prijspeil 2025 neerkomt op € 328 per maand).
Daarnaast heeft de regering – mede in reactie op het advies van de Raad van State – het bovengenoemde afwijkende ivb-regime voor niet-AOW-gerechtigde meerpersoonshuishoudens geschrapt. Hierdoor zal de ivb voor deze huishoudens ivb op basis van dezelfde uitgangspunten worden berekend als de ivb voor andere huishoudtypen. Concreet betekent dit, dat niet-AOW-gerechtigde meerpersoonshuishoudens vanaf een bijdrageplichtig inkomen van circa € 71.000 (2023) de maximum-ivb van € 328 per maand gaan betalen, waar dat eerst – in het voorstel dat voor advies aan de Afdeling advisering van de Raad van State was voorgelegd – vanaf een inkomen van circa € 80.000 was. Een inkomen van circa € 71.000 in 2023 is een hoog middeninkomen van circa 170% modaal, terwijl een inkomen van circa € 80.000 in 2023 een inkomen van bijna 2 x modaal is.
Met deze maatregelen is de regering op twee belangrijke punten tegemoet gekomen aan de zorgen van gemeenten wat betreft de vormgeving van de ivb.
Daarnaast heeft de VNG aangegeven te verwachten dat cliënten de ondersteuning die zij nu ontvangen niet snel zullen stopzetten als gevolg van de verhoging van de eigen bijdrage, wanneer zij tevreden zijn over de lopende ondersteuning. Ook verwacht de VNG dat cliënten die dat willen, moeilijk een particuliere hulp zullen kunnen vinden, gelet op de huidige krapte op de arbeidsmarkt.
Mede naar aanleiding hiervan verwacht de regering dat het structurele effect van de invoering van de ivb (een matigend effect op de netto uitgaven van gemeenten van € 390 miljoen) niet meteen in het eerste jaar volledig bereikt zal worden, maar geleidelijk (zoals ook is vermeld in de memorie van toelichting).241 De uitname uit het Gemeentefonds van € 225 miljoen met ingang van 2027 verhoudt zich goed tot dat geleidelijke effect.
Om de volgende redenen kunnen de factoren die de VNG noemt het structurele effect van de ivb volgens de regering echter alleen vertragen en niet verkleinen (daarom heeft de regering de raming van de omvang van het structurele effect niet aangepast):
Het argument dat cliënten de ondersteuning die zij nu ontvangen niet snel zullen stopzetten als gevolg van de verhoging van de eigen bijdrage, wanneer zij tevreden zijn over de lopende ondersteuning, is alleen van toepassing op bestaande cliënten en heeft daarom geen invloed op het structurele effect van de ivb. Bovendien gaat dit argument van gemeenten alleen op voor cliënten met een dusdanig hoog bijdrageplichtig inkomen242 dat zij het financiële voordeel van het betalen van een particuliere hulp ten opzichte van het betalen van ivb, niet belangrijk genoeg vinden).
Dat cliënten die dat willen, mogelijk moeilijk een particuliere hulp zullen kunnen vinden, gelet op de huidige krapte op de arbeidsmarkt, laat onverlet dat deze cliënten alsnog uit zullen stromen zodra zij een particuliere hulp gevonden hebben. Er zijn geen aanwijzingen dat de krapte op de arbeidsmarkt voor particuliere hulpen op dit moment of in de in de structurele situatie groter is dan voor huishoudelijke hulpen in het kader van de Wmo 2015. Daarom zal krapte op de arbeidsmarkt naar verwachting van de regering in de structurele situatie geen doorslaggevende factor zijn voor de keuze van cliënten om al dan niet een beroep te doen op de Wmo 2015 of zelf particuliere hulp in te schakelen. De regering verwacht (op basis van de ervaringen met het abonnementstarief) dat bij deze keuze financiële overwegingen een veel grotere rol zullen spelen.
De leden van de NSC-fractie constateren dat in het algemeen de administratieve lasten voor gemeenten enorm zullen toenemen. Veel gemeenten geven zelf aan dat het CAK in veel gevallen beter geëquipeerd is om het merendeel van deze administratieve taken uit te voeren. Destijds is hier al een administratiekantoor voor opgezet. Waarom heeft de regering gekozen voor deze verdeling van de administratieve lasten? Is de regering bereid te kijken hoe de administratieve last efficiënter verdeeld zou kunnen worden tussen de gemeenten en het CAK?
De regering herkent niet het beeld dat de administratieve lasten voor gemeenten enorm zullen toenemen en merkt daarover het volgende op:
Uit de uitvoeringstoetsen die VNG Realisatie heeft uitgevoerd,243 blijkt dat de structurele uitvoeringskosten van gemeenten afhankelijk zijn van lokale beleidskeuzes en de mate waarin gemeenten de benodigde administratieve processen kunnen automatiseren.244 De regering verwacht daarom dat, door te voorzien in een tijdige automatisering van de betreffende gemeentelijke taken met ondersteuning via het iEb-berichtenverkeer en door te voorzien in ondersteuning245 bij het aanpassen of inrichten van werkprocessen, de structurele uitvoeringskosten voor gemeenten zo beperkt mogelijk zullen blijven.
Daarnaast merkt de regering op dat het wetsvoorstel in bepaalde (andere) opzichten juist tot een besparing op de uitvoeringskosten bij gemeenten leidt. Zo zal het aantal aanvragen voor een maatwerkvoorziening vanuit de Wmo 2015 als gevolg van het wetsvoorstel naar verwachting duidelijk afnemen. Dat zal merkbaar zijn aan de balie bij de gemeenten en in het aantal zogenoemde keukentafelgesprekken dat consulenten moeten voeren.
VNG Realisatie voorziet in haar uitvoeringstoetsen bij invoering van de ivb wel een toename van het aantal vragen van burgers en een toename van het aantal bezwaar- en beroepszaken bij gemeenten, in elk geval tijdelijk. Dat zorgt dan (in elk geval tijdelijk) voor extra druk op de gemeentelijke uitvoeringscapaciteit. Vanuit het landelijke programma246 van waaruit de invoering van de ivb landelijk wordt voorbereid, is mede om die reden veel aandacht voor een goede en tijdige voorlichting van zowel burgers en cliënten als gemeenten. Behalve dat dit gemeenten ondersteunt, zal dit naar verwachting van de regering de kans op bezwaar- en beroepszaken verminderen en een matigend effect hebben op het aantal vragen van burgers.
Gelet op de bovenstaande overwegingen heeft de regering in de memorie van toelichting aangegeven (en in de nota van toelichting bij het bijbehorende ontwerpbesluit247) per saldo geen structurele toename van de uitvoeringskosten van gemeenten te verwachten. Dan gaat het om de uitvoeringskosten op macroniveau; dit beeld kan voor individuele gemeenten, mede afhankelijk van hun beleidskeuzes, anders zijn.
In reactie op de vraag van de leden van de NSC-fractie waarom de regering voor deze verdeling van administratieve taken heeft gekozen tussen gemeenten en het CAK, en of de regering bereid is te kijken hoe de administratieve taken efficiënter verdeeld zouden kunnen worden tussen gemeenten en het CAK, merkt de regering het volgende op. De regering heeft bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel met een Werkgroep uitvoeringsaspecten gekeken hoe een zo efficiënt mogelijke, uitvoerbare praktijk voor alle betrokken partijen kan worden gerealiseerd. Aan die werkgroep namen ook vertegenwoordigers van gemeenten en het CAK deel. De regering heeft met inbreng van deze werkgroep ontwerpkeuzes gemaakt voor de hele keten. Niet altijd is de wens van één van de ketenpartners de meest efficiënte oplossing voor de hele keten of het beste vanuit het perspectief van de cliënt.
In de uitvoeringstoets die VNG Realisatie in het kader van het wetsvoorstel heeft gedaan, is inderdaad (onder andere) de wens geuit om meer taken rond de eigenbijdragesystematiek bij het CAK te beleggen in plaats van bij gemeenten. Specifiek noemde VNG Realisatie hierbij drie thema’s, waarvan twee in relatie tot de ivb en één in relatie tot de eigenbijdragesystematiek voor algemene voorzieningen:248
Met betrekking tot algemene voorzieningen (waarop de ivb niet van toepassing is en waarvoor gemeenten eventueel zelf, binnen randvoorwaarden, een eigenbijdrageregeling mogen vormgeven) noemt VNG Realisatie het inconsequent dat de inning van die eigen bijdragen niet door het CAK wordt gedaan, terwijl het CAK wel de eigen bijdrage bij maatwerkvoorzieningen int. De regering is het er evenwel niet mee eens dat hier sprake zou zijn van een inconsistentie of inefficiëntie. Het CAK is als centraal administratiekantoor in principe ingericht op de uitvoering van landelijke regelingen, zoals de regeling voor de ivb, en niet op de uitvoering van lokaal beleid:249 het CAK is een centraal en geen decentraal administratiekantoor. De vormgeving van een eventuele eigen bijdrage voor algemene voorzieningen is een lokale zaak, waarbij een rol voor het CAK bij de inning niet passend en niet efficiënt is. Het is immers ondoenlijk voor het CAK om eigenbijdrageregelingen uit te voeren die van gemeente tot gemeente verschillen.
Het tweede en derde concrete thema dat VNG Realisatie hier noemt (en die wel verband houden met de ivb) zijn de thema’s ‘kostprijsbewaking bij hulpmiddelen en woningaanpassingen’ en ‘pauzering’ van de ivb. De regering kiest hier voor een taakverdeling tussen CAK en gemeenten die het beste aansluit bij de informatiepositie en bestaande wettelijke verantwoordelijkheden van CAK en gemeenten. Op die wijze kan de benodigde informatie-uitwisseling tussen CAK en gemeenten qua omvang worden beperkt, wat helpt om het risico van vertraging en/of onjuistheden in de gegevensuitwisseling te beheersen. Ook zorgt dat ervoor dat de privacy van de cliënt zo veel mogelijk gewaarborgd blijft. Het laten uitvoeren van taken door de partij die daarvoor de beste informatiepositie heeft komt ook de dienstverlening aan de burger ten goede komt: zowel qua kwaliteit van de uitvoering als qua communicatie.
De kosten van het abonnementstarief zijn geraamd op 440 miljoen euro, zo lezen de leden van de CDA-fractie. De verwachting is dat met de vervanging van het abonnementstarief door de ivb, deze structurele kosten – op 50 miljoen euro na – zullen wegvallen. Waar is deze verwachting op gebaseerd? Hoe wordt hier omgegaan als de verwachting niet blijkt te kloppen?
Deze verwachting is gebaseerd op het meerjarige monitoronderzoek van Significant naar de effecten van het abonnementstarief (de zogenoemde Monitor Abonnementstarief).250 Hieruit blijkt dat de hoogte van de eigen bijdrage van grote invloed is op de afweging van burgers om wel of geen beroep te doen op de Wmo 2015 voor met name huishoudelijke hulp.
In 2019 werd de overgang gemaakt van een inkomens- en vermogensafhankelijke eigen bijdrage naar het abonnementstarief. Voor veel burgers betekende dit een (flinke) verlaging van de eigen bijdrage en sindsdien is het aantal burgers dat een beroep doet op de Wmo 2015 (gecorrigeerd voor demografische ontwikkelingen) flink gestegen. Op basis van de Monitor Abonnementstarief is de netto uitgavenstijging als gevolg van de invoering van het abonnementstarief eerder – in het kader van het Integraal Zorgakkoord251 – door het ministerie van VWS vastgesteld op structureel € 440 miljoen (in prijspeil 2021). Deze stijging wordt voor 80% verklaard uit een toename van de uitgaven aan maatschappelijke ondersteuning, met name bij huishoudelijke hulp (gedragseffect) en voor 20% uit een afname van de inkomsten uit eigen bijdragen (financieringseffect).
Met de invoering van de ivb wordt de eigen bijdrage verhoogd met een vergelijkbare ordegrootte als waarmee de eigen bijdrage bij de invoering van het abonnementstarief werd verlaagd. Naar het oordeel van de regering is het dan ook redelijk nu een omgekeerd (structureel) gedragseffect van naar verhouding vergelijkbare grootte te verwachten. Omdat echter niet geheel wordt teruggekeerd naar de situatie zoals die voorafgaand aan 2019 was, is de verwachting dat de aanzuigende werking van het abonnementstarief niet geheel ongedaan wordt gemaakt, maar grotendeels (namelijk voor € 390 miljoen in plaats van € 440 miljoen).252 Zoals toegelicht in paragraaf 9.3 van de memorie van toelichting wordt hiervan € 225 miljoen structureel uitgenomen uit het Gemeentefonds.
Om inzichtelijk te krijgen of de verwachtingen over de effecten van dit wetsvoorstel uitkomen en zicht te houden op de kwaliteit van de uitvoering en de impact daarvan op de burger, worden de effecten met ingang van het invoeringsmoment jaarlijks gemonitord, voor een periode van – naar de huidige verwachting – vijf jaar, waarbij afhankelijk van de jaarlijkse uitkomsten, de monitor eventueel ook eerder of later gestopt kan worden. Rapportages van deze monitor zullen ook onderwerp zijn van jaarlijkse bestuurlijke overleggen tussen Rijk en gemeenten. Indien gezamenlijk wordt geconstateerd dat de (financiële) effecten bij gemeenten zich niet goed verhouden tot de uitname uit het Gemeentefonds, wordt gekeken naar de oorzaken daarvan en worden, aansluitend bij die oorzaken, eventueel te nemen maatregelen geïnventariseerd.
Het is niet mogelijk om vooraf aan te geven welke maatregelen genomen worden bij bepaalde uitkomsten van de monitor of wetsevaluatie. Besluiten daarover vragen om een politieke weging op dat moment op basis van een analyse van de effecten van het beleid en de relevante factoren die daarop van invloed zijn geweest. Die analyse en die factoren zijn nu niet kenbaar, en er bestaat geen uitputtend zicht op alle mogelijke scenario’s. Het zou dan ook onverstandig zijn om desondanks nu al bindende uitspraken te doen over welke eventuele beleidsaanpassing of maatregel in welke situatie nodig is.
De leden van de SGP-fractie lezen dat de regering een structurele kostendaling verwacht van ongeveer 390 miljoen euro. Dit bedrag zal gedeeltelijk worden uitgenomen uit het gemeentefonds. De structurele uitname betreft volgens de toelichting 225 miljoen euro per jaar met ingang van 2027. Gemeenten verwachten echter een lager uitstroomeffect. Kan de regering toelichten waarom zij hier niet in mee is gegaan? Kan de regering nader toelichten waarom zij verwacht dat de omvang van het financieringseffect van de invoering van de ivb vergelijkbaar zal zijn met de invoering van het abonnementstarief destijds, ondanks de demografische ontwikkelingen die hebben plaatsgevonden en in de toekomst plaats zullen vinden?
Vanuit gemeenten zijn inderdaad twijfels geuit of de geraamde netto kostendaling bij gemeenten (à € 390 miljoen) daadwerkelijk zal optreden.253
In reactie op de consultatieversie van het wetsvoorstel heeft de VNG aangegeven te verwachten dat de financiële prikkel voor cliënten – en met name de maximum-ivb die daarin was opgenomen – niet hoog genoeg was om mensen met een hoog (midden)inkomen ertoe te bewegen geen beroep meer te doen op de Wmo 2015. De maximum-ivb die in de consultatieversie van het wetsvoorstel was opgenomen bedroeg € 275 in prijspeil 2023, oftewel € 298 in prijspeil 2024 en € 305 in prijspeil 2025. De VNG heeft in de consultatiefase van het onderhavige wetsvoorstel hierover onder andere aangegeven:
“Het kabinet stelt een maximale eigen bijdrage van € 275,- voor. Dit is min of meer gebaseerd op de kostprijs van 2 uur huishoudelijke hulp per week. Een gemeente betaalt in 2024 € 35/40,- per uur voor de huishoudelijke hulp. Dit kost +/- € 320,- per maand. De verwachting en opzet van herinvoering van de inkomensafhankelijke eigen bijdrage is mede dat door de hogere bijdrage de hoge- en middeninkomens stoppen met de gesubsidieerde hulp en uit de Wmo stromen. Dit zal echter maar beperkt gebeuren als men straks maximaal € 275,- gaat betalen. Een bedrag van € 320,- sluit aan bij werkelijke situatie en zal het in-en uitstroom effect vergroten. Indien de keuze voor een particuliere hulp niet een substantieel financieel voordeel oplevert, is de kans groot dat men via de Wmo aanspraak blijft maken op de voorziening.”
Daarnaast heeft de VNG bepleit om het afwijkende ivb-regime voor niet-AOW-gerechtigde meerpersoonshuishoudens te schrappen, dat nog deel uitmaakte van het voorstel dat voor advies aan de Afdeling advisering van de Raad van State was voorgelegd.
De regering heeft mede naar aanleiding van de inbreng van gemeenten de vormgeving van de ivb als volgt aangepast:
De regering heeft de maximum-ivb in het voorstel verhoogd naar € 328 per maand (prijspeil 2025). Onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut (2024)254 heeft bevestigd dat de kosten van gemeenten van twee uur huishoudelijke hulp in prijspeil 2024 € 320,60 per maand bedragen, wat in prijspeil 2025 neerkomt op € 328 per maand.
Daarnaast heeft de regering – mede in reactie op het advies van de Raad van State – het bovengenoemde afwijkende ivb-regime voor niet-AOW-gerechtigde meerpersoonshuishoudens geschrapt. Hierdoor zal de ivb voor deze huishoudens op basis van dezelfde uitgangspunten worden berekend als de ivb voor andere huishoudenstypen. Concreet betekent dit, dat niet-AOW-gerechtigde meerpersoonshuishoudens vanaf een bijdrageplichtig inkomen van circa € 71.000 (2023) de maximum-ivb van € 328 per maand gaan betalen, waar dat eerst – in het voorstel dat voor advies aan de Afdeling advisering van de Raad van State was voorgelegd – vanaf een inkomen van circa € 80.000 was. Een inkomen van circa € 71.000 in 2023 is een hoog middeninkomen van circa 170% modaal, terwijl een inkomen van circa € 80.000 in 2023 een inkomen van bijna 2 x modaal is.
Met deze maatregelen is de regering op twee belangrijke punten tegemoet gekomen aan de zorgen van gemeenten wat betreft de vormgeving van de ivb.
Daarnaast heeft de VNG aangegeven te verwachten dat cliënten de ondersteuning die zij nu ontvangen niet snel zullen stopzetten als gevolg van de verhoging van de eigen bijdrage, wanneer zij tevreden zijn over de lopende ondersteuning. Ook verwacht de VNG dat cliënten die dat willen, moeilijk een particuliere hulp zullen kunnen vinden, gelet op de huidige krapte op de arbeidsmarkt.
Mede naar aanleiding hiervan verwacht de regering dat het structurele effect van de invoering van de ivb (een matigend effect op de netto uitgaven van gemeenten van € 390 miljoen) niet meteen in het eerste jaar volledig bereikt zal worden, maar geleidelijk (zoals ook is vermeld in de memorie van toelichting).255 De uitname uit het Gemeentefonds van € 225 miljoen met ingang van 2027 verhoudt zich in de ogen van de regering goed tot dat geleidelijke effect.
Om de volgende redenen kunnen de factoren die de VNG noemt het structurele effect van de ivb volgens de regering echter alleen vertragen en niet verkleinen (daarom heeft de regering de raming van de omvang van het structurele effect niet aangepast):
Het argument dat cliënten de ondersteuning die zij nu ontvangen niet snel zullen stopzetten als gevolg van de verhoging van de eigen bijdrage, wanneer zij tevreden zijn over de lopende ondersteuning, is alleen van toepassing op bestaande cliënten en heeft daarom geen invloed op het structurele effect van de ivb. Bovendien gaat dit argument van gemeenten alleen op voor cliënten met een dusdanig hoog bijdrageplichtig inkomen256 dat zij het financiële voordeel van het betalen van een particuliere hulp ten opzichte van het betalen van ivb, niet belangrijk genoeg vinden.
Dat cliënten die dat willen, mogelijk moeilijk een particuliere hulp zullen kunnen vinden, gelet op de huidige krapte op de arbeidsmarkt, laat onverlet dat deze cliënten alsnog uit zullen stromen zodra zij een particuliere hulp gevonden hebben. Er zijn geen aanwijzingen dat de krapte op de arbeidsmarkt voor particuliere hulpen op dit moment – of in de structurele situatie – groter is dan voor huishoudelijke hulpen in het kader van de Wmo 2015. Daarom zal krapte op de arbeidsmarkt naar verwachting van de regering in de structurele situatie geen doorslaggevende factor zijn voor de keuze van cliënten om al dan niet een beroep te doen op de Wmo 2015 of zelf particuliere hulp in te schakelen. De regering verwacht (op basis van de ervaringen met het abonnementstarief) dat bij deze keuze financiële overwegingen een veel grotere rol zullen spelen.
In reactie op de vraag van de leden van SGP-fractie waarom de regering verwacht dat de omvang van het financieringseffect van de invoering van de ivb vergelijkbaar zal zijn met de invoering van het abonnementstarief destijds, ondanks de demografische ontwikkelingen die hebben plaatsgevonden en in de toekomst plaats zullen vinden, merkt de regering het volgende op:
Bij het bepalen van de effecten van de invoering van het abonnementstarief op de ontwikkeling van de inkomsten en uitgaven van gemeenten – in de Monitor Abonnementstarief257 – is zo veel mogelijk geabstraheerd van andere factoren die van invloed zijn geweest op die ontwikkeling, zoals demografische factoren. Voor de raming van de impact van de invoering van de ivb moet nu ook geabstraheerd worden van invloed van demografische ontwikkelingen, omdat die zich onafhankelijk van de vormgeving van de eigen bijdrage voordoen.
Met de invoering van de ivb wordt de eigen bijdrage verhoogd met een vergelijkbare ordegrootte als waarmee de eigen bijdrage bij de invoering van het abonnementstarief werd verlaagd. Naar het oordeel van de regering is het dan ook redelijk nu een omgekeerd (structureel) gedragseffect van naar verhouding vergelijkbare grootte te verwachten. Omdat echter niet geheel wordt teruggekeerd naar de situatie zoals die voorafgaand aan 2019 was, is de verwachting dat de aanzuigende werking van het abonnementstarief niet geheel ongedaan wordt gemaakt, maar grotendeels.
Eerder is aan uw Kamer gemeld dat de impact van demografische ontwikkelingen op de gemeentefinanciën wordt betrokken bij de uitwerking van een nieuw financieringsarrangement voor jeugdzorg en de Wmo 2015, waar het Rijk en de VNG op dit moment gezamenlijk aan werken. In afwachting van deze uitwerking is voor de Wmo 2015 bij Voorjaarsnota 2024258 een reeks van jaarlijks € 75 miljoen oplopend naar € 300 miljoen in 2029 gereserveerd voor aanvullende indexatie voor demografische ontwikkelingen zoals de dubbele vergrijzing. Bij Voorjaarsnota 2025 heeft het kabinet hier voor 2030 een extra tranche van € 75 miljoen aan toegevoegd. Voor 2030 is daarmee nu structureel € 375 miljoen gereserveerd.259
Tot slot merkt de regering hier op dat – zoals ook aangegeven in de memorie van toelichting – de raming van de (financiële) effecten van de ivb onvermijdelijk met een mate van onzekerheid is omgeven en dat – mede met het oog daarop – de effecten van het wetsvoorstel zullen worden gemonitord en geëvalueerd (zie hoofdstuk 11 van de memorie van toelichting).
Ook vragen de leden van de SGP-fractie of de regering kan concretiseren wat zij zal doen met de jaarlijkse uitkomsten van de monitor. Is de verwachting dat gemeenten zullen worden gecompenseerd indien blijkt dat de geraamde financiële effecten zich niet goed verhouden tot de uitname uit het gemeentefonds? Heeft de regering overwogen om de (geraamde) opbrengsten van de invoering van de ivb volgens een vaste sleutel te verdelen tussen het Rijk en gemeenten in plaats van op basis van een structurele uitname van 225 miljoen euro per jaar uit het gemeentefonds?
De uitkomsten van de jaarlijkse monitor zullen worden gebruikt om te beoordelen of de verwachtingen omtrent de effecten van de ivb uitkomen en om zicht te houden op de kwaliteit van de uitvoering. De monitor zal ook gebruikt worden voor een bredere evaluatie van de werking van de wet (na uiterlijk vijf jaar), alsmede voor een evaluatie van het proces van implementatie. Aan de hand van de jaarlijkse uitkomsten van de monitor en/of de bredere wetsevaluatie, kan besloten worden tot aanpassing van het beleid of de uitvoering en/of tot aanvullende maatregelen.
Het is niet mogelijk om vooraf aan te geven welke maatregelen genomen worden bij bepaalde uitkomsten van de monitor of wetsevaluatie. Besluiten daarover vragen om een politieke weging op dat moment op basis van een analyse van de effecten van het beleid en de relevante factoren die daarop van invloed zijn geweest. Die analyse en die factoren zijn nu niet kenbaar, en er bestaat geen uitputtend zicht op alle mogelijke scenario’s. Het zou dan ook onverstandig zijn om desondanks nu bindende uitspraken te doen over welke eventuele beleidsaanpassing of maatregel in welke situatie nodig is.
De rapportages van de jaarlijkse monitor, die zal worden uitgevoerd ten aanzien van de werking van dit wetsvoorstel, zullen onderwerp zijn van jaarlijkse bestuurlijke overleggen tussen Rijk en gemeenten. Indien door het Rijk en gemeenten gezamenlijk wordt geconstateerd dat de (financiële) effecten bij gemeenten zich niet goed verhouden tot de uitname uit het Gemeentefonds, wordt gekeken naar de oorzaken daarvan en worden, aansluitend bij die oorzaken, eventueel te nemen maatregelen geïnventariseerd.
De geraamde netto besparingen die het gevolg zijn van de invoering van de ivb worden volgens een vooraf bepaalde sleutel verdeeld tussen Rijk en gemeenten. Dit is toegelicht in paragraaf 9.3 van de memorie van toelichting. De verwachte structurele netto besparingen die worden gerealiseerd als gevolg van de vervanging van het abonnementstarief door de ivb bedragen € 390 miljoen:260
€ 225 miljoen hiervan wordt met de invoering van de ivb structureel uitgenomen uit het Gemeentefonds.
De rest van de netto besparingen (€ 165 miljoen in de structurele situatie) blijft dus achter bij gemeenten.
De uitname van € 225 miljoen uit het Gemeentefonds betreft de structurele middelen die in het verleden in het Gemeentefonds zijn gestort in verband met de invoering van het abonnementstarief en de extra structurele middelen die het Rijk hiervoor per 2025 heeft toegevoegd (zoals toegezegd in het IZA)261, verminderd met een bedrag van € 50 miljoen. Deze € 50 miljoen betreft het deel van de structurele netto uitgavenstijging bij gemeenten die het gevolg was van de invoering van het abonnementstarief (€ 440 miljoen) dat naar verwachting niet ongedaan gemaakt wordt door de vervanging van de vervanging van het abonnementstarief door de ivb (€ 50 miljoen is het verschil tussen € 440 miljoen en € 390 miljoen).
De leden van de SGP-fractie vragen de regering of de verwachting is dat de kostendaling bij gemeenten gepaard zal gaan met een kostenstijging in de Wlz doordat de financiële prikkel om vanuit de Wmo 2015 gefinancierde zorg te ontvangen sterk verlaagd is?
De verwachting is niet dat de invoering van de ivb gepaard zal gaan met een (forse) kostenstijging in de Wlz. Voorafgaand aan de invoering van het abonnementstarief was reeds een inkomens- en vermogensafhankelijke eigen bijdrage van toepassing voor maatwerkvoorzieningen op grond van de Wmo 2015. In de Monitor Abonnementstarief is bekeken of sinds de invoering van het abonnementstarief de doorstroom van cliënten van de Wmo 2015 naar de Wlz is afgenomen of gestagneerd.262 In die monitor is echter geen duidelijk neerwaarts of stagnerend effect van de invoering van het abonnementstarief op de doorstroom waargenomen. De regering verwacht daarom dat er bij de vervanging van het abonnementstarief door de ivb ook geen opwaarts effect te zien zal zijn op de doorstroom van cliënten van de Wmo 2015 naar de Wlz. Die verwachting wordt gesterkt door het feit dat er een indicatie van het CIZ noodzakelijk is om toegang te krijgen tot de Wlz. Het CIZ beoordeelt onafhankelijk of iemand voldoet aan de toegangscriteria, waarbij het bepalend is of een burger blijvend 24 uur per dag zorg of toezicht nodig heeft.
9.4 Financiële effecten CAK
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben enkele vragen over de financiering van de uitvoeringskosten door het CAK. De leden lezen dat de verwachte kosten voor het CAK worden gedekt uit de financiële middelen die voor de implementatie en uitvoering van de ivb gereserveerd zijn op de begroting van het ministerie van VWS. Deze leden vragen of de volledige kosten worden gedekt, of dat er elders nog financiering voor nodig is. Ook vragen de leden welke financiële middelen er na dekking van deze kosten nog resteren.
De door het CAK begrote implementatie- en uitvoeringskosten zijn volledig gedekt. De resterende financiële middelen op de begroting van het ministerie van VWS die voor de implementatie en uitvoering van de ivb zijn gereserveerd, dienen ter dekking van kosten bij gerechtshoven en rechtsbijstand (zie paragraaf 9.5 van de memorie van toelichting), alsmede voor de kosten van monitoring en evaluatie en voor een geplande subsidie (die in voorbereiding is) voor de ondersteuning van gemeenten bij de implementatie.
De leden van de CDA-fractie lezen dat voor het CAK de kosten om deze wet uit te voeren structureel zullen stijgen met 7,5 miljoen euro. Kan de regering dit bedrag meer toelichten?
Het CAK heeft de begrote kosten toegelicht in haar Uitvoeringstoets en addenda daarbij, welke aan uw Kamer zijn verstrekt.263
10.1 Internetconsultatie
De leden van de VVD-fractie lezen dat een koepel van aanbieders van maatschappelijke ondersteuning rekening houdt met gedwongen ontslagen van 13 duizend huishoudelijke hulpen. Tegelijkertijd zijn er continu veel berichten over de toegenomen personeelstekorten. Kan de regering aangeven of ze verwacht dat deze personeelstekorten ertoe kunnen leiden dat eventuele werkeloosheid onder deze beroepsgroep voorkomen wordt?
De verwachting is dat het scenario van incidentele vraaguitval die verband houdt met de ivb niet op grote schaal tot ontslagen gaat leiden. Te meer daar de verwachting is – ook van gemeenten – dat het structurele effect van de ivb niet meteen in het eerste jaar volledig plaatsvindt. Daarnaast zal er de komende jaren sprake zijn van een toenemende vraag naar maatschappelijke ondersteuning als gevolg van de vergrijzing van de bevolking. Dit zorgt voor een blijvende vraag naar huishoudelijke hulpen, waardoor werkloosheid op grote schaal niet binnen de verwachting ligt. (In paragraaf 9.2 van de memorie van toelichting wordt hier nader op ingegaan.) Uiteraard zal de vraaguitval per individuele aanbieder verschillen en kan deze voor individuele aanbieders groter uitvallen dan het landelijk gemiddelde. De verwachting is echter dat ook in dat geval de vraaguitval die per saldo optreedt grotendeels opgevangen kan worden via het natuurlijk verloop onder huishoudelijke hulpen. Bovendien zal de vraaguitval binnen de Wmo 2015 die het gevolg is van de ivb, deels samengaan met een toename van de vraag binnen de particuliere sector. Hoewel de regering het aannemelijk acht dat (deels) ook aanbod buiten het aanbod van traditionele thuiszorgorganisaties in die particuliere vraag zal voorzien. Bijvoorbeeld het aanbod van mensen die op grond van de Rdah, part-time schoonmaakwerk willen verrichten, maar voor wie in dienst treden bij een thuiszorgorganisatie nu een te grote stap is.
De leden van de SP-fractie merken op dat de regering erg snel over de waarschuwing heen stapt dat dit wetsvoorstel 13.000 banen van huishoudelijke hulpen zou kosten en dat dit waarschijnlijk zou leiden tot gedwongen ontslagen. De regering lijkt te stellen dat zij verwacht dat het zo’n vaart niet zal lopen, doordat de daling van de vraag geleidelijk zal plaatsvinden. Kan de regering echter absolute garanties geven dat deze 13.000 zorgverleners behouden worden voor de zorg? Zo niet, maken we het personeelstekort hier niet alleen maar groter mee?
De verwachting is dat het scenario van incidentele vraaguitval die verband houdt met de ivb niet op grote schaal tot ontslagen gaat leiden. Te meer daar de verwachting is – ook van gemeenten – dat het verwachte structurele effect van de ivb niet meteen in het eerste jaar volledig plaatsvindt. Daarnaast zal er de komende jaren sprake zijn van een toenemende vraag naar maatschappelijke ondersteuning als gevolg van de vergrijzing van de bevolking. Dit zorgt voor een blijvende vraag naar huishoudelijke hulpen, waardoor werkloosheid op grote schaal niet binnen de verwachting ligt. In paragraaf 9.2 van de memorie van toelichting wordt hier nader op ingegaan. Uiteraard zal de vraaguitval per individuele aanbieder verschillen en kan deze voor individuele aanbieders groter uitvallen dan het landelijk gemiddelde. De regering kan dan ook geen absolute garanties geven. De verwachting is echter dat ook in dat geval de vraaguitval grotendeels opgevangen kan worden via het natuurlijk verloop onder huishoudelijke hulpen. Bovendien zal de vraaguitval binnen de Wmo 2015 die het gevolg is van de ivb, deels samengaan met een toename van de vraag binnen de particuliere sector. Hoewel de regering het aannemelijk acht dat (deels) ook aanbod buiten het aanbod van traditionele thuiszorgorganisaties in die particuliere vraag zal voorzien. Bijvoorbeeld het aanbod van mensen die op grond van de Rdah, part-time schoonmaakwerk willen verrichten, maar voor wie in dienst treden bij een thuiszorgorganisatie nu een te grote stap is.
10.2 Adviescollege toetsing regeldruk (ATR)
De leden van de VVD-fractie lezen dat naar aanleiding van het advies van de ATR gekozen is om klantreizen uit te voeren. Kunnen deze nader inzichtelijk gemaakt worden?
In twee verschillende sessies is in samenwerking met een groep cliënten aan de hand van verschillende persona’s nagebootst hoe zij zich laten informeren en hoe zij een denkbeeldige afweging maken met betrekking tot de vervanging van het abonnementstarief door de ivb. De persona’s die hierbij zijn gehanteerd, waren onder andere gebaseerd op een persoon met een bijdrageplichtig inkomen lager dan 135% van het sociaal minimum en een laag doenvermogen (WIA en laaggeletterd), een hoog inkomen gekoppeld aan een laag doenvermogen (oude dementerende dame met hoog pensioen en vermogen) en een hoog inkomen gekoppeld aan hoge zorgkosten (gehandicapt, werkend met hoog inkomen). Een belangrijke uitkomst van de gesprekken was dat er voor de meeste cliënten rust lijkt te ontstaan zodra er zicht is op de vermoedelijke hoogte van het nieuwe maandbedrag van de eigen bijdrage. Voor de mensen met een hoog inkomen is het daarbij belangrijk dat deze voldoende tijd krijgen voor het nemen van eventuele maatregelen bij wijze van alternatief voor een maatwerkvoorziening vanuit de Wmo 2015.
10.3 CAK
De leden van de SGP-fractie lezen dat het CAK aangeeft naast het werk aan de invoering van de ivb geen andere opdrachten meer zal kunnen oppakken met dusdanig significante impact. De regering zal mede daarom nadrukkelijk terughoudend zijn met nieuwe taakwijzigingen voor het CAK. De leden van de SGP-fractie vragen of de regering kan verduidelijken of nieuwe taakwijzigingen na inwerkingtreding van de ivb in 2027 wel weer mogelijk zijn of dat het CAK dan ook nog enige tijd nodig heeft om deze wetswijziging goed in te kunnen voeren. Vanaf welk moment is de verwachting dat het CAK dergelijke wijzigingen weer aan kan?
Wijzigingen met een grote impact op de uitvoering, zoals een nieuwe taak of een majeure wijziging van een bestaande taak, kunnen door het CAK worden opgepakt nadat de ivb succesvol is geïmplementeerd. Beleidswijzigingen met een minimale impact op de uitvoering kunnen mogelijk zonder vertraging ingevoerd worden. Het CAK zal dit per taak moeten afwegen.
De leden van de SP-fractie lezen dat de regering van plan is “om ook voor burgers die voor het eerst inkomen genieten de eigen bijdragen te baseren op het inkomen en vermogen in het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarin zij een maatwerkvoorziening of langdurige zorg ontvangen, conform de hoofdregel voor andere burgers.” Is dit nu al verwerkt in dit wetsvoorstel of komt hier nog een apart voorstel voor?
Er komt een separate algemene maatregel van bestuur waarmee het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en het Besluit langdurige zorg worden aangepast om te regelen dat ook voor burgers die voor het eerst inkomen genieten de eigen bijdragen worden gebaseerd op het inkomen en vermogen in het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarin zij een maatwerkvoorziening of langdurige zorg ontvangen; dit is de zogenoemde t-2 systematiek. Deze wijziging is ook los van de vervanging van het abonnementstarief wenselijk. Het is de bedoeling dat de algemene maatregel van bestuur per 1 januari 2026 in werking treedt.
10.6 College voor de Rechten van de Mens
De leden van de CDA-fractie vragen: kan de regering eens reflecteren op de constatering dat het wetsvoorstel volgens het college kan leiden tot een verslechtering van de (financiële) positie van mensen met een beperking? Bij ouderen is sprake van een tijdelijke situatie maar dat geldt niet voor mensen met een beperking. Er zijn bij de inwerkingtreding van de Wmo 2015 situaties opgetreden die de regering toen onwenselijk vond. Met name bij de algemene voorzieningen, waardoor er een “kop” kan komen op de ivb. Denkt de regering niet dat dit nu ook gaat gebeuren of biedt onderhavig wetsvoorstel hier bescherming tegen?
Het wetsvoorstel en het bijbehorende ontwerpbesluit bieden hier bescherming tegen. In het ontwerpbesluit wordt geregeld dat als een gemeente een eigen bijdrage vraagt voor een algemene voorziening met een duurzame hulpverleningsrelatie, die eigen bijdrage niet kan stapelen met de ivb of met andere eigen bijdragen in het kader van de Wmo 2015 of de Wlz. Algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie onderscheiden zich van andere algemene voorzieningen doordat zij in de kern bestaan uit een hulpverleningsrelatie die naar haar aard persoonlijk en voortdurend is. Als burgers gebruik maken van dit soort voorzieningen, is dat in beginsel voor langere duur en met een stabiele frequentie en intensiteit. Daarom komt een eigen bijdrage voor een algemene voorziening met een duurzame hulpverleningsrelatie in de praktijk neer op een maandelijkse vaste last. In het ontwerpbesluit wordt daarom eveneens geregeld dat een cliënt en zijn eventuele partner niet meer dan één eigen bijdrage verschuldigd kan zijn voor een dergelijke voorziening.
Eventuele eigen bijdragen voor andere algemene voorzieningen (algemene voorzieningen zonder duurzame hulpverleningsrelatie) kunnen wel naast de ivb gevraagd worden (net als nu naast het abonnementstarief). Als burgers gebruik maken van dit soort algemene voorzieningen gaat het in beginsel om vrijblijvend, onregelmatig of incidenteel gebruik en als burgers hiervoor iets moeten betalen, dan gaat het in de praktijk doorgaans om een lage onkostenvergoeding of deelnemersbijdrage, die wordt geïnd door de aanbieder. Dit verandert niet.
In zijn algemeenheid regelt het wetsvoorstel dat de gemeente straks, net als nu, zelf bepaalt of een eigen bijdrage voor het gebruik van een algemene voorziening verschuldigd is of niet. Daarbij kan de gemeente vrijstellingen en ontheffingen hanteren. Ook de hoogte van de eigen bijdrage wordt door de gemeente bepaald. Het wetsvoorstel stelt daar wel grenzen aan om ervoor te zorgen dat de eigen bijdrage niet te hoog is: de eigen bijdrage mag niet meer bedragen dan de kosten van de voorziening en moet bovendien passend zijn voor de doelgroep van de voorziening. Verder kan de gemeente kortingen geven op de eigen bijdragen. De vormgeving van de eigen bijdrage voor algemene voorzieningen, zoals geregeld in het wetsvoorstel en het ontwerpbesluit, laat zodoende het voorliggende en laagdrempelige karakter van algemene voorzieningen intact.
Voor het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie om te reflecteren op de constatering dat het wetsvoorstel volgens het college kan leiden tot een verslechtering van de (financiële) positie van mensen met een beperking, wordt verwezen naar de bijlage die aan de nota naar aanleiding van het verslag is toegevoegd. Daarin wordt het wetsvoorstel getoetst aan het Vrph. Omdat meerdere fracties hebben gevraagd naar de verhouding van het wetsvoorstel tot het verdrag, is omwille van de leesbaarheid en de omvang van de nota naar aanleiding van het verslag gekozen voor een aparte bijlage. In deze bijlage is de verhouding tussen het wetsvoorstel en het verdrag beoordeeld aan de hand van de door het CRM ontwikkelde handreiking Wetgeving en het VN-verdrag handicap. Deze handreiking bestaat uit een grondbeginselencheck, een rechten- en verplichtingencheck en een coördinatiecheck.264 In de bijlage is aan de hand van deze checks nader toegelicht waarom het wetsvoorstel deze toets kan doorstaan, ook wat betreft de verhouding tot de nationale strategie voor de implementatie van het verdrag en het risico met betrekking tot de bestaanszekerheid van mensen met een beperking.
De leden van de SP-fractie merken op dat het VN-Verdrag Handicap enkel wordt besproken in het kader van het advies van het College voor de Rechten van de Mens. Een echte uitvoeringstoets van het wetsvoorstel aan het verdrag ontbreekt echter. Is de regering bereid om alsnog zo’n toets uit te (laten) voeren en deze naar de Kamer te sturen, zoals de Kamer ook heeft verzocht via de motie-Dobbe/Paulusma?
Aan de nota naar aanleiding van het verslag is een bijlage toegevoegd waarin het wetsvoorstel wordt getoetst aan het Vrph. Omdat meerdere fracties hebben gevraagd naar de verhouding van het wetsvoorstel tot het verdrag is omwille van de leesbaarheid en de omvang van de nota naar aanleiding van het verslag gekozen voor een aparte bijlage. In deze bijlage is de verhouding tussen het wetsvoorstel en het verdrag beoordeeld aan de hand van de door het CRM ontwikkelde handreiking Wetgeving en het VN-verdrag handicap. Deze handreiking bestaat uit een grondbeginselencheck, een rechten- en verplichtingencheck en een coördinatiecheck.265 In de bijlage is aan de hand van deze checks nader toegelicht waarom het wetsvoorstel deze toets kan doorstaan.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering om een expliciete toets aan het VN-verdrag Handicap uit te voeren op dit wetsvoorstel. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot de doelstellingen uit de Nationale strategie voor de implementatie van het VN-verdrag Handicap, meer specifiek de doelstelling dat mensen met een beperking de zorg en ondersteuning krijgen die ze nodig hebben, zonder dat de kosten van deze ondersteuning de behoorlijke levensstandaard in gevaar brengen.
Aan de nota naar aanleiding van het verslag is een bijlage toegevoegd waarin het wetsvoorstel wordt getoetst aan het Vrph. Omdat meerdere fracties hebben gevraagd naar de verhouding van het wetsvoorstel tot het verdrag is omwille van de leesbaarheid en de omvang van de nota naar aanleiding van het verslag gekozen voor een aparte bijlage. In deze bijlage is de verhouding tussen het wetsvoorstel en het verdrag beoordeeld aan de hand van de door het CRM ontwikkelde handreiking Wetgeving en het VN-verdrag handicap. Deze handreiking bestaat uit een grondbeginselencheck, een rechten- en verplichtingencheck en een coördinatiecheck.266 In de bijlage is aan de hand van deze checks nader toegelicht waarom het wetsvoorstel deze toets kan doorstaan, ook wat betreft de verhouding tot de nationale strategie voor de implementatie van het verdrag en het risico met betrekking tot de bestaanszekerheid van mensen met een beperking.
11. Monitoring en evaluatie
De leden van de NSC-fractie vragen op welke wijze de regering van plan is te monitoren of de nieuwe bijdrage leidt tot zorgmijding of een daling in het aantal aanvragen. Is er een plan om dit te implementeren in de monitor?
In de monitor die wordt ingericht om – na de invoering van het wetsvoorstel – de effecten ervan in beeld te brengen (zie hoofdstuk 11 van de memorie van toelichting), zal ook worden ingegaan op de effecten van de ivb op het aantal cliënten met een maatwerkvoorziening. In overleg met de VNG zal bekeken worden of het mogelijk en wenselijk is hierbij een soortgelijke onderzoeksaanpak te volgen als destijds bij de Monitor Abonnementstarief.
De leden van de NSC-fractie vragen of de regering bereid is de voorgestelde bijdragesystematiek te toetsen op effecten voor gezondheidsverschillen. In hoeverre draagt de ivb bij aan het verkleinen van ongelijkheden in gezondheid en toegang tot ondersteuning, en hoe wordt voorkomen dat kwetsbare groepen disproportioneel geraakt worden?
Er wordt in ons land veel onderzoek gedaan naar gezondheidsverschillen en de oorzaken die daaraan ten grondslag liggen. Risicofactoren die kunnen bijdragen aan een lagere gezondheid zijn iemands arbeidsmarktpositie en sociaaleconomische status, armoede of schulden, laaggeletterdheid of genetische factoren. Een laag doenvermogen van een burger kan zorgen voor lagere gezondheidsvaardigheden. Burgers hebben deze vaardigheden nodig om informatie te vinden over hun gezondheid en de gevonden informatie te kunnen begrijpen. Ook moeten ze kunnen beoordelen waar de snelste, beste of goedkoopste adequate oplossing te vinden is. Vervolgens heeft men een bepaalde assertiviteit nodig bij het nemen van beslissingen over de eigen gezondheid zoals het regelen van een zogenoemd keukentafelgesprek bij de gemeente, het durven doorvragen in dat gesprek, het gebruik maken van de mogelijkheden van bezwaar en beroep, enzovoorts.
Er zijn gezondheidsverschillen waar te nemen tussen mensen met een hogeren mensen met een lager inkomen, waarbij mensen met een hoger inkomen een hogere gezondheidsvaardigheid laten zien en als gevolg daarvan voor zichzelf betere zorg of ondersteuning weten te regelen. De regering wil met dit wetsvoorstel vooral deze laatste groep burgers met een groter doenvermogen stimuleren om hun ondersteuningsvraag buiten de Wmo 2015 te regelen, door een financiële stimulans toe te voegen. Door aan groepen met een hoger inkomen en vermogen een hogere bijdrage te vragen voor een maatwerkvoorziening op basis van de Wmo 2015, worden deze burgers gestimuleerd om de ondersteuning op een andere manier te regelen. De ondersteuningsmogelijkheden buiten die van een maatwerkvoorziening uit hoofde van de Wmo 2015, zullen voor deze groep weer een interessantere optie worden.267
Het doenvermogen is volgens de regering deels een verklaring voor de aanzuigende werking van het abonnementstarief onder de hogere (midden)inkomensklassen. Deze burgers zijn bovengemiddeld toegestroomd tot de Wmo 2015. Volgens de regering is dit mede te verklaren door hun hoge gezondheidsvaardigheden. De Wmo 2015 wordt door de uitstroom van burgers met veel gezondheidsvaardigheden weer beter toegankelijk voor mensen met minder gezondheidsvaardigheden.
De regering heeft daarnaast ook oog voor het risico dat er burgers zijn die mogelijk schrikken van de berichten over een nieuwe ivb, de consequenties onvoldoende overzien en zich om die reden mogelijk niet melden bij de gemeente om een beroep te doen op de Wmo 2015, terwijl zij wel ondersteuning in het kader van de Wmo 2015 nodig hebben. Dit type mijding van maatschappelijke ondersteuning is niet het gevolg van de hoogte van de ivb, maar van onzekerheid over de consequenties van de ivb naar aanleiding van signalen en berichtgeving. In het licht daarvan wordt met communicatie-experts gewerkt aan een strategie om burgers goed voor te lichten en daarbij ook burgers te bereiken die zich niet melden bij de (digitale) loketten van de gemeente.
Mede vanuit de klantreizen is er het besef dat bij de ontwikkeling van communicatieproducten rekening moet worden gehouden met laaggeletterden, anderstaligen en digibeten. Zo zal in elk geval een infographic worden ontwikkeld waarmee in beeldvorm de ivb wordt uitgelegd en worden speciale flyers ontwikkeld die bijvoorbeeld via verschillende kanalen kunnen worden verspreid. Om continu zicht te houden op de informatiebehoefte, ook bij specifieke doelgroepen, worden de klantreizen tijdens de implementatiefase nog een aantal maal herhaald en zal meermaals input worden opgehaald bij cliëntorganisaties, gemeenten, aanbieders, professionals en leveranciers die in direct contact staan met cliënten.
De leden van de SGP-fractie vinden het verstandig dat de wet binnen vijf jaar wordt geëvalueerd.
12.1 Overgangsrecht
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben nog een vraag met betrekking tot het overgangsrecht woningaanpassingen. Kan de regering bevestigen of een woningaanpassing die op het moment van inwerkingtreding reeds is uitgevoerd valt onder ‘de levering van een maatwerkvoorziening in de periode voorafgaand aan de inwerkingtreding van het wetsvoorstel’ als bedoeld in het overgangsrecht in artikel XV, onderdeel a van het voorstel? Zo ja, hoe verhoudt dit wetsartikel zich tot paragraaf 12.1 van de memorie van toelichting waarin wordt gesteld dat het abonnementstarief voor een woningaanpassing wordt omgezet naar een ivb? Zo nee, kan de regering nader onderbouwen waarom dit niet op gespannen voet staat met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, gelet op de omstandigheid dat de burger ten tijde van de woningaanpassing mogelijk een lager maandelijks tarief verwachtte?
Het voorgestelde artikel XV bepaalt dat de oude regels voor eigen bijdragen van toepassing blijven op de verstrekking van voorzieningen in de periode tot het moment van inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Vanaf dat moment zijn de gewijzigde regels van toepassing voor zowel nieuwe verstrekkingen, als voortgezette verstrekkingen. Een voorbeeld ter verduidelijking: voor een woningaanpassing die in de zomer van 2026 is aangebracht, geldt tot 1 januari 2027 het abonnementstarief en vanaf die datum de ivb.
De vervanging van het abonnementstarief door de ivb voor maatwerkvoorzieningen is niet in strijd met het vertrouwensbeginsel of het rechtszekerheidsbeginsel. Deze richtinggevende principes strekken niet zo ver dat zij in de weg staan aan een wijziging van een wet waarmee een eigen bijdrage voor voorzieningen voor maatschappelijke ondersteuning wordt aangepast van een vast bedrag naar een bedrag dat afhankelijk is van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn eventuele partner. De huidige wet- en regelgeving impliceert niet dat de eigen bijdrage van cliënten met een voorziening ongewijzigd zou blijven, zodat zij daarvoor altijd het abonnementstarief verschuldigd zouden zijn. Verder wordt opgemerkt dat er met het wetsvoorstel niet getreden wordt in de verschuldigdheid van eigen bijdragen in het verleden. Naar de toekomst wordt de eigen bijdrage voor een deel van de cliënten wel hoger, maar de vormgeving van de ivb borgt dat de verstrekte voorzieningen financieel toegankelijk blijven voor alle burgers.
De leden van de SP-fractie vragen de regering hoe wordt gewaarborgd dat mensen voor een woningaanpassing niet uiteindelijk meer dan de kostprijs betalen.
Voor hulpmiddelen en woningaanpassingen zal kostprijsbewaking worden uitgevoerd. Dat betekent dat als iemand in het kader van een maatwerkvoorziening alleen hulpmiddelen en/of woningaanpassingen ontvangt – en geen andere vormen van maatschappelijke ondersteuning – de ivb wordt stopgezet, wanneer de som van de maandelijks betaalde ivb, de kostprijs van de verstrekte hulpmiddelen en woningaanpassingen zou overschrijden. De kostprijsbewaking wordt uitgevoerd door het CAK op basis van informatie van de gemeente over de kostprijs van de hulpmiddelen en woningaanpassingen die aan de cliënt worden verstrekt.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering kan toelichten of een woningaanpassing die op het moment van inwerkingtreding reeds is uitgevoerd, valt onder ‘de levering van een maatwerkvoorziening in de periode voorafgaand aan de inwerkingtreding van het wetsvoorstel’ als bedoeld in het overgangsrecht in artikel XV, onderdeel a? Zo ja, hoe verhoudt dit wetsartikel zich tot paragraaf 12.1 van de memorie van toelichting waarin wordt gesteld dat het abonnementstarief voor een woningaanpassing wordt omgezet naar een ivb? Zo nee, kan de regering nader onderbouwen waarom dit niet op gespannen voet staat met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, gelet op de omstandigheid dat de burger ten tijde van de woningaanpassing mogelijk een lager maandelijks tarief verwachtte?
Het voorgestelde artikel XV bepaalt dat de oude regels voor eigen bijdragen van toepassing blijven op de verstrekking van voorzieningen in de periode tot het moment van inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Vanaf dat moment zijn de gewijzigde regels van toepassing voor zowel nieuwe verstrekkingen, als voortgezette verstrekkingen. Een voorbeeld ter verduidelijking: voor een woningaanpassing die in de zomer van 2026 is aangebracht, geldt tot 1 januari 2027 het abonnementstarief en vanaf die datum de ivb.
De vervanging van het abonnementstarief door de ivb voor maatwerkvoorzieningen is niet in strijd met het vertrouwensbeginsel of het rechtszekerheidsbeginsel. Deze richtinggevende principes strekken niet zo ver dat zij in de weg staan aan een wijziging van een wet waarmee een eigen bijdrage voor voorzieningen voor maatschappelijke ondersteuning wordt aangepast van een vast bedrag naar een bedrag dat afhankelijk is van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn eventuele partner. De huidige wet- en regelgeving impliceert niet dat de eigen bijdrage van cliënten met een voorziening ongewijzigd zou blijven, zodat zij daarvoor altijd het abonnementstarief verschuldigd zouden zijn. Verder wordt opgemerkt dat er met het wetsvoorstel niet getreden wordt in de verschuldigdheid van eigen bijdragen in het verleden. Naar de toekomst wordt de eigen bijdrage voor een deel van de cliënten wel hoger, maar de vormgeving van de ivb waarborgt dat de verstrekte voorzieningen in brede zin beschikbaar en financieel toegankelijk blijven voor alle burgers.
Kan de regering verduidelijken hoe het overgangsrecht rond woningaanpassingen geregeld is, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie. Hoe biedt de regering rechtszekerheid aan mensen die voor de wetswijziging een woningaanpassing hebben ontvangen, in de veronderstelling dat hiervoor een laag maandelijks tarief zou moeten worden betaald?
Een overgangsregeling voor de introductie van de ivb is overwogen, maar niet passend geacht. Onmiddellijke werking van het wetsvoorstel levert bij cliënten geen onzekerheid op bij de overgang van het abonnementstarief naar de ivb: de nieuwe eigenbijdragesystematiek is op alle cliënten van toepassing, zowel op cliënten die vanaf het moment van inwerkingtreding van het wetsvoorstel voor het eerst maatschappelijke ondersteuning ontvangen, als cliënten die op dat moment al maatschappelijke ondersteuning ontvangen en tot dan toe het abonnementstarief betaalden. Met een overgangsregeling zou er voor een mogelijk lange periode een groot verschil zijn tussen de eigen bijdragen die deze twee groepen cliënten verschuldigd zijn. Dit grote verschil over een mogelijk lange periode acht de regering ongewenst.
Maatwerkvoorzieningen worden verstrekt vanwege de behoefte van de cliënt aan ondersteuning. Een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen of problemen die de cliënt ondervindt, wordt alleen maar verstrekt voor zover de cliënt deze beperkingen niet op eigen kracht, met een algemeen gebruikelijke voorziening, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. Dat geldt niet alleen voor nieuwe cliënten, maar ook voor bestaande cliënten.268 De ruimte om vanuit financiële overwegingen een maatwerkvoorziening niet aan te vragen of een maatwerkvoorziening te beëindigen, is begrensd door de mate waarin cliënten zijn aangewezen op hun voorziening. Dit bepaalt of een cliënt kan afzien van een maatwerkvoorziening; of het los hiervan – puur uitvoeringstechnisch gezien – al dan niet mogelijk is om de levering van een bepaalde maatwerkvoorziening te beëindigen, is hierbij niet doorslaggevend. Nieuwe en bestaande cliënten verkeren in dit opzicht in een vergelijkbare positie. Dit geldt zowel voor cliënten met een woningaanpassing, als cliënten die een andere vorm van ondersteuning in het kader van een maatwerkvoorziening ontvangen.
De vervanging van het abonnementstarief door de ivb voor maatwerkvoorzieningen is niet in strijd met het vertrouwensbeginsel of het rechtszekerheidsbeginsel. Deze richtinggevende principes strekken niet zo ver dat zij in de weg staan aan een wijziging van een wet waarmee een eigen bijdrage voor voorzieningen voor maatschappelijke ondersteuning wordt aangepast van een vast bedrag naar een bedrag dat afhankelijk is van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn eventuele partner. De huidige wet- en regelgeving impliceert niet dat de eigen bijdrage van cliënten met een voorziening ongewijzigd zou blijven, zodat zij daarvoor altijd het abonnementstarief verschuldigd zouden zijn. Verder wordt opgemerkt dat er met het wetsvoorstel niet getreden wordt in de verschuldigdheid van eigen bijdragen in het verleden. Naar de toekomst wordt de eigen bijdrage voor een deel van de cliënten wel hoger, maar de vormgeving van de ivb waarborgt dat de voorzieningen in brede zin beschikbaar en (financieel) toegankelijk blijven voor alle burgers.
II. Artikelsgewijs
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben kennisgenomen van artikel 2.1.4, vierde lid, en 2.1.4a, vijfde lid van het voorstel. Zij constateren hierbij dat de opsomming van onderwerpen in de delegatiegrondslag in de voorgenoemde artikelen niet limitatief is geformuleerd. Wat is hiervoor de reden? Is de regering van plan om over nog meer onderwerpen regels te stellen? Ziet de regering risico’s ten aanzien van de versnippering van regelgeving?
De voorgestelde delegatiebepalingen zijn opgesteld volgens het stramien dat in het huidige artikel 2.1.4a, zevende lid, Wmo 2015 wordt gehanteerd voor de eigen bijdrage voor beschermd wonen en opvang. Op grond hiervan kunnen bij algemene maatregel regels worden gesteld en kan ook worden bepaald dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld. In aanvulling op deze grondslag worden de belangrijkste onderwerpen opgesomd waarover regels gesteld kunnen worden.
Overeenkomstig het hierboven genoemde stramien is het ontwerp van het Besluit vervanging abonnementstarief Wmo 2015 opgesteld en op 25 april 2025 aan uw Kamer gezonden.269 Er is geen risico op versnippering van regelgeving. Delegatie van regelgeving is zeer gebruikelijk en alle regels over de eigen bijdragen voor maatschappelijke ondersteuning staan in de Wmo 2015, het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, de Uitvoeringsregeling Wmo 2015 en jaarlijkse indexeringsregelingen.
Overig
Zoals in het voorstel voor de wetswijziging ook benoemd wordt, heeft het systeem de afgelopen jaren voor steeds hogere kosten en langere wachtlijsten gezorgd, waardoor met name kwetsbare burgers het hardst geraakt worden. De leden van de D66-fractie vinden het van groot belang dat het systeem houdbaar blijft, door eerlijker te verdelen naar draagkracht. Echter hebben de leden van de D66-fractie enkele zorgen omtrent de uitvoeringslasten en onderlinge verschillen tussen gemeenten. Zo vragen deze leden of er voldoende uitvoeringscapaciteit is bij gemeenten. Hoe gaat de regering gemeenten daarbij helpen, vragen de leden. Daarnaast vragen de leden van de D66-fractie wat het verwachte effect is op de administratieve lasten voor gemeenten. Ook vragen de leden van de D66-fractie op welke wijze de regering wil voorkomen dat er teveel onderlinge verschillen tussen gemeenten ontstaan, waarin gelijke gevallen ongelijk worden behandeld.
Het belang van voldoende uitvoeringscapaciteit bij gemeenten en het beperkt houden van de administratieve lasten en andere uitvoeringskosten voor gemeenten ziet de regering ook. In dat verband plaatst de regering de volgende opmerkingen:
Uit de uitvoeringstoetsen die VNG Realisatie heeft uitgevoerd,270 blijkt dat de structurele uitvoeringskosten van gemeenten – en de druk op de gemeentelijke uitvoeringscapaciteit – die (direct of indirect) samenhangen met dit wetsvoorstel voor een groot deel afhankelijk zijn van lokale beleidskeuzes en de mate waarin gemeenten de benodigde administratieve processen kunnen automatiseren.271 De regering verwacht daarom, dat door te voorzien in een tijdige automatisering van de betreffende gemeentelijke taken met ondersteuning via het iEb-berichtenverkeer, en door te voorzien in ondersteuning272 bij het aanpassen of inrichten van werkprocessen, de structurele uitvoeringskosten voor gemeenten zo beperkt mogelijk zullen blijven.
Daarnaast merkt de regering op dat het wetsvoorstel in bepaalde (andere) opzichten juist tot een besparing op de uitvoeringskosten bij gemeenten en tot minder druk op de gemeentelijke uitvoeringscapaciteit leidt. Zo zal het aantal aanvragen voor een maatwerkvoorziening vanuit de Wmo 2015 als gevolg van de invoering van de ivb naar verwachting duidelijk afnemen. Dat zal merkbaar zijn aan de balie bij de gemeenten en in het aantal zogenoemde keukentafelgesprekken dat consulenten moeten voeren.
VNG Realisatie voorziet in haar uitvoeringstoetsen bij invoering van de ivb wel een toename van het aantal vragen van burgers en een toename van het aantal bezwaar- en beroepszaken bij gemeenten, in elk geval tijdelijk. Dat zorgt dan (in elk geval tijdelijk) voor extra druk op de gemeentelijke uitvoeringscapaciteit. VNG Realisatie spreekt hierbij echter niet van een risico op een gebrek aan capaciteit, en spreekt ook niet de verwachting uit dat gemeenten hierdoor een prioritering (moeten) gaan aanbrengen in de behandeling van bezwaar- en beroepzaken. Vanuit het landelijke programma273 van waaruit de invoering van de ivb landelijk wordt voorbereid, is bovendien veel aandacht voor een goede en tijdige voorlichting van zowel burgers en cliënten als gemeenten. Behalve dat dit gemeenten ondersteunt, zal dit naar verwachting van de regering de kans op bezwaar- en beroepszaken verkleinen en een matigend effect hebben op het aantal vragen van burgers.
Gelet op de bovenstaande overwegingen heeft de regering in de memorie van toelichting aangegeven (en in de nota van toelichting bij het bijbehorende ontwerpbesluit) per saldo geen structurele toename van de uitvoeringskosten van gemeenten te verwachten. Dan gaat het om de uitvoeringskosten op macroniveau; dit beeld kan voor individuele gemeenten, mede afhankelijk van hun beleidskeuzes, anders zijn.
Gemeenten hebben ook met incidentele implementatiekosten te maken. Om uitvoering te kunnen geven aan het wetsvoorstel (en het bijbehorende ontwerpbesluit) zullen gemeenten op onderdelen hun ICT en werkprocessen moeten aanpassen en moeten medewerkers worden geïnstrueerd. Gemeenten moeten hun software in het kader van nieuwe releases van de berichtenstandaard (voor de communicatie met aanbieders en het CAK) reeds regelmatig aanpassen waardoor de regering op dat vlak vooralsnog geen meerkosten verwacht. Verder is er, zoals hierboven al vermeld, een landelijke programma-organisatie van waaruit gemeenten worden ondersteund bij de implementatie. Over de (eenmalige) kosten van activiteiten die daarbij vanuit VNG Realisatie en/of het Ketenbureau i-Sociaal Domein worden ingezet om gemeenten te helpen bij een soepele implementatie, wordt nog gesproken met deze partijen.
Met betrekking tot de vraag van de leden van de fractie van D66 over het voorkomen dat er teveel onderlinge verschillen tussen gemeenten ontstaan, waarin gelijke gevallen ongelijk worden behandeld, merkt de regering op dat de huidige balans tussen lokale beleidsruimte en centrale kaders dit wetsvoorstel en het bijbehorende ontwerpbesluit274 grotendeels wordt behouden. Het decentrale karakter van de Wmo 2015 blijft bestaan, met daarin ruimte voor lokale beleidskeuzes. De belangrijkste keuze voor gemeenten is bij verordening te bepalen voor welke algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen een eigen bijdrage gevraagd wordt. Tegelijk brengen het wetsvoorstel en het ontwerpbesluit landelijke uniformering mee, hetgeen verschillen tussen gemeenten beperkt. Centraal hierin staat dat de systematiek en de parameters voor het vaststellen en innen van de ivb voor alle burgers en gemeenten hetzelfde is. Hiermee wordt niet alleen voor gemeenten en het CAK, maar ook voor burgers onnodige complexiteit vermeden. Bestaande vrijstellingen en ontheffingen voor de verschuldigdheid van het abonnementstarief worden zoveel mogelijk gehandhaafd in relatie tot de ivb, zodat gemeenten bijvoorbeeld de mogelijkheid krijgen minimabeleid te voeren en de menselijk maat toe te passen. Vrijstellingen om ervoor te zorgen dat de ivb en de eigen bijdrage voor algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie niet kunnen stapelen met andere eigen bijdragen, zijn echter weer landelijk uniform. Verder is noemenswaard dat de periode waarover cliënten de eigen bijdrage voor algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie en maatwerkvoorzieningen verschuldigd zijn, voor alle gemeenten gelijk wordt getrokken.
Aan een gedecentraliseerd stelsel als de Wmo 2015 is inherent dat er binnen de landelijke kaders verschillen tussen gemeenten zijn. Deze verschillen kunnen ook betrekking hebben op eigen bijdragen voor maatschappelijke ondersteuning. Dit impliceert evenwel geen ongelijke behandeling. Gemeenten zullen hun inwoners in gelijke gevallen gelijk moeten behandelen. Ook andere overheidsinstanties, zoals het CAK dat belast is met het vaststellen en innen van de ivb, hebben jegens burgers het gelijkheidsbeginsel in acht te nemen.
De Afdeling plaatst in haar advies kritische kanttekeningen bij de onderbouwing van het wetsvoorstel en heeft een dictum C gegeven. Zij betwijfelt of het voorstel daadwerkelijk zal leiden tot een afname van het beroep op Wmo-voorzieningen en vraagt zich af of de duurzaamheid van het voorstel voldoende geborgd is. Daartoe vragen de leden van de D66-fractie of de regering aanvullende maatregelen overweegt, indien zou blijken dat het gewenste effect uitblijft.
Wat betreft de vraag of met de ivb het beroep op voorzieningen in voldoende mate zal worden teruggedrongen, maakt de Afdeling advisering van de Raad van State zich op twee punten zorgen: de hoogte van de maximum-ivb en het risico op toename van het gebruik omdat de ivb niet afhankelijk is van de hoeveelheid uren geleverde ondersteuning. Mede naar aanleiding daarvan is de maximum-ivb verhoogd, is de uitzondering voor niet-AOW-gerechtigde meerpersoonshuishoudens geschrapt en is benadrukt dat de omvang van de ondersteuning wordt bepaald door een samenstel van factoren die (periodiek) worden onderzocht door de gemeente. In aanvulling daarop is in het nader rapport opgemerkt dat de te verwachten budgettaire gevolgen en gedragseffecten van de vervanging van het abonnementstarief door de ivb zijn gebaseerd op kwantitatief onderbouwde ramingen.275 De effecten van de vervanging van het abonnementstarief door de ivb zullen worden gemonitord. In relatie tot de duurzaamheid van het voorstel is in het nader rapport daarnaast opgemerkt dat het van belang is om de duurzaamheid van de ivb niet alleen te beoordelen in termen van de te verwachten effecten op het beroep dat wordt gedaan op de Wmo 2015, maar ook in termen van zaken als de betaalbaarheid voor cliënten en de uitvoerbaarheid. Met de gekozen vormgeving van de ivb (waaronder de keuze om de ivb onafhankelijk te maken van de hoeveelheid uren geleverde ondersteuning) beoogt de regering de knelpunten die mede aanleiding gaven tot de invoering van het abonnementstarief, zo veel mogelijk te voorkomen. Ook dat is essentieel voor de duurzaamheid van het voorstel.
Er worden aanvullende maatregelen overwogen, zeker indien zou blijken dat het gewenste effect van de invoering van de ivb uitblijft. Zoals beschreven in de brief van 20 december 2024 aan uw Kamer, loopt er een onderzoek naar de toekomst en houdbaarheid van de Wmo 2015. Het doel is om samen met gemeenten tot een objectief en breed gedragen beeld te komen van de kansen en uitdagingen ten behoeve van de houdbaarheid en beschikbaarheid van de Wmo 2015. Ook worden (beleids)keuzes uitgewerkt en voorgelegd.276 Bij een toekomstbestendige Wmo 2015 hoort ook een passende financiering. De invoering van de ivb is daar een onderdeel van. Verder wordt samen met de fondsbeheerders en gemeenten gewerkt aan een nieuwe financieringsvorm van de Wmo 2015. Daarbij worden verschillende mogelijkheden verkend en uitgewerkt. Deze afspraak ligt verankerd in de Voorjaarsnota 2024.277 Hierbij is gekozen om financiën de inhoud te laten volgen, hetgeen betekent dat eerst de contouren uit de ‘Houdbaarheidsonderzoek Wmo 2015’ zichtbaar en helder moeten zijn, voordat er een besluit genomen kan worden over een mogelijk financieringsmodel van de toekomst.
De leden van de BBB-fractie constateren dat het wetsvoorstel een belangrijke stelselwijziging betreft met substantiële financiële en maatschappelijke implicaties. Welke mogelijkheden ziet de regering om het beleid tussentijds bij te stellen indien blijkt dat de beoogde gedragsveranderingen of financiële effecten achterblijven bij de verwachtingen?
Zoals beschreven in de brief van 20 december 2024 aan uw Kamer, loopt er een onderzoek naar de toekomst en houdbaarheid van de Wmo 2015. Het doel is om samen met gemeenten tot een objectief en breed gedragen beeld te komen van de kansen en uitdagingen. Ook worden (beleids)keuzes uitgewerkt en voorgelegd.278 Bij een toekomstbestendige Wmo 2015 hoort ook een passende financiering. De invoering van de ivb, waarvan de effecten zullen worden gemonitord, is daar een onderdeel van. Verder wordt samen met de fondsbeheerders en gemeenten gewerkt aan een nieuwe financieringsvorm van de Wmo 2015. Daarbij worden verschillende mogelijkheden verkend en uitgewerkt. Deze afspraak ligt verankerd in de Voorjaarsnota 2024.279 Hierbij is gekozen om financiën de inhoud te laten volgen, hetgeen betekent dat eerst de contouren uit de ‘Houdbaarheidsonderzoek Wmo 2015’ zichtbaar en helder moeten zijn, voordat er een besluit genomen kan worden over een mogelijk financieringsmodel van de toekomst.
De uitkomsten van het Houdbaarheidsonderzoek kunnen leiden tot nieuw beleid voor maatschappelijke ondersteuning, mogelijk zelfs tot een stelselwijziging met belangrijke implicaties. De vervanging van het abonnementstarief door de ivb is een eerste stap in het proces om de Wmo 2015 meer toekomstbestendig te maken. De effecten van deze maatregel zullen worden gemonitord. Wanneer de beoogde effecten achterblijven kan besloten worden tot aanpassing van het beleid of de uitvoering en/of tot aanvullende maatregelen.
Het wetsvoorstel stelt voor een groot deel van de nadere uitwerking te delegeren naar de AMvB. Het betreft onder andere de berekeningswijze van de eigen bijdrage, de periode waarover de bijdrage verschuldigd is, de mogelijkheden voor vrijstelling of ontheffing en de regels voor samenloop met andere eigen bijdragen. In het wetsvoorstel is geen parlementaire betrokkenheid bij vaststelling van de AMvB opgenomen. De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering hier niet voor heeft gekozen. Ook valt op dat de delegatiegrondslagen niet limitatief zijn geformuleerd. Daardoor heeft de regering de mogelijkheid om andere regels te stellen met betrekking tot de eigen bijdrage dan die worden opgesomd in het wetsvoorstel. Hoe wordt de Kamer betrokken indien de regering besluit om andere regels te stellen met betrekking tot de eigen bijdrage die nu nog niet in het wetsvoorstel zijn genoemd?
Met het wettelijk vastleggen van parlementaire betrokkenheid bij gedelegeerde regelgeving dient terughoudend omgegaan te worden. Het is in algemene zin onwenselijk om de vaststelling van voorschriften aan een lagere regelgever te delegeren en tegelijkertijd te bepalen dat het parlement bij deze regelgeving moet worden betrokken. Dit geldt voor alle vormen van parlementaire betrokkenheid.280 Er zijn geen bijzondere redenen om hierop in het onderhavige wetsvoorstel een uitzondering te maken. De huidige Wmo 2015 bevat reeds een delegatiebepaling voor eigen bijdragen voor beschermd wonen en opvang met hetzelfde stramien als de in het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde delegatiebepalingen: een algemene geformuleerde grondslag op grond waarvan de regering bij algemene maatregel regels kan stellen en daarbij ook kan bepalen dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld. In aanvulling op deze grondslag worden de belangrijkste onderwerpen opgesomd waarover regels gesteld kunnen worden.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
N.J.F. Pouw-Verweij
Kamerstukken II 2024/25, 36 713, nr. 7.↩︎
Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 36 713, nr. 5.↩︎
Of iemand wordt aangemerkt als echtgenoot hangt ook af van het voeren van een gezamenlijke huishouding en het al dan niet duurzaam gescheiden leven. Verder is een geregistreerde partner gelijkgesteld aan een echtgenoot (artikel 1.1.2 Wmo 2015). In deze nota naar aanleiding van het verslag wordt in het vervolg de term partner gebruikt, tenzij de vraag betrekking heeft op de begrippen echtgenoot of huwelijk.↩︎
Artikel 2.1.7 Wmo 2015.↩︎
Artikel 2.1.2, vijfde lid, Wmo 2015.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 36 713, nr. 5.↩︎
Kamerstukken II 2021/22, 29 538, nr. 331, blz. 38-39.↩︎
SCP, Wat als zorg wegvalt. Een simulatie van alternatieven voor zorg en ondersteuning voor mensen met een gezondheidsbeperking, Den Haag, november 2019, paragrafen 4.3 en 4.6.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 29 538, nr. 365.↩︎
European Commission: Directorate-General for Employment, Social Affairs and Inclusion, Long-term care report – Trends, challenges and opportunities in an ageing society. Volume II, Country profiles, Publications Office, 2021(zie: https://data.europa.eu/doi/10.2767/183997).↩︎
https://www.ser.nl/-/media/ser/downloads/adviezen/2020/markt-persoonlijke_dienstverlening.pdf↩︎
https://www.wrr.nl/publicaties/working-papers/2021/02/08/houdbare-ouderenzorg-%E2%80%93-ervaringen-en-lessen-uit-andere-landen↩︎
https://economy-finance.ec.europa.eu/system/files/2019-11/joint-report_dk_en.pdf↩︎
https://www.oecd.org/content/dam/oecd/en/publications/reports/2021/09/pricing-long-term-care-for-older-persons_665e7b7b/a25246a6-en.pdf↩︎
https://www.wrr.nl/publicaties/working-papers/2021/02/08/houdbare-ouderenzorg-%E2%80%93-ervaringen-en-lessen-uit-andere-landen↩︎
https://www.oecd.org/en/topics/sub-issues/ageing-and-long-term-care/social-protection-for-older-people-with-ltc-needs.html↩︎
Het gaat hier om maatwerkvoorzieningen in de door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) gedefinieerde categorie ‘Hulpmiddelen en diensten’. Dit betreft maatwerkvoorzieningen met hulpmiddelen en/of met diensten of voorzieningen op het vlak van wonen en/of vervoer.↩︎
Kamerstukken II 2019/20, 29 538, nr. 309; Kamerstukken II 2020/21, 29 538, nr. 322; Kamerstukken II 2021/22, 29 538, nr. 331; Kamerstukken II 2022/23, 29 538, nr. 345.↩︎
Kamerstukken II 2023/24, 29 689. nr. 1248.↩︎
Derde rapportage van de Monitor Abonnementstarief, blz. 13, 43 en 45-47, bijlage bij Kamerstukken II 2021/22, 29 538, nr. 331 (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/blg-1013473.pdf).↩︎
https://publicaties.mensenrechten.nl/publicatie/61ea65845d726f72c45fa031↩︎
Kamerstukken II 2021/22, 29 538, nr. 331, blz. 38-39.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 36 713, nr. 5.↩︎
https://open.overheid.nl/documenten/89e4622f-4d1f-483b-84ee-e13f5f3f87a1/file↩︎
Raad voor Volksgezondheid en Samenleving, Met de stroom mee, Den Haag, 2023, p.38.↩︎
https://publicaties.mensenrechten.nl/publicatie/61ea65845d726f72c45fa031↩︎
Volgens het Nibud is de spreiding en variatie van meerkosten waar mensen met een beperking mee te maken hebben zeer groot en verschillen meerkosten per type en ernst van de beperking, huishoudtype en inkomenssituatie. Het Nibud geeft in haar onderzoek niet een volledig inzicht van alle meerkosten in alle mogelijke omstandigheden, maar laat wel de financiële gevolgen zien van een aantal veelvoorkomende en realistische situaties.↩︎
Uit onderzoek dat de Commissie sociaal minimum heeft laten uitvoeren onder een aantal gemeenten, blijkt dat de meeste van de onderzochte gemeenten in het kader van minimabeleid een inkomensgrens voor lokale regelingen hanteren van 120% van het sociaal minimum. Zie: Commissie sociaal minimum, Een zeker bestaan. Naar een toekomstbestendig stelsel van het sociaal minimum. Rapport II, 2023, blz. 140-141. Bijlage bij: Kamerstukken II 2023/24, 36 410-XV, nr. 6.↩︎
Dit ter ondersteuning van hun zelfredzaamheid en de participatie. Gemeenten hebben bij de introductie van artikel 2.1.7 Wmo 2015 ook financiële middelen ontvangen voor de uitvoering van die bepaling: naar het prijspeil van 2024 circa € 395 miljoen. Voor de uitvoering is destijds ook een handreiking voor gemeenten opgesteld (zie: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/blg-311706.pdf). Gemeenten zijn op basis van artikel 2.1.2, vijfde lid, Wmo 2015 verplicht om in het gemeentelijke beleidsplan aan te geven op welke wijze de gemeente artikel 2.1.7 toepast dan wel de reden om dat artikel niet toe te passen.↩︎
In een bredere context, gaf in het kader van het onderzoek 'Goed geregeld?’ uit 2021 (bijlage bij Kamerstukken II 2020/21, 29 689, nr. 1109), het merendeel van de 129 responderende gemeenten aan twee of meer regelingen te hebben die (mede) mensen met een chronische ziekte en/of beperking financieel ondersteunen, vaak specifiek gericht op mensen met een laag inkomen. 47% van de responderende gemeenten gaf aan individuele financiële tegemoetkomingen te bieden, 85% een collectieve zorgverzekering en 59% individuele bijzondere bijstand.↩︎
https://open.overheid.nl/documenten/89e4622f-4d1f-483b-84ee-e13f5f3f87a1/file↩︎
Bedrag in prijspeil 2021. Zie hiervoor ook paragraaf 9.3 in samenhang met paragraaf 2.2 van de memorie van toelichting.↩︎
Aantallen op basis van jaar 2022, excl. de effecten van demografische ontwikkeling. Zie hiervoor ook paragraaf 9.2 van de memorie van toelichting van het wetsvoorstel.↩︎
Zie hiervoor de nota van
toelichting (Stb. 2018, 444 (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2018-444.html ).↩︎
Zie bijlage bij Kamerstukken II 2022/23, 29 538, nr. 345 (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/blg-1054707.pdf), blz. 25.↩︎
Als gevolg van de aanzuigende werking van het abonnementstarief zijn de netto uitgaven van gemeenten structureel met € 440 miljoen toegenomen (prijspeil 2021). In verband met de invoering van het abonnementstarief is in totaal € 275 miljoen in het Gemeentefonds gestort (inclusief de extra middelen die het Rijk hiervoor per 2025 heeft toegevoegd, zoals toegezegd in het Integraal Zorgakkoord). Voor de overige € 165 miljoen is bij de invoering van het abonnementstarief in het kader van het Interbestuurlijke Programma (IBP) afgesproken dat dit gefinancierd zou worden uit het accres van het Gemeentefonds. Zie Integraal Zorgakkoord: Samen werken aan gezonde zorg, bijlage bij Kamerstukken II 2021/22, 31 765, nr. 655 en zie Kamerstukken II 2021/22, 29 538, nr. 329.↩︎
Zo is het voorstel om de regels rond het starten en pauzeren van de eigen bijdrage te verhelderen en landelijk te uniformeren: de eigen bijdrage start dan pas nadat de ondersteuning daadwerkelijk is geleverd, wat een intuïtief logisch en eenvoudig te begrijpen startmoment is voor de burger. Een ander beleidsvoornemen is om de maximumtermijn waarmee een eigen bijdrage met terugwerkende kracht kan worden opgelegd te verkorten van twaalf naar drie maanden: dit schept helderheid en beschermt de cliënt tegen de impact van vertragingen en onjuistheden in de uitvoering. Daarnaast zijn heldere termijnen voor meldingen en besluiten opgenomen in het ontwerpbesluit vervanging abonnementstarief Wmo 2015. Het CAK merkt hierover op dat deze termijnen bijdragen aan een snellere vaststelling of herziening van de eigen bijdrage. Zo leiden deze termijnen er bijvoorbeeld toe dat burgers niet onnodig lang hoeven te wachten op de correctie van een foutieve start- of stopdatum van de eigen bijdrage wanneer de gemeente niet reageert op een informatieverzoek van het CAK.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 36 713, nr. 5.↩︎
Kamerstukken II 2019/20, 29 538, nr. 309; Kamerstukken II 2020/21, 29 538, nr. 322; Kamerstukken II 2021/22, 29 538, nr. 331; Kamerstukken II 2022/23, 29 538, nr. 345.↩︎
Het gaat hier om maatwerkvoorzieningen in de door het CBS gedefinieerde categorie ‘Hulpmiddelen en diensten’. Dit betreft maatwerkvoorzieningen met hulpmiddelen en/of met diensten of voorzieningen op het vlak van wonen en/of vervoer.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 36 713, nr. 5.↩︎
In principe zal een aanbieder altijd een vervangend aanbod bieden aan de burger, maar er zijn uitzonderlijke situaties in de praktijk waarin een aanbieder daar mogelijk niet in slaagt, bijvoorbeeld in verband met arbeidsschaarste en vakantieperiodes.↩︎
Artikel 2.1.7 Wmo 2015.↩︎
Artikel 2.1.2, vijfde lid, Wmo 2015.↩︎
Kamerstukken II 2019/20, 29 538, nr. 309; Kamerstukken II 2020/21, 29 538, nr. 322; Kamerstukken II 2021/22, 29 538, nr. 331; Kamerstukken II 2022/23, 29 538, nr. 345.↩︎
De netto kosten van de invoering van het abonnementstarief worden dan ook voor 80% verklaard uit een toename van de uitgaven aan maatschappelijke ondersteuning, met name bij huishoudelijke hulp, als gevolg van deze aanzuigende werking (gedragseffect) en voor 20% uit een afname van de inkomsten uit eigen bijdragen (financieringseffect).↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 36 713, nr. 5.↩︎
https://www.maatschappelijkeprijslijst.nl (2024)↩︎
Zie: https://www.hhm.nl/werk/handreiking-normenkader-huishoudelijke-ondersteuning/. In het normenkader is hiervoor een tijdsinzet van 125 minuten opgenomen.↩︎
Dashboard Spanningsindicator UWV↩︎
Eind 2024 zijn de vernieuwde contractstandaarden op de ALV van de VNG als “algemeen bindend” aangenomen. Dat betekent dat deze contracten verplicht zijn gesteld voor gemeenten bij nieuwe aanbestedingen.↩︎
Zie de paragrafen 3.1 en 9.3 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel.↩︎
Nibud, Meerkosten van het leven met een beperking. Voorbeeldsituaties van huishoudens met meerskosten, Utrecht: juni 2024.↩︎
https://publicaties.mensenrechten.nl/publicatie/61ea65845d726f72c45fa031↩︎
Bedoeld wordt hier overige maatwerkvoorzieningen met huishoudelijke hulp, maar zonder beschermd wonen of opvang.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 36 713, nrs. 3 en 5.↩︎
Kamerstukken II 2019/20, 29 538, nr. 309; Kamerstukken II 2020/21, 29 538, nr. 322; Kamerstukken II 2021/22, 29 538, nr. 331; Kamerstukken II 2022/23, 29 538, nr. 345.↩︎
SCP, Wat als zorg wegvalt. Een simulatie van alternatieven voor zorg en ondersteuning voor mensen met een gezondheidsbeperking, Den Haag, november 2019, zie de paragrafen 4.3 en 4.6.↩︎
De maximum-ivb is bij benadering gelijk aan de kosten voor gemeenten voor de inzet van twee uur huishoudelijke hulp per week. Dat is bij benadering gelijk aan het aantal uur huishoudelijke hulp per week dat – volgens het door Bureau HHM ontwikkelde Normenkader Huishoudelijke Ondersteuning 2025 – nodig is voor een schoon en leefbaar huis in de gemiddelde cliëntsituatie.↩︎
Staat van Volksgezondheid en Zorg, kerncijfers: Mantelzorg: geven, duur en intensiteit, ervaren belasting. Zie: https://www.staatvenz.nl/kerncijfers/alfabetisch#letterM.↩︎
Kamerstukken II 2022/23, 30 169, nr. 75.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 29 538, nr. 365.↩︎
Voor beschermd wonen en opvang gelden aparte eigenbijdrageregelingen die met dit wetsvoorstel niet worden gewijzigd.↩︎
Zie ook: Notitie toelichting duurzame hulpverleningsrelatie, Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), bijlage ledenbrief 12 juni 2019, Lbr. 19/045. https://vng.nl/brieven/implementatie-abonnementstarief-wmo↩︎
Volgens gegevens van het CBS waren er in 2023 86 gemeenten die huishoudelijke hulp (deels) aanboden als algemene voorziening met een duurzame hulpverleningsrelatie (9 gemeenten gaven aan dat alle huishoudelijke hulp als algemene voorziening werd aangeboden en 28 gemeenten dat de huishoudelijke hulp voornamelijk als algemene voorziening werd geboden). Voor het overige wordt huishoudelijke hulp als maatwerkvoorziening geleverd.↩︎
Dashboard Spanningsindicator UWV.↩︎
Kamerstukken II 2021/22, 29 538, nr. 331, blz. 38-39.↩︎
Dit betrof de AOW-gerechtigde huishoudens.↩︎
Zie Kamerstukken II 2018/19, 35 093, nr. 3, paragraaf 2.7.↩︎
Dit zijn meerpersoonshuishoudens waarbij ten minste een van beide partners de AOW-gerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt.↩︎
De beoogde inwerkingtreding van het wetsvoorstel per 2027 is achttien jaar na 2009. Een substantieel deel van de cliënten die dan niet-AOW gerechtigd en alleenstaand zal zijn, zal die fiscale regeling nooit hebben meegemaakt. Ook andere maatregelen die destijds zijn getroffen om de inkomenseffecten te beperken, zijn inmiddels in grote mate weer afgeschaft. Ook bij invoering van het abonnementstarief in 2019 is er daarom al voor gekozen om deze groep geen voordeel meer te geven ten opzichte van andere huishoudenstypen.↩︎
Voor vermogens tot € 33.748 voor alleenstaanden en € 67.496 voor meerpersoonshuishoudens geldt een VIB van € 0. Vermogens tot aan deze vermogensgrens (de ‘VIB-grens’) tellen niet mee bij de berekening van de ivb.↩︎
Voorafgaand aan de invoering van het abonnementstarief werden ook de ‘compensatie voor het vervallen van de ouderentoeslag voor pensioengerechtigden’ (hierna: CVO) en de ‘extra vermogensvrijstelling voor niet-pensioengerechtigden’ (hierna: EVV) betrokken bij de berekening van het voor de eigen bijdrage relevante vermogen. De CVO en EVV zullen niet worden betrokken bij het berekenen van de ivb. Bij algemene maatregel van bestuur wordt geregeld dat de CVO wordt afgebouwd en de EVV afgeschaft en daarna dus ook niet meer meetellen bij de berekening van de eigen bijdragen voor beschermd wonen en opvang in het kader van de Wmo 2015 en voor langdurige zorg in het kader van de Wlz (Kamerstukken II 2024/25, 34 104 nr. 426). De beoogde datum van inwerkingtreding van deze algemene maatregel van bestuur is 1 januari 2026.↩︎
In dit verband is tevens vermeldenswaard de voorgenomen maatregel om ook voor cliënten die voor het eerst inkomen of vermogen hebben, uit te gaan van het bijdrageplichtig inkomen in het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarin de ondersteuning wordt ontvangen (t-2). Deze maatregel is opgenomen in het besluit tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en het Besluit langdurige zorg in verband met enkele verbeteringen van de eigen bijdragesystematiek. Dat besluit zal per 1 januari 2026 in werking kunnen treden.↩︎
Onder ‘sociaal minimum’ wordt in de context van het onderhavige wetsvoorstel en bijbehorende ontwerpbesluit gedoeld op de bruto normbedragen voor het recht op een toeslag op basis van de Toeslagenwet en op het bruto ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW).↩︎
Uit onderzoek dat de Commissie sociaal minimum heeft laten uitvoeren onder een aantal gemeenten, blijkt dat de meeste van de onderzochte gemeenten in het kader van minimabeleid een inkomensgrens voor lokale regelingen hanteren van 120% van het sociaal minimum. Zie: Commissie sociaal minimum, Een zeker bestaan. Naar een toekomstbestendig stelsel van het sociaal minimum. Rapport II, 2023, blz. 140-141; bijlage bij Kamerstukken II 2023/24, 36 410-XV, nr. 6.↩︎
In deze casus gaat het om mensen met een bijdrageplichtig inkomen dat hoger is dan 135% sociaal minimum maar geen maximum-ivb verschuldigd zijn.↩︎
Of € 0 als diens gemeente mensen met dit inkomen heeft vrijgesteld van het betalen van ivb.↩︎
Of € 0 als diens gemeente mensen met dit inkomen heeft vrijgesteld van het betalen van ivb.↩︎
Gielen, M. en H. Beens, Belastingdruk bij méér werken minder hoog dan vaak gedacht, ESB, 108(4821), 19 mei 2023↩︎
Het gaat hier om het aantal bijdrageplichtige huishoudens 2025 waarop het structurele effect van de ivb in mindering is gebracht. Als gevolg van demografische ontwikkelingen zal het werkelijke aantal na invoering van de ivb hoger liggen.↩︎
De ivb wordt berekend op basis van het bijdrageplichtig inkomen. Dit bestaat uit het verzamelinkomen en de vermogensinkomensbijtelling (VIB). Vermogen uit sparen en beleggen kan zowel impact hebben op het verzamelinkomen als op de VIB. Een eigen huis waarin de cliënt hoofdverblijf heeft, kan alleen van invloed zijn op de hoogte van het verzamelinkomen en telt niet mee voor de berekening van de VIB.↩︎
Voor vermogens tot € 33.748 voor alleenstaanden en € 67.496 voor meerpersoonshuishoudens geldt een VIB van € 0. Vermogens tot aan deze vermogensgrens (VIB-grens) tellen niet mee bij de berekening van de ivb.↩︎
Een peiljaarverlegging is mogelijk indien het bijdrageplichtig inkomen van de cliënt in het lopende jaar naar verwachting ten minste € 3.177,80 (peiljaar 2025) lager zal zijn dan het bijdrageplichtig inkomen van twee kalenderjaren eerder. Zie artikel 3.9 Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.↩︎
Bovendien zou forse verhoging van de maximum-ivb noodzaken tot de introductie van een complex systeem van kostprijsbewaking op basis van geleverde uren ondersteuning. Het CAK heeft met klem verzocht zo’n systeem niet te (her)introduceren.↩︎
€ 34.374 is 135% van het sociaal minimum voor een niet-AOW-gerechtigd meerpersoonshuishouden.↩︎
€ 33.576 is 135% van het sociaal minimum voor een AOW-gerechtigd meerpersoonshuishouden.↩︎
In de nota van toelichting bij het bijbehorende ontwerpbesluit wordt hier op nog groter detailniveau op ingegaan. Zie Kamerstukken II 2024/25, 36 713, nr. 5.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 36 713, nr. 4.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 36 713, nr. 5.↩︎
Zie: https://www.hhm.nl/werk/handreiking-normenkader-huishoudelijke-ondersteuning/. In het normenkader is hiervoor een tijdsinzet van 125 minuten opgenomen.↩︎
Volgens het Nibud is de spreiding en variatie van meerkosten waar mensen met een beperking mee te maken hebben zeer groot en verschillen meerkosten per type en ernst van de beperking, huishoudtype en inkomenssituatie. Het Nibud geeft in haar onderzoek niet een volledig inzicht van alle meerkosten in alle mogelijke omstandigheden, maar laat wel de financiële gevolgen zien van een aantal veelvoorkomende en realistische situaties.↩︎
Uit onderzoek dat de Commissie sociaal minimum heeft laten uitvoeren onder een aantal gemeenten, blijkt dat de meeste van de onderzochte gemeenten in het kader van minimabeleid een inkomensgrens voor lokale regelingen hanteren van 120% van het sociaal minimum. Zie: Commissie sociaal minimum, Een zeker bestaan. Naar een toekomstbestendig stelsel van het sociaal minimum. Rapport II, 2023, blz. 140-141. Bijlage bij: Kamerstukken II 2023/24, 36 410-XV, nr. 6.↩︎
Dit ter ondersteuning van hun zelfredzaamheid en de participatie. Gemeenten hebben bij de introductie van artikel 2.1.7 Wmo 2015 ook financiële middelen ontvangen voor de uitvoering van die bepaling: naar het prijspeil van 2024 circa € 395 miljoen. Voor de uitvoering is destijds ook een handreiking voor gemeenten opgesteld (zie: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/blg-311706.pdf). Gemeenten zijn op basis van artikel 2.1.2, vijfde lid, Wmo 2015 verplicht om in het gemeentelijke beleidsplan aan te geven op welke wijze de gemeente artikel 2.1.7 Wmo 2015 toepast dan wel de reden om dat artikel niet toe te passen.↩︎
In een bredere context, gaf in het kader van het onderzoek 'Goed geregeld?’ uit 2021 (bijlage bij Kamerstukken II 2020/21, 29 689, nr. 1109), het merendeel van de 129 responderende gemeenten aan twee of meer regelingen te hebben die (mede) mensen met een chronische ziekte en/of beperking financieel ondersteunen, vaak specifiek gericht op mensen met een laag inkomen. 47% van de responderende gemeenten gaf aan individuele financiële tegemoetkomingen te bieden, 85% een collectieve zorgverzekering en 59% individuele bijzondere bijstand.↩︎
Volgens het Nibud is de spreiding en variatie van meerkosten waar mensen met een beperking mee te maken hebben zeer groot en verschillen meerkosten per type en ernst van de beperking, huishoudtype en inkomenssituatie. Het Nibud geeft in haar onderzoek niet een volledig inzicht van alle meerkosten in alle mogelijke omstandigheden, maar laat wel de financiële gevolgen zien van een aantal veelvoorkomende en realistische situaties.↩︎
Uit onderzoek dat de Commissie sociaal minimum heeft laten uitvoeren onder een aantal gemeenten, blijkt dat de meeste van de onderzochte gemeenten in het kader van minimabeleid een inkomensgrens voor lokale regelingen hanteren van 120% van het sociaal minimum. Zie: Commissie sociaal minimum, Een zeker bestaan. Naar een toekomstbestendig stelsel van het sociaal minimum. Rapport II, 2023, blz. 140-141. Bijlage bij: Kamerstukken II 2023/24, 36 410-XV, nr. 6.↩︎
Dit ter ondersteuning van hun zelfredzaamheid en de participatie. Gemeenten hebben bij de introductie van artikel 2.1.7 Wmo 2015 ook financiële middelen ontvangen voor de uitvoering van die bepaling: naar het prijspeil van 2024 circa € 395 miljoen. Voor de uitvoering is destijds ook een handreiking voor gemeenten opgesteld (zie: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/blg-311706.pdf). Gemeenten zijn op basis van artikel 2.1.2, vijfde lid, Wmo 2015 verplicht om in het gemeentelijke beleidsplan aan te geven op welke wijze de gemeente artikel 2.1.7 Wmo 2015 toepast dan wel de reden om dat artikel niet toe te passen.↩︎
In een bredere context, gaf in het kader van het onderzoek 'Goed geregeld?’ uit 2021 (bijlage bij Kamerstukken II 2020/21, 29 689, nr. 1109), het merendeel van de 129 responderende gemeenten aan twee of meer regelingen te hebben die (mede) mensen met een chronische ziekte en/of beperking financieel ondersteunen, vaak specifiek gericht op mensen met een laag inkomen. 47% van de responderende gemeenten gaf aan individuele financiële tegemoetkomingen te bieden, 85% een collectieve zorgverzekering en 59% individuele bijzondere bijstand.↩︎
Het bedrag dat in 24 maanden in totaal aan eigen bijdragen is betaald is dan 24 x € 328 = € 7.872. De ivb stopt na 24 maanden, omdat een 25e maand ivb ertoe zou leiden dat het in totaal betaalde bedrag aan eigen bijdragen boven de kostprijs van de traplift (€ 8.000) uit zou komen.↩︎
Het bedrag dat in 11 maanden in totaal aan eigen bijdragen is betaald is dan 11 x € 328 = € 3.608. De ivb stopt na 11 maanden, omdat een twaalfde maand ivb ertoe zou leiden dat het in totaal betaalde bedrag aan eigen bijdragen boven de kostprijs van de driewielfiets (€ 3.900) uit zou komen.↩︎
In de hier opgenomen tabel is te zien dat, in het weergegeven voorbeeld, de ivb circa 7% van het verschil zou verklaren: € 78/ € 1.081 = circa 7%.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 24 170, nr. 363.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 24 170, nr. 362.↩︎
Zie: https://www.hetcak.nl/zelf-regelen/aanpassing-eigen-bijdrage-aanvragen/. Op dit moment, met het abonnementstarief, is het aanvragen van een peiljaarverlegging alleen nog relevant als een cliënt daardoor in aanmerking kan komen voor het minimabeleid van zijn gemeente en daardoor vrijgesteld kan worden van het betalen van abonnementstarief. Met de ivb kan het in meer situaties relevant zijn voor de cliënt om een peiljaarverlegging aan te vragen. De informatie op de website van het CAK zal te zijner tijd in lijn daarmee worden geactualiseerd.↩︎
Op basis van data van het CAK uit 2018 is geanalyseerd voor welk aandeel van de toenmalige cliëntpopulatie huishoudelijke hulp, dagbesteding en individuele begeleiding, de eigen bijdrage op basis van de nieuwe systematiek hoger zou zijn dan de kostprijs. Dit betreft 1,6% van die cliëntpopulatie, waarvan iets meer dan de helft van deze cliënten uitsluitend huishoudelijke hulp had en iets minder dan de helft ofwel uitsluitend dagbesteding ofwel uitsluitend individuele begeleiding.↩︎
In de uitvoeringstoets van VNG Realisatie bij de internetconsultatieversie van het onderhavige besluit, bevestigen gemeenten dat dit naar verwachting een zeer geringe doelgroep betreft. Zie: VNG Realisatie, Uitvoeringstoets Besluit vervanging abonnementstarief Wmo 2015, Den Haag: augustus 2024.↩︎
Als het college een melding heeft ontvangen van een burger die een behoefte heeft aan maatschappelijke ondersteuning, dan is het college op grond van de wet verplicht om een persoonsgericht onderzoek uit te voeren. In dat onderzoek wordt gekeken naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon. De burger kan afhankelijk van de vastgestelde ondersteuningsvraag, van de gemeente een maatwerkaanbod krijgen dat bestaat uit een afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen. Ook wordt besproken wat de ongeveer te verwachten eigen bijdrage is.↩︎
https://www.nibud.nl/nieuws/wmo-gebruikers-financieel-extra-onder-druk-door-verhoging-eigen-bijdrage/↩︎
Volgens het Nibud is de spreiding en variatie van meerkosten waar mensen met een beperking mee te maken hebben zeer groot en verschillen meerkosten per type en ernst van de beperking, huishoudtype en inkomenssituatie. Het Nibud geeft in haar onderzoek niet een volledig inzicht van alle meerkosten in alle mogelijke omstandigheden, maar laat wel de financiële gevolgen zien van een aantal veelvoorkomende en realistische situaties.↩︎
Dit ter ondersteuning van hun zelfredzaamheid en de participatie. Gemeenten hebben bij de introductie van artikel 2.1.7 Wmo 2015 ook financiële middelen ontvangen voor de uitvoering van die bepaling: naar het prijspeil van 2024 circa € 395 miljoen. Voor de uitvoering is destijds ook een handreiking voor gemeenten opgesteld (zie: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/blg-311706.pdf). Gemeenten zijn op basis van artikel 2.1.2, vijfde lid, Wmo 2015 verplicht om in het gemeentelijke beleidsplan aan te geven op welke wijze de gemeente artikel 2.1.7 toepast dan wel de reden om dat artikel niet toe te passen.↩︎
In een bredere context, gaf in het kader van het onderzoek 'Goed geregeld?’ uit 2021 (bijlage bij Kamerstukken II 2020/21, 29 689, nr. 1109), het merendeel van de 129 responderende gemeenten aan twee of meer regelingen te hebben die (mede) mensen met een chronische ziekte en/of beperking financieel ondersteunen, vaak specifiek gericht op mensen met een laag inkomen. 47% van de responderende gemeenten gaf aan individuele financiële tegemoetkomingen te bieden, 85% een collectieve zorgverzekering en 59% individuele bijzondere bijstand.↩︎
In de hier opgenomen tabel is te zien dat, in het weergegeven voorbeeld, de ivb circa 7% van het verschil zou verklaren: € 78/ € 1.081 = circa 7%.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 24 170, nr. 363.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 24 170, nr. 362.↩︎
Zie: https://www.hhm.nl/werk/handreiking-normenkader-huishoudelijke-ondersteuning/. In het normenkader is hiervoor een tijdsinzet van 125 minuten opgenomen.↩︎
In bepaalde situaties geldt dit ook voor de eigen bijdrage voor beschermd wonen: zie artikel 3.12 Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.↩︎
Onder ‘sociaal minimum’ wordt in de context van het onderhavige wetsvoorstel en bijbehorende ontwerpbesluit gedoeld op de bruto normbedragen voor het recht op een toeslag op basis van de Toeslagenwet en op het bruto ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW).↩︎
Uit onderzoek dat de Commissie sociaal minimum heeft laten uitvoeren onder een aantal gemeenten, blijkt dat de meeste van de onderzochte gemeenten in het kader van minimabeleid een inkomensgrens voor lokale regelingen hanteren van 120% van het sociaal minimum. Zie: Commissie sociaal minimum, Een zeker bestaan. Naar een toekomstbestendig stelsel van het sociaal minimum. Rapport II, 2023, blz. 140-141; bijlage bij Kamerstukken II 2023/24, 36 410-XV, nr. 6.↩︎
Nibud, Meerkosten van het leven met een beperking. Voorbeeldsituaties van huishoudens met meerskosten, Utrecht: juni 2024.↩︎
https://www.monitorlangdurigezorg.nl/publicaties/maatwerk-publicaties/2024/12/16/stapelingsmonitor-eigen-risico-en-eigen-bijdrage-zvw-wmo-wlz-2015-2021-kopie↩︎
Zoals is toegelicht in paragraaf 9.3 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel worden de macro-effecten van de ivb hierdoor met € 50 miljoen gedempt en wordt om die reden ook € 50 miljoen minder uitgenomen uit het Gemeentefonds.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 36 713, nr. 5.↩︎
Hoewel het onvermijdelijk is dat de ivb voor een deel van de Wmo-cliënten leidt tot een stijging van het totale bedrag dat men aan eigen bijdragen betaalt, zoals toegelicht in de memorie van toelichting, heeft de regering bij het ontwerp van de ivb wel keuzes gemaakt om de toename van de stapeling van eigen bijdragen als gevolg van de ivb zo beperkt mogelijk te houden (zie paragraaf 3.2 van de memorie van toelichting).↩︎
Het gaat hier om het aantal bijdrageplichtige huishoudens 2025 waarop het structurele effect van de ivb in mindering is gebracht. Als gevolg van demografische ontwikkelingen zal het werkelijke aantal na invoering van de ivb hoger liggen.↩︎
https://www.monitorlangdurigezorg.nl/publicaties/maatwerk-publicaties/2024/12/16/stapelingsmonitor-eigen-risico-en-eigen-bijdrage-zvw-wmo-wlz-2015-2021-kopie↩︎
Let op: het gaat hier om het maximale aantal soorten eigen bijdragen, dit zijn niet per definitie de mensen die met een maximale stapeling qua bedrag te maken krijgen; iemand die in een jaar zijn volledige eigen risico volmaakt kan in een jaar meer aan eigen bijdrage kwijt zijn dan iemand die slechts een beperkt deel van zijn eigen risico volmaakt en daarnaast eigen bijdragen Zvw betaalt.↩︎
Kamerstukken II 2023/24, 29 689, nr. 1248.↩︎
Onderzocht worden onder meer de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt, diverse mogelijkheden tot verbetering van zelfredzaamheid en participatie. Een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, wordt verstrekt voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met een algemeen gebruikelijke voorziening, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen.↩︎
Op basis van data van het CAK uit 2018 is geanalyseerd voor welk aandeel van de toenmalige cliëntpopulatie huishoudelijke hulp, dagbesteding en individuele begeleiding, de eigen bijdrage op basis van de nieuwe systematiek hoger zou zijn dan de kostprijs. Dit betreft 1,6% van die cliëntpopulatie, waarvan iets meer dan de helft van deze cliënten uitsluitend huishoudelijke hulp had en iets minder dan de helft ofwel uitsluitend dagbesteding ofwel uitsluitend individuele begeleiding.↩︎
In de uitvoeringstoets van VNG Realisatie bij de internetconsultatieversie van het ontwerp van het Besluit vervanging abonnementstarief Wmo 2015, bevestigen gemeenten dat het hier naar verwachting om een qua omvang zeer geringe groep gaat. Zie: VNG Realisatie, Uitvoeringstoets Besluit vervanging abonnementstarief Wmo 2015, Den Haag: augustus 2024.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 36 713, nr. 5.↩︎
Op basis van data van het CAK uit 2018 is geanalyseerd voor welk aandeel van de toenmalige cliëntpopulatie huishoudelijke hulp, dagbesteding en individuele begeleiding, de eigen bijdrage op basis van de nieuwe systematiek hoger zou zijn dan de kostprijs. Dit betreft 1,6% van die cliëntpopulatie, waarvan iets meer dan de helft van deze cliënten uitsluitend huishoudelijke hulp had en iets minder dan de helft ofwel uitsluitend dagbesteding ofwel uitsluitend individuele begeleiding.↩︎
In de uitvoeringstoets van VNG Realisatie bij de internetconsultatieversie van het ontwerp van het Besluit vervanging abonnementstarief Wmo 2015, bevestigen gemeenten dat het hier naar verwachting om een qua omvang zeer geringe groep gaat. Zie: VNG Realisatie, Uitvoeringstoets Besluit vervanging abonnementstarief Wmo 2015, Den Haag: augustus 2024.↩︎
Als zij hun zelfredzaamheid of participatie kunnen verbeteren op eigen kracht, met een algemeen gebruikelijke voorziening, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen.↩︎
Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het beschikbaar stellen van standaardcontracten (naar analogie van de standaard zorgovereenkomsten die de SVB beschikbaar stelt voor houders van een PGB) en het verstrekken van een overzicht van door de gemeente gecontracteerde aanbieders die ook openstaan voor contracten met particulieren.↩︎
Op basis van data van het CAK uit 2018 is geanalyseerd voor welk aandeel van de toenmalige cliëntpopulatie huishoudelijke hulp, dagbesteding en individuele begeleiding, de eigen bijdrage op basis van de nieuwe systematiek hoger zou zijn dan de kostprijs. Dit betreft 1,6% van die cliëntpopulatie, waarvan iets meer dan de helft van deze cliënten uitsluitend huishoudelijke hulp had en iets minder dan de helft ofwel uitsluitend dagbesteding ofwel uitsluitend individuele begeleiding.↩︎
In de uitvoeringstoets van VNG Realisatie bij de internetconsultatieversie van het ontwerp van het Besluit vervanging abonnementstarief Wmo 2015, bevestigen gemeenten dat het hier naar verwachting om een qua omvang zeer geringe groep gaat. Zie: VNG Realisatie, Uitvoeringstoets Besluit vervanging abonnementstarief Wmo 2015, Den Haag: augustus 2024.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 36 713, nr. 5.↩︎
Als zij hun zelfredzaamheid of participatie kunnen verbeteren op eigen kracht, met een algemeen gebruikelijke voorziening, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen.↩︎
Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het beschikbaar stellen van standaardcontracten (naar analogie van de standaard zorgovereenkomsten die de SVB beschikbaar stelt voor houders van een PGB) en het verstrekken van een overzicht van door de gemeente gecontracteerde aanbieders die ook openstaan voor contracten met particulieren.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 36 713, nr. 5.↩︎
Als zij hun zelfredzaamheid of participatie kunnen verbeteren op eigen kracht, met een algemeen gebruikelijke voorziening, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen.↩︎
Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het beschikbaar stellen van standaardcontracten (naar analogie van de standaard zorgovereenkomsten die de SVB beschikbaar stelt voor houders van een PGB) en het verstrekken van een overzicht van door de gemeente gecontracteerde aanbieders die ook openstaan voor contracten met particulieren.↩︎
Aantallen op basis van jaar 2022.↩︎
https://www.pgb.nl/alles-over-het-pgb/is-een-pgb-iets-voor-jou/welke-zorg-heb-je-nodig/↩︎
Bedrag in prijspeil 2021. Zie hiervoor ook paragraaf 9.3 in samenhang met paragraaf 2.2 van de memorie van toelichting.↩︎
Als de gemeente – na het verstrijken van de termijn van vier weken – eventueel toch nog aanvullende informatie aanlevert bij het CAK op basis waarvan blijkt dat de burger toch bijdrageplichtig was in de periode waarover het signaal van de burger ging, dan kan het CAK in die gevallen de eigen bijdrage naderhand alsnog opleggen. Echter, de termijn waarmee de eigen bijdrage met terugwerkende kracht kan worden opgelegd is dan gemaximeerd op drie maanden. Dit laatste is het gevolg van het feit dat met het ontwerp van het Besluit vervanging abonnementstarief Wmo 2015 de maximumtermijn waarmee een eigen bijdrage met terugwerkende kracht kan worden opgelegd, wordt verkort van twaalf naar drie maanden.↩︎
Op basis van data van het CAK uit 2018 is geanalyseerd voor welk aandeel van de toenmalige cliëntpopulatie huishoudelijke hulp, dagbesteding en individuele begeleiding, de eigen bijdrage op basis van de nieuwe systematiek hoger zou zijn dan de kostprijs. Dit betreft 1,6% van die cliëntpopulatie, waarvan iets meer dan de helft van deze cliënten uitsluitend huishoudelijke hulp had en iets minder dan de helft ofwel uitsluitend dagbesteding ofwel uitsluitend individuele begeleiding.↩︎
In de uitvoeringstoets van VNG Realisatie bij de internetconsultatieversie van het ontwerp van het Besluit vervanging abonnementstarief Wmo 2015, bevestigen gemeenten dat het hier naar verwachting om een qua omvang zeer geringe groep gaat. Zie: VNG Realisatie, Uitvoeringstoets Besluit vervanging abonnementstarief Wmo 2015, Den Haag: augustus 2024.↩︎
Voor het geval dat de gemeente het vaststellen en innen van deze eigen bijdrage overlaat aan een andere instantie vormt artikel 5.1.3, eerste lid, Wmo 2015 de basis voor de genoemde gegevensverwerking.↩︎
Zie artikel 2.3.5, derde en vierde lid, Wmo 2015 met betrekking tot de beslissing over een aanvraag van een maatwerkvoorziening voor nieuwe cliënten en artikel 2.3.10, eerste lid, Wmo 2015 met betrekking tot de beslissing tot herziening of intrekking van de toekenning van een maatwerkvoorziening voor bestaande cliënten.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 36 713, nr. 5.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 36 713, nr. 5.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 36 713, nr. 5.↩︎
Wmo 2015 in uitvoering – Passend en onderbouwd (lokaal) beleid voor hulp bij het huishouden, 28 oktober 2016 (zie: https://vng.nl/sites/default/files/nieuws_attachments/2016/20161101-wmo-2015-in-uitvoering-passend-onderbouwd-hulp-huishouden.pdf, p. 4, 8 en 11).↩︎
Wmo 2015 in uitvoering – Passend en onderbouwd (lokaal) beleid voor hulp bij het huishouden, 28 oktober 2016 (zie: https://vng.nl/sites/default/files/nieuws_attachments/2016/20161101-wmo-2015-in-uitvoering-passend-onderbouwd-hulp-huishouden.pdf, p. 4, 8 en 11).↩︎
https://www.internetconsultatie.nl/weteigenbijdragehuishoudelijkehulp↩︎
Beide bedragen in prijspeil 2021.↩︎
Volgens de vierde rapportage van de Monitor abonnementstarief (oktober 2022) zijn de gemiddelde uitgaven per client huishoudelijke hulp tussen 2018 en 2021 weliswaar met bijna 10% toegenomen (van € 2.535 naar € 2.783), maar dit is mede het gevolg geweest van de introductie van nieuwe loonschalen (zie blz. 40 van de rapportage). Over de periode 2019-2021 zijn de lonen in de VVT-sector (incl. hulp bij het huishouden) met circa 7,5% verhoogd. Zie CAO VVT 2019-2021. Daarnaast blijkt uit de derde rapportage van de Monitor abonnementstarief dat diverse gemeenten maatregelen hebben genomen om de uitgaven voor de Wmo 2015 te beperken, bijvoorbeeld door beschikkingen af te geven voor een lager aantal uren per week. Zie: Kamerstukken II 2021/22, 29 538, nr. 331 en Kamerstukken II 2022/23, 29 538, nr. 345.↩︎
SCP, Wat als zorg wegvalt. Een simulatie van alternatieven voor zorg en ondersteuning voor mensen met een gezondheidsbeperking, Den Haag, november 2019, zie de paragrafen 4.3 en 4.6.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 36 713, nr. 5.↩︎
Zie: https://www.hetcak.nl/zelf-regelen/aanpassing-eigen-bijdrage-aanvragen/. Op dit moment, met het abonnementstarief, is het aanvragen van een peiljaarverlegging alleen nog relevant als een cliënt daardoor in aanmerking kan komen voor het minimabeleid van zijn gemeente en daardoor vrijgesteld kan worden van het betalen van abonnementstarief. Met de ivb kan het in meer situaties relevant zijn voor de cliënt om een peiljaarverlegging aan te vragen. De informatie op de website van het CAK zal te zijner tijd in lijn daarmee worden geactualiseerd.↩︎
Kamerstukken II 2023/24, 29 282, nr. 554.↩︎
Voorstel van Wet aanpassing Regeling dienstverlening aan huis (Kamerstukken II 2024/25, 36 744, nrs. 1-2).↩︎
Centrale Raad van Beroep 30 maart 2023 (ECLI:NL:CRVB:2023:481).↩︎
Zie artikel 2f Uitvoeringsregeling Wmo 2015. Bij een PGB geldt een termijn van vier maanden na de ingangsdatum van de toekenning van dat budget.↩︎
De norm wordt voor een PGB wel teruggebracht naar vier weken.↩︎
Deze bepaling staat ook wel bekend als de AMvB reële prijs Wmo 2015.↩︎
Zie paragraaf 3.2.5 van de memorie van toelichting.↩︎
Deze verkorting is uitgewerkt in het ontwerpbesluit. Zie Kamerstukken II 2024/25, 36 713, nr. 5.↩︎
Kamerstukken II 2023/24, 29 282, nr. 554.↩︎
Dit is in lijn met het huidige artikel 2.1.4, tweede en vierde lid, Wmo 2015.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 36 713, nr. 5.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 36 713, nr. 5.↩︎
Bijlage bij Kamerstukken II 2024/25, 36 713, nr. 3.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 36 713, nr. 5.↩︎
Uitvoeringstoets Inkomens- en vermogensafhankelijke bijdrage Wmo (ivb); CAK; 23 februari 2024 (bijlage bij Kamerstukken II 2024/25, 36 713, nr. 3).↩︎
Zie paragraaf 9.4 van de memorie van toelichting.↩︎
Zie de paragrafen 9.3 en 10.5 van de memorie van toelichting, in samenhang met de teksten over in- en uitvoeringskosten in paragraaf 10.5 van de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit (Kamerstukken II 2024/25, 36 713, nr. 5).↩︎
VNG Realisatie, Uitvoeringstoets Inkomens- en vermogensafhankelijke eigen bijdrage Wmo, Den Haag: februari 2024 en VNG Realisatie, Uitvoeringstoets Besluit vervanging abonnementstarief Wmo 2015, Den Haag: augustus 2024.↩︎
Die afhankelijkheid is zo groot dat VNG Realisatie hierdoor in de betreffende uitvoeringstoetsen geen kwantitatieve indicatie van de uitvoeringskosten heeft kunnen geven. Zie ook paragraaf 10.5 van de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit (Kamerstukken II 2024/25, 36 713, nr. 5).↩︎
Deze ondersteuning wordt geleverd vanuit het landelijke programma dat is ingericht voor de invoering van de ivb.↩︎
Er is een landelijke programmaorganisatie met diverse werkgroepen en een landelijke stuurgroep waarin in elk geval het CAK, de VNG, het Zorginstituut Nederland en het ministerie van VWS vertegenwoordigd zijn en van waaruit de implementatie van de ivb gezamenlijk met betrokkenen wordt voorbereid.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 34 104, nr. 415.↩︎
Significant, Toekomstscenario’s Wmo-toezicht, november 2021 (zie: https://open.overheid.nl/documenten/ronl-5c34c4a3-8d7e-421a-8cbd-296ca8135127/pdf).↩︎
Beleidskader Wmo-toezicht - kwaliteitstoezicht (zie: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2023/02/28/beleidskader-wmo-toezicht-kwaliteitstoezicht).↩︎
Kamerstukken II 2022/23, 29 538, nr. 350.↩︎
Rapport Wmo-toezicht 2023 | Rapport | Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (zie: https://www.igj.nl/publicaties/rapporten/2024/10/16/wmo-toezicht-2023#anker-1-conclusies).↩︎
Bedrag in prijspeil 2021. Zie hiervoor ook paragraaf 9.3 in samenhang met paragraaf 2.2 van de memorie van toelichting.↩︎
Kamerstukken II 2019/20, 29 538, nr. 309; Kamerstukken II 2020/21, 29 538, nr. 322; Kamerstukken II 2021/22, 29 538, nr. 331; Kamerstukken II 2022/23, 29 538, nr. 345.↩︎
Kamerstukken II 2022/23, 29 538, nr. 345.↩︎
Integraal Zorgakkoord: Samen werken aan gezonde zorg, bijlage bij Kamerstukken II 2021/22, 31765, nr. 655↩︎
Hierbij is gerekend met een vermogen dat uit spaargeld en beleggingen bestaat met een rendement van 2%. De ivb wordt berekend op basis van het bijdrageplichtig inkomen. Dit bestaat uit het verzamelinkomen en de vermogensinkomensbijtelling (VIB). Vermogen uit sparen en beleggen kan zowel impact hebben op het verzamelinkomen als op de VIB. Een eigen huis waarin de cliënt hoofdverblijf heeft, kan alleen van invloed zijn op de hoogte van het verzamelinkomen en telt niet mee voor de berekening van de VIB.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 36 713, nr. 5.↩︎
Dit ter ondersteuning van hun zelfredzaamheid en de participatie. Gemeenten hebben bij de introductie van artikel 2.1.7 Wmo 2015 ook financiële middelen ontvangen voor de uitvoering van die bepaling: naar het prijspeil van 2024 circa € 395 miljoen. Voor de uitvoering is destijds ook een handreiking voor gemeenten opgesteld (zie: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/blg-311706.pdf). Gemeenten zijn op basis van artikel 2.1.2, vijfde lid, Wmo 2015 verplicht om in het gemeentelijke beleidsplan aan te geven op welke wijze de gemeente artikel 2.1.7 toepast dan wel de reden om dat artikel niet toe te passen.↩︎
In een bredere context, gaf in het kader van het onderzoek 'Goed geregeld?’ uit 2021 (bijlage bij Kamerstukken II 2020/21, 29 689, nr. 1109), het merendeel van de 129 responderende gemeenten aan twee of meer regelingen te hebben die (mede) mensen met een chronische ziekte en/of beperking financieel ondersteunen, vaak specifiek gericht op mensen met een laag inkomen. 47% van de responderende gemeenten gaf aan individuele financiële tegemoetkomingen te bieden, 85% een collectieve zorgverzekering en 59% individuele bijzondere bijstand.↩︎
De minimum-ivb is bij een gelijkblijvend marginaal tarief bovendien ook bepalend voor het startpunt van de oploop van de ivb en dus mede bepalend bij welk inkomen de maximum-ivb wordt bereikt. Met andere woorden: het verlagen van de minimum-ivb heeft mede tot gevolg dat de maximum-ivb bij een hoger inkomensniveau wordt bereikt.↩︎
Bedragen 2023 in verband met de t-2 systematiek.↩︎
De Awir schrijft voor welk inkomensbegrip gebruikt moet worden bij financiële tegemoetkomingen van rijkswege, waaronder alle toeslagen.↩︎
Voor het bijdrage plichtig inkomen wordt in dit voorbeeld gekeken naar 2023 (t-2).↩︎
https://www.nibud.nl/nieuws/wmo-gebruikers-financieel-extra-onder-druk-door-verhoging-eigen-bijdrage/↩︎
Nibud, Meerkosten van het leven met een beperking. Voorbeeldsituaties van huishoudens met meerskosten, Utrecht: juni 2024.↩︎
De € 293 is mogelijk een lichte onderschatting, omdat het Nibud de inkomensbedragen heeft overgenomen uit het rapport ‘Meerkosten van het leven met een beperking’ uit 2024, terwijl de ivb door het Nibud is berekend in prijspeil 2025.↩︎
In de hier opgenomen tabel is te zien dat, in het weergegeven voorbeeld, de ivb circa 7% van het verschil zou verklaren: € 78/ € 1.081 = circa 7%.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 24 170, nr. 363.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 24 170, nr. 362.↩︎
Dit ter ondersteuning van hun zelfredzaamheid en de participatie. Gemeenten hebben bij de introductie van artikel 2.1.7 Wmo 2015 ook financiële middelen ontvangen voor de uitvoering van die bepaling: naar het prijspeil van 2024 circa € 395 miljoen. Voor de uitvoering is destijds ook een handreiking voor gemeenten opgesteld (zie: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/blg-311706.pdf). Gemeenten zijn op basis van artikel 2.1.2, vijfde lid, Wmo 2015 verplicht om in het gemeentelijke beleidsplan aan te geven op welke wijze de gemeente artikel 2.1.7 toepast dan wel de reden om dat artikel niet toe te passen.↩︎
De Awir schrijft voor welk inkomensbegrip gebruikt moet worden bij financiële tegemoetkomingen van rijkswege, waaronder alle toeslagen.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 36 713, nrs. 3 en 5.↩︎
https://publicaties.mensenrechten.nl/publicatie/61ea65845d726f72c45fa031↩︎
Kamerstukken II 2023/24, 24 170, nr. 309.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 24 170, nr. 362.↩︎
Kamerstukken II 2023/24, 24 170, nr. 335.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 36 713, nr. 5.↩︎
Onder diensten worden hier verstaan: woondiensten en -voorzieningen en vervoersdiensten en -voorzieningen.↩︎
Aantallen op basis van jaar 2022.↩︎
Door hun zelfredzaamheid of participatie te verbeteren op eigen kracht, met een algemeen gebruikelijke voorziening, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen. Daarnaast zou de betreffende ondersteuning op eigen kosten (particulier) kunnen worden geregeld, al dan niet – indien door de gemeente aangeboden – met hulp van de gemeente.↩︎
Op basis van data van het CAK uit 2018 is geanalyseerd voor welk aandeel van de toenmalige cliëntpopulatie huishoudelijke hulp, dagbesteding en individuele begeleiding, de eigen bijdrage op basis van de nieuwe systematiek hoger zou zijn dan de kostprijs. Dit betreft 1,6% van die cliëntpopulatie, waarvan iets meer dan de helft van deze cliënten uitsluitend huishoudelijke hulp had en iets minder dan de helft ofwel uitsluitend dagbesteding ofwel uitsluitend individuele begeleiding.↩︎
Als zij hun zelfredzaamheid of participatie kunnen verbeteren op eigen kracht, met een algemeen gebruikelijke voorziening, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen.↩︎
Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het beschikbaar stellen van standaardcontracten (naar analogie van de standaard zorgovereenkomsten die de SVB beschikbaar stelt voor houders van een PGB) en het verstrekken van een overzicht van door de gemeente gecontracteerde aanbieders die ook openstaan voor contracten met particulieren.↩︎
Het gaat hier om het aantal bijdrageplichtige huishoudens 2025 waarop het structurele effect van de ivb in mindering is gebracht. Als gevolg van demografische ontwikkelingen zal het werkelijke aantal na invoering van de ivb hoger liggen.↩︎
Bedrag in prijspeil 2021. Zie hiervoor ook paragraaf 9.3 in samenhang met paragraaf 2.2 van de memorie van toelichting.↩︎
De regering veronderstelt dat het tempo waarmee het structurele effect wordt bereikt grotendeels aansluit bij het waargenomen tempo waarin het structurele effect van de invoering van het abonnementstarief werd bereikt. De enige afwijking hiervan is dat verondersteld is dat in het beoogde invoeringsjaar van de ivb zich al een iets groter deel van het structurele gedragseffect zal manifesteren, dan bij het abonnementstarief zichtbaar was in het invoeringsjaar. Die veronderstelling is gebaseerd op de bevinding uit gedragseconomische literatuur dat een negatieve financiële prikkel (zoals de verhoging van de eigen bijdrage in onderhavig voorstel) een sterker gedragseffect tot gevolg heeft dan een positieve financiële prikkel (een verlaging van de eigen bijdrage waar sprake van was bij de invoering van het abonnementstarief).↩︎
Het bijdrageplichtig inkomen is gebaseerd op het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn eventuele partner.↩︎
Kamerstukken II 2022/23, 29 538, nr. 345.↩︎
Kamerstukken II 2023/24, 36 550, nr. 1.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 36 725, nr. 1.↩︎
Bedrag in prijspeil 2021. Zie hiervoor ook paragraaf 9.3 in samenhang met paragraaf 2.2 van de memorie van toelichting.↩︎
Integraal Zorgakkoord: Samen werken aan gezonde zorg, bijlage bij Kamerstukken II 2021/22, 31 765, nr. 655.↩︎
StatLine - Wmo-cliënten; type maatwerkvoorziening, persoonskenmerken, regio.↩︎
Bedrag in prijspeil 2021. Zie hiervoor ook paragraaf 9.3 in samenhang met paragraaf 2.2 van de memorie van toelichting.↩︎
www.maatschappelijkeprijslijst.nl (2024)↩︎
De regering veronderstelt dat het tempo waarmee het structurele effect wordt bereikt grotendeels aansluit bij het waargenomen tempo waarin het structurele effect van de invoering van het abonnementstarief werd bereikt. De enige afwijking hiervan is dat verondersteld is dat in het beoogde invoeringsjaar van de ivb zich al een iets groter deel van het structurele gedragseffect zal manifesteren, dan bij het abonnementstarief zichtbaar was in het invoeringsjaar. Die veronderstelling is gebaseerd op de bevinding uit gedragseconomische literatuur dat een negatieve financiële prikkel (zoals de verhoging van de eigen bijdrage in onderhavig voorstel) een sterker gedragseffect tot gevolg heeft dan een positieve financiële prikkel (een verlaging van de eigen bijdrage waar sprake van was bij de invoering van het abonnementstarief).↩︎
Het bijdrageplichtig inkomen is gebaseerd op het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn eventuele partner.↩︎
VNG Realisatie, Uitvoeringstoets Inkomens- en vermogensafhankelijke eigen bijdrage Wmo, Den Haag: februari 2024 en VNG Realisatie, Uitvoeringstoets Besluit vervanging abonnementstarief Wmo 2015, Den Haag: augustus 2024.↩︎
Die afhankelijkheid is zo groot dat VNG Realisatie hierdoor in de betreffende uitvoeringstoetsen geen kwantitatieve indicatie van de uitvoeringskosten heeft kunnen geven. Zie ook paragraaf 10.5 van de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit (Kamerstukken II 2024/25, 36 713, nr. 5).↩︎
Deze ondersteuning wordt geleverd vanuit het landelijke programma dat is ingericht voor de invoering van de ivb.↩︎
Er is een landelijke programmaorganisatie met diverse werkgroepen en een landelijke stuurgroep waarin in elk geval het CAK, de VNG, het Zorginstituut Nederland en het ministerie van VWS vertegenwoordigd zijn en van waaruit de implementatie van de ivb gezamenlijk met betrokkenen wordt voorbereid.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 36 713, nr. 5.↩︎
Zie: VNG Realisatie, Uitvoeringstoets Inkomens- en vermogensafhankelijke eigen bijdrage Wmo, Den Haag: februari 2024, blz. 53.↩︎
Bij wijze van uitzondering voert het CAK in relatie tot het abonnementstarief en (straks) de ivb wel zogenoemd minimabeleid uit voor gemeenten. Daarbij kunnen gemeenten groepen burgers op basis van hun inkomen in aanmerking laten komen voor een vrijstelling van de eigen bijdrage. Circa 60 gemeenten maken nu gebruik van deze mogelijkheid.↩︎
Kamerstukken II 2019/20, 29 538, nr. 309; Kamerstukken II 2020/21, 29 538, nr. 322; Kamerstukken II 2021/22, 29 538, nr. 331; Kamerstukken II 2022/23, 29 538, nr. 345.↩︎
Integraal Zorgakkoord: Samen werken aan gezonde zorg, bijlage bij Kamerstukken II 2021/22, 31765, nr. 655.↩︎
Beide bedragen in prijspeil 2021. Zie hiervoor ook paragraaf 9.3 in samenhang met paragraaf 2.2 van de memorie van toelichting.↩︎
Bedrag in prijspeil 2021. Zie hiervoor ook paragraaf 9.3 in samenhang met paragraaf 2.2 van de memorie van toelichting.↩︎
De regering veronderstelt dat het tempo waarmee het structurele effect wordt bereikt grotendeels aansluit bij het waargenomen tempo waarin het structurele effect van de invoering van het abonnementstarief werd bereikt. De enige afwijking hiervan is dat verondersteld is dat in het beoogde invoeringsjaar van de ivb zich al een iets groter deel van het structurele gedragseffect zal manifesteren, dan bij het abonnementstarief zichtbaar was in het invoeringsjaar. Die veronderstelling is gebaseerd op de bevinding uit gedragseconomische literatuur dat een negatieve financiële prikkel (zoals de verhoging van de eigen bijdrage in onderhavig voorstel) een sterker gedragseffect tot gevolg heeft dan een positieve financiële prikkel (een verlaging van de eigen bijdrage waar sprake van was bij de invoering van het abonnementstarief).↩︎
Het bijdrageplichtig inkomen is gebaseerd op het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn eventuele partner.↩︎
Kamerstukken II 2022/23, 29 538, nr. 345.↩︎
Kamerstukken II 2023/24, 36 550, nr. 1.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 36 725, nr. 1.↩︎
Bedrag in prijspeil 2021. Zie hiervoor ook paragraaf 9.3 in samenhang met paragraaf 2.2 van de memorie van toelichting.↩︎
Integraal Zorgakkoord: Samen werken aan gezonde zorg, bijlage bij Kamerstukken II 2021/22, 31 765, nr. 655.↩︎
Kamerstukken II 2021/22, 29 538, nr. 331, blz. 38-39.↩︎
Bijlagen bij Kamerstukken II, 2024/25, 36 713, nr. 5.↩︎
https://publicaties.mensenrechten.nl/publicatie/61ea65845d726f72c45fa031↩︎
https://publicaties.mensenrechten.nl/publicatie/61ea65845d726f72c45fa031↩︎
https://publicaties.mensenrechten.nl/publicatie/61ea65845d726f72c45fa031↩︎
Door hun zelfredzaamheid of participatie te verbeteren op eigen kracht, met een algemeen gebruikelijke voorziening, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen. Daarnaast zou de betreffende ondersteuning op eigen kosten (particulier) kunnen worden geregeld, al dan niet – indien door de gemeente aangeboden – met hulp van de gemeente.↩︎
Zie artikel 2.3.5, derde en vierde lid, Wmo 2015 met betrekking tot de beslissing over een aanvraag van een maatwerkvoorziening voor nieuwe cliënten en artikel 2.3.10, eerste lid, Wmo 2015 met betrekking tot de beslissing tot herziening of intrekking van de toekenning van een maatwerkvoorziening voor bestaande cliënten.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 36 713, nr. 5.↩︎
VNG Realisatie, Uitvoeringstoets Inkomens- en vermogensafhankelijke eigen bijdrage Wmo, Den Haag: februari 2024 en VNG Realisatie, Uitvoeringstoets Besluit vervanging abonnementstarief Wmo 2015, Den Haag: augustus 2024.↩︎
Die afhankelijkheid is zo groot dat VNG Realisatie hierdoor in de betreffende uitvoeringstoetsen geen kwantitatieve indicatie van de uitvoeringskosten heeft kunnen geven. Zie ook paragraaf 10.5 van de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit (Kamerstukken II 2024/25, 36 713, nr. 5).↩︎
Deze ondersteuning wordt geleverd vanuit het landelijke programma dat is ingericht voor de invoering van de ivb.↩︎
Er is een landelijke programmaorganisatie met diverse werkgroepen en een landelijke stuurgroep waarin in elk geval het CAK, de VNG, het Zorginstituut Nederland en het ministerie van VWS vertegenwoordigd zijn en van waaruit de implementatie van de ivb gezamenlijk met betrokkenen wordt voorbereid.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 36 713, nr. 5.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 36 713, nr. 4.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 29 538, nr. 365.↩︎
Kamerstukken II 2023/24, 36 550, nr. 1.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 29 538, nr. 365.↩︎
Kamerstukken II 2023/24, 36 550, nr. 1.↩︎
Te onderscheiden zijn gecontroleerde delegatie, voorwaardelijke delegatie, tijdelijke delegatie en delegatie onder het vereiste van goedkeuring bij wet, elk met een andere mate van betrokkenheid van het parlement (zie paragraaf 2.5 Aanwijzingen voor de regelgeving).↩︎