[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [🧑mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden

Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV) voor het jaar 2026

Verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden

Nummer: 2025D46228, datum: 2025-11-12, bijgewerkt: 2025-11-13 16:38, versie: 1

Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen: Bijlagen:

Onderdeel van kamerstukdossier 36800 XV-7 Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV) voor het jaar 2026.

Onderdeel van zaak 2025Z15662:

Onderdeel van zaak 2025Z19696:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Beantwoording feitelijke vragen bij de begroting 2026 van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Vraag 1

Wat is de status van de aangenomen motie van het lid Bushoff c.s. (Kamerstuk 36 725-XVI, nr. 25) over afzien van het voornemen om de tegemoetkoming voor arbeidsongeschikten af te schaffen?

Antwoord 1

In het hoofdlijnenakkoord is opgenomen dat de tegemoetkoming voor arbeidsongeschikten per 2027 wordt afgeschaft in verband met de verlaging van het eigen risico in de zorg. Nadat het kabinet een besluit heeft genomen over de aanbieding van het wetsvoorstel, wordt uw Kamer geïnformeerd over de uitvoering van de motie.

Vraag 2

Kunt u een overzicht geven van hoe de taakstellingen en bezuinigingen op de uitvoeringsdiensten? Wilt u hierbij ook het amendement Bontenbal meenemen?

Antwoord 2

De taakstellingen en bezuinigingen op de uitvoeringsdiensten volgen uit het hoofdlijnenakkoord (HLA) en het amendement Bontenbal c.s. De Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA), UWV en de SVB leveren een bijdrage aan de taakstelling uit het hoofdlijnenakkoord van 0,5% per jaar, oplopend naar 2% in 2029 en structureel. De dekking voor het amendement Bontenbal c.s. is gevonden in een aanvullende taakstelling op de apparaatsuitgaven, waarbij de uitvoeringsdiensten van SZW zijn meegenomen in de grondslag. De bezuinigingen als gevolg van de taakstelling uit het hoofdlijnenakkoord en het amendement Bontenbal c.s. tellen op tot € 92 miljoen structureel voor UWV, de SVB en de NLA.

x € 1 mln 2025 2026 2027 2028 2029 2030 Struc.
Taakstelling HLA 1,0 14,5 29,4 44,8 60,0 60,0 60,0
UWV 11,7 23,8 36,3 48,7 48,7 48,7
SVB 1,8 3,6 5,5 7,3 7,3 7,3
NLA 1,0 1,0 2,0 3,0 4,0 4,0 4,0
Amendement Bontenbal c.s. 31,9 31,9 32,0 32,0 32,0 32,0 32,0
UWV 26,6 26,6 26,6 26,6 26,6 26,6 26,6
SVB 3,9 3,9 3,9 3,9 3,9 3,9 3,9
NLA 1,4 1,4 1,5 1,5 1,5 1,5 1,5
Totaal 32,9 46,4 61,4 76,8 92,0 92,0 92,0

Vraag 3

Kunt u een overzicht geven van de uitgaven benodigd voor de wetgeving van het arbeidsmarktpakket en hoe deze in de tijd lopen?

Antwoord 3

De onderstaande tabel geeft de geraamde uitgaven voor de wetgevingstrajecten van het arbeidsmarktpakket over de tijd weer. Naast deze wetgevingstrajecten zijn er met het arbeidsmarktpakket ook andere maatregelen getroffen, zoals een bijdrage voor de opleiding tot bedrijfsarts, lastenverlichting voor het bedrijfsleven en middelen voor re-integratie 2e spoor.

Tabel: Uitgaven wetgevingstrajecten arbeidsmarktpakket (bedragen x € 1 mln)

Wetsvoorstel 2025 2026 2027 2028 2029 2030 Struc.
Wetsvoorstel Meer zekerheid flexwerkers (Flex) 3,4 3,9 4,0 4,2 4,2 4,2
Wetsvoorstel Verduidelijking beoordeling arbeidsrelaties en rechtsvermoeden (Vbar) 3,4 4,3 4,2 3,5 2,0 2,0
Wetsvoorstel Basisverzekering arbeidsongeschiktheid zelfstandigen (BAZ) 1.725,0
Wetsvoorstel Personeelsbehoud bij crisis (WPC) 1,1 1,1 1,5 1,7 1,7 1,7
Wetswijziging versterking arbeidsmarktinfrastructuur 23,0* 23,0 23,0 23,0 23,0 23,0
Wijziging re-integratieverplichting 2de ziektejaar werknemers MKB 1,7 12,2 157,7
Wetsvoorstel verlenging Inkomensvoorziening oudere werklozen (IOW) 7,3 19,9 40,0 58,5 46,1 38,6,0 0

*Vooruitlopend op de ingangsdatum van de wetswijziging in 2027, worden tijdelijke middelen geïnvesteerd in de opbouw van de arbeidsmarktinfrastructuur.

Vraag 4

Wat is de verwachte stijging van het minimumloon en de bijstand en Algemene Ouderdomswet (AOW) in de jaren tot en met 2030?

Antwoord 4

De ontwikkeling van het minimumloon in de komende jaren is afhankelijk van de contractloonontwikkeling in die jaren. Daarmee is deze ontwikkeling nog met een grote onzekerheid omgeven. De ontwikkeling van de normbedragen in de bijstand en de AOW zijn daarnaast afhankelijk van allerlei fiscale variabelen (belastingtarieven, schijflengtes, heffingskortingen, et cetera).

Onderstaande tabel bevat de verwachte ontwikkeling van het brutominimumloon op basis van een 36-urige werkweek (inclusief vakantietoeslag) per maand en per uur, de netto bijstandsuitkering (voor paren, inclusief vakantietoeslag) en de netto AOW (voor paren, inclusief vakantietoeslag) op basis van de huidige inzichten (stand Miljoenennota 2026). In alle gevallen is uitgegaan van de bedragen per 1 januari van ieder jaar.

  2025 2026 2027 2028 2029 2030
Bruto minimumloon
Per maand op basis van een 36-urige werkweek € 2.369 € 2.478 € 2.574 € 2.667 € 2.758 € 2.847
Per uur € 14,06 € 14,71 € 15,28 € 15,83 € 16,37 € 16,90
Stijgingspercentage 6,0% 4,6% 3,9% 3,6% 3,4% 3,2%
Netto referentieminimumloon Bijstand – Paren*
Per maand € 1.922 € 2.003 € 2.077 € 2.144 € 2.199 € 2.251
Stijgingspercentage 4,8% 4,2% 3,7% 3,2% 2,6% 2,4%
Netto referentieminimumloon AOW – Paren*
Per maand € 2.031 € 2.114 € 2.190 € 2.266 € 2.338 € 2.408
Stijgingspercentage 4,2% 4,1% 3,6% 3,5% 3,2% 3,0%

*Voor alleenstaanden is het normbedrag 70% hiervan.

Vraag 5

Wat zijn de schijftarieven en schijfgrenzen in 2026 en in 2030? Wat is de premie voor de AOW, Algemene nabestaandenwet (Anw) en Wet langdurige zorg (Wlz) in beide jaren?

Antwoord 5

Bij het beantwoorden van deze vraag is rekening gehouden met de aangenomen motie van de leden Klaver en Kouwenhoven (Kamerstukken II 2025/26, 36 800 IX, nr. 35). De schijftarieven en schijfgrenzen in 2026 en 2030 staan in onderstaande tabel. Dit zijn de tarieven die gelden voor mensen jonger dan de AOW-leeftijd. De bedragen voor 2030 zijn een raming.

2026 2030
Gecombineerd heffingspercentage schijf 1 35,75 % 35,41 %
Belastingtarief schijf 2 37,56 % 37,44 %
Belastingtarief schijf 3 49,50 % 49,50 %
2026 2030
Lengte schijf 1 € 38.883 € 41.608
Gecombineerde lengte schijf 1 en 2 € 78.426 € 91.540

Voor beide jaren is de premie voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) 17,90%, voor de Anw 0,10% en voor de Wlz 9,65%.

Vraag 6

Wat zijn de parameters van de Algemene Heffingskorting (AHK) en de AHK voor ouderen in 2026 en 2030?

Antwoord 6

Bij het beantwoorden van deze vraag is rekening gehouden met de aangenomen motie van de leden Klaver en Kouwenhoven (Kamerstukken II 2025/26, 36 800 IX, nr. 35). De parameters voor 2030 zijn gebaseerd op de Macro Economische Verkenning (MEV) 2026 en daarom erg onzeker.

2026 2030
AHK € 3.115 € 3.397
Inkomensgrens afbouw AHK € 29.736 € 34.153
Afbouwpercentage AHK 6,40% 6,04%
2026 2030
AHK gepensioneerden € 1.556 € 1.684
Inkomensgrens afbouw AHK gepensioneerden € 29.736 € 34.153
Afbouwpercentage AHK gepensioneerden 3,20% 2,99%

Vraag 7

Wat zijn de parameters van de arbeidskorting in 2026 en 2030?

Antwoord 7

Bij het beantwoorden van deze vraag is rekening gehouden met de aangenomen motie van de leden Klaver en Kouwenhoven (Kamerstukken II 2025/26, 36 800 IX, nr. 35). De parameters voor 2030 zijn gebaseerd op de MEV 2026 en daarom erg onzeker.

2026 2030
Arbeidskorting knikpunt 1 € 11.965 € 13.743
Arbeidskorting bedrag bij knikpunt 1 € 996 € 1.087
Arbeidskorting knikpunt 2 € 25.845 € 29.683
Arbeidskorting bedrag bij knikpunt 2 € 5.300 € 5.779
Arbeidskorting knikpunt 3 € 45.592 € 53.324
Arbeidskorting bedrag bij knikpunt 3 € 5.685 € 6.198
Afbouwfactor na knikpunt 3 6,51% 6,51%

Vraag 8

Wat zijn de parameters van de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) in 2026 en 2030? Welk afbouwpad volgt de IACK?

Antwoord 8

De parameters voor 2030 zijn gebaseerd op de MEV 2026 en daarom erg onzeker.

2026 2030
IACK maximaal bedrag € 3.032 € 1.963
IACK opbouwpercentage 11,45% 11,45%
IACK inkomensgrens € 6.239 € 6.797

De afbouw van de IACK verloopt in negen stappen voor alle ouders. Het maximumbedrag van de IACK wordt vanaf 2027 tot en met 2034 elk jaar verlaagd. In 2027 betreft de verlaging € 134 (prijspeil 2023). Per 2028 tot en met 2034 betreft de verlaging jaarlijks € 320 (prijspeil 2023). In 2035 is de IACK volledig uitgefaseerd.

Vraag 9

Wat zijn de parameters van de ouderenkorting, alleenstaande ouderenkorting en jonggehandicaptenkorting in 2026 en 2030?

Antwoord 9

De parameters voor 2030 zijn gebaseerd op de MEV 2026 en daarom erg onzeker.

2026 2030
Ouderenkorting € 2.067 € 2.255
Inkomensgrens afbouw ouderenkorting € 46.002 € 50.142
Afbouwpercentage ouderenkorting 15% 15%
2026 2030
Alleenstaande ouderenkorting € 540 € 590
2026 2030
Jonggehandicaptenkorting € 923 € 1.008

Vraag 10

Wat zijn de parameters van het kindgebonden budget in 2026 en 2030?

Antwoord 10

De onderstaande tabel geeft een (voorlopig) overzicht van hoe de parameters (bedrag per jaar per kind) in het kindgebonden budget zich naar verwachting zullen ontwikkelen in de jaren 2025-2030. De exacte parameters voor de jaren 2027 tot en met 2030 zijn nog niet beschikbaar. Dat komt doordat de parameters jaarlijks worden geïndexeerd en de waarden van toekomstige jaren nog niet definitief zijn vastgesteld. Voor de beantwoording van deze vraag is voor de verwachte indexatie van de WKB-tarieven gebruik gemaakt van de prognoses uit de Macro Economische Verkenning (MEV) 2026 van het CPB.

Tabel: Indicatie (voorlopige) WKB-tarieven 2025-2030 (bedragen in €)

Parameters Wkb 2025 2026 2027 2028 2029 2030
1e kindbedrag 2.511 2.580 2.713 2.827 2.893 2.954
2e kindbedrag e.v. 2.511 2.580 2.713 2.827 2.893 2.954
Verhoging 12-15 703 724 743 761 779 796
Verhoging 16-17 936 964 989 1.012 1.036 1.058
Alleenstaande ouderkop 3.389 3.416 3.502 3.562 3.644 3.721
Inkomen afbouwgrens alleenstaanden 28.406 29.736 30.887 31.999 33.080 34.153
Inkomen afbouwgrens paren 37.545 39.141 40.528 41.862 43.170 44.455
Inkomen afbouwpercentage 7,1% 7,6% 8,05% 8,5% 8,5% 8,5%
2e inkomensafbouwgrens alleenstaanden
- 64.044 65.518 67.025 68.433
2e inkomensafbouwgrens paren

-

64.044 65.518 67.025 68.433
Inkomen 2e afbouwpercentage
12,35% 12,8% 12,8% 12,8%
Geen WKB bij vermogen boven (alleenstaanden) 141.896 146.011 119.006 121.744 124.545 128.845
Geen WKB bij vermogen boven (paren) 179.429 184.633 158.593 162.241 165.973 171.143

Vraag 11

Wat zijn de parameters van de kinderbijslag budget in 2026 en 2030?

Antwoord 11

Onderstaande tabel geeft een (voorlopig) overzicht van hoe de parameters (bedrag per kwartaal per kind) in de kinderbijslag zich naar verwachting zullen ontwikkelen in de komende jaren.

De exacte parameters voor de kinderbijslag in de jaren 2026 tot en met 2030 zijn nog niet beschikbaar. Dat komt doordat de parameters twee keer per jaar worden geïndexeerd en waarden van toekomstige jaren nog niet definitief zijn vastgesteld. De indexcijfers voor januari 2026 worden in november 2025 bekend. Voor de beantwoording van deze vraag is voor de verwachte indexatie van de AKW-tarieven gebruik gemaakt van de prognoses uit de Macro Economische Verkenning (MEV) 2026 van het CPB.

Parameters AKW jan-26 jul-26 jan-27 jul-27 jan-28 jul-28 jan-29 jul-29 jan-30 jul-30
12 t/m 17 jaar 420,91 424,27 429,96 434,47 440,64 443,68 450,03 453,04 459,52 462,65
6 t/m 11 jaar 357,77 360,63 365,47 369,30 374,55 377,13 382,53 385,09 390,60 393,25
0 t/m 5 jaar 294,64 297,00 300,97 304,14 308,45 310,58 315,02 317,13 321,67 323,86

Vraag 12

Wat is het verwachte maximumuurtarief, gemiddeld uurtarief en de vergoedingspercentages per inkomensgroep in de kinderopvangtoeslag in 2026 en 2030?

Antwoord 12

Ieder jaar wordt de maximum uurprijs en het vergoedingspercentage vastgelegd in het Besluit Kinderopvangtoeslag. Daarbij worden de maximum uurprijzen ieder jaar geïndexeerd op basis van een gewogen gemiddelde van de loon- en prijsontwikkeling. In het Besluit Kinderopvangtoeslag 2026, dat op 15 september 2025 is gepubliceerd in het Staatsblad, is vastgelegd dat de maximum uurprijs voor de kinderopvangtoeslag in 2026 € 11,23 bedraagt in de dagopvang, € 9,98 in de buitenschoolse opvang (bso) en € 8,49 in de gastouderopvang. Het vergoedingspercentage varieert van 36,5% voor huishoudens met een inkomen hoger dan € 165.658 tot 96% voor huishoudens met een inkomen lager dan € 56.413.

SZW monitort de gemiddelde tarieven in de kwartaalrapportages kinderopvang. In het eerste kwartaal van 2025 bedroegen de gemiddelde tarieven voor dagopvang, bso en gastouderopvang respectievelijk € 11,17, € 10,14 en € 8,23. De rapportage over het eerste kwartaal van 2026 wordt vermoedelijk in juni 2026 gepubliceerd op Rijksoverheid.nl.

De vergoedingspercentages bedragen vanaf 2029 96% voor alle huishoudens, ongeacht inkomen. De maximum uurprijzen en de gemiddelde uurtarieven voor 2030 zijn nog niet bekend.

Vraag 13

Hoe hoog ligt het maximumpremieloon in 2026 en 2030?

Antwoord 13

De parameters voor 2030 zijn gebaseerd op de MEV 2026 en daarom erg onzeker.

2026 2030
Maximumpremieloon € 79.412 € 91.207

Vraag 14

Hoe worden zogenaamde 'remittances' in Nederland aan het land van herkomst belast? Verschilt dit van de schenkbelasting?

Antwoord 14

‘Remittances’ betreffen niet-commerciële transfers van geld door migranten naar verwanten in herkomstlanden, zoals familie en vrienden. Deze remittances zijn overdrachten die normaal gesproken worden gedaan uit het nettoloon/inkomen (arbeidsinkomen dat reeds belast is met inkomstenbelasting) van een migrant in Nederland en dus gezien kunnen worden als een bepaalde besteding van het inkomen. Remittances kunnen in Nederland onder de schenkbelasting vallen. De Nederlandse schenkbelasting is van toepassing als de schenker in Nederland woont. Het woonland van de verkrijger is niet relevant voor de Nederlandse schenkbelasting, ook niet als dit buiten de EU ligt. Een remittance is een schenking indien sprake is van verarming bij de schenker, verrijking bij de begiftigde en van een bevoordelingsbedoeling (betreffende een bevoordelingsbewustheid en bevoordelingswil bij de schenker). De verkrijger moet de schenkbelasting betalen en aangifte schenkbelasting doen.

Niet elke remittance zal dus als schenking worden aangemerkt voor de schenkbelasting. Van een schenking is gewoonlijk geen sprake bij betaling van kosten van levensonderhoud en studie van eigen kinderen jonger dan 21 jaar, aangezien dit valt onder de onderhoudsverplichting. Ook als het kind de studie voortzet na zijn 21ste verjaardag zal het betalen van deze kosten in de meeste gevallen niet worden beoordeeld als een te belasten schenking. Maar ook als een remittance een schenking is, hoeft de verkrijger niet altijd schenkbelasting te betalen. De verkrijger moet schenkbelasting betalen voor zover schenking uitkomt boven de jaarlijkse vrijstelling (€ 6.713 voor schenkingen van ouders aan kinderen en € 2.690 voor schenkingen aan anderen dan kinderen (bedragen 2025)).

Vraag 15

Wat zijn de arbeidsmarktgevolgen voor een beperking van de duur van de Werkloosheidswet (WW) tot één jaar? En wat zijn de gevolgen van een beperking tot één jaar met een steilere afbouw van het uitkeringsbedrag?

Antwoord 15

In algemene zin heeft het verkorten en/of verlagen van de WW-uitkering naar verwachting een positief effect op de werkgelegenheid. Doordat de mate van inkomensbescherming bij werkloosheid in duur en/of hoogte minder wordt, is de verwachting dat werkloze werknemers een sterkere prikkel ervaren om snel het werk te hervatten. Voor een nadere onderbouwing van deze effecten verwijst het kabinet naar de publicatie Uitkeringselasticiteiten werkloosheid van het CPB (achtergronddocument bij de publicatie Kansrijk arbeidsmarktbeleid – update sociale zekerheid van het CPB uit 2020). In Kansrijk arbeidsmarktbeleid raamt het CPB het werkgelegenheidseffect van een verkorting van de WW-uitkering naar 12 maanden op +0,3%. In diezelfde publicatie raamt het CPB het werkgelegenheidseffect van een WW-duurverkorting naar 12 maanden in combinatie met een uitkeringshoogte van 90% (eerste twee maanden), 80% (volgende vier maanden) en 70% (resterende maanden) op +0,1%. Recentere inschattingen heeft het ministerie van SZW niet tot zijn beschikking.

Vraag 16

Welk percentage van de werkende Nederlanders ervaart een marginale druk boven de 49,5 procent? Hoeveel ervaart een marginale druk boven de 75 procent?

Antwoord 16

In 2026 ervaart ongeveer 58% van de werkenden een marginale druk boven 49,5%. Naast de belastingtarieven dragen inkomensafbouw in de heffingskortingen, de toeslagen en de pensioenpremies bij aan de marginale druk. Ongeveer 3% van de werkenden ervaart in 2026 een marginale druk boven 75%.

Vraag 17

In welke sectoren werken (naar schatting) de meeste schijnzelfstandigen?

Antwoord 17

Harde gegevens over het aantal schijnzelfstandigen in Nederland zijn er niet. Zie hiertoe ook het antwoord op vraag 139 over het totaal aantal schijnzelfstandigen in Nederland. Daardoor is het ook onmogelijk om een uitspraak te doen over schijnzelfstandigheid op sectorniveau. Wel is bekend dat schijnzelfstandigheid zich niet beperkt tot één of enkele sectoren. Uit cijfers van het CBS over 2025, blijkt overigens sprake van een kentering waarbij er in 2025 sprake is van een daling van het aantal zzp’ers in nagenoeg alle sectoren.

Vraag 18

Hoeveel schijnzelfstandigen heeft de Rijksoverheid in dienst?

Antwoord 18

Dit is een vraag op het terrein van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK). Conform de motie Boon (Kamerstukken II 2024/25, 36 600 XV, nr. 48) heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties een monitor opgezet waarin departementen registreren hoeveel ingehuurde zelfstandigen zij hebben gekwalificeerd als potentieel schijnzelfstandig. De cijfers over 1 januari 2025 zijn inmiddels door alle departementen aangeleverd, de cijfers over 1 juli 2025 zijn uitgevraagd. Zodra deze bekend zijn, zal uw Kamer geïnformeerd worden over het aantal potentieel schijnzelfstandigen bij de Rijksoverheid over beide peildata, uitgesplitst per departement. Naar verwachting zal dit eind november 2025 zijn.

Vraag 19

Wat is de stand van zaken rondom de uitvoering van de motie-Aartsen c.s. (Kamerstuk 32 043, nr. 642)?

Antwoord 19

De motie-Aartsen (VVD) c.s. vraagt om een verkenning of bestaande toezichtkaders aangescherpt moeten worden om het uitgangspunt om een koopkrachtig pensioen te realiseren, altijd centraal te laten zijn bij het beleggingsbeleid van pensioenfondsen. De motie wordt genoemd in het jaarverslag van SZW over 2024 (Kamerstukken II 2024/25, 36 740 XV, nr. 1, pagina 182, ID-nummer 2068).

Voor de uitvoering van deze motie zijn de relevante voorschriften in de wet- en regelgeving over het beleggingsbeleid op een rij gezet en is overleg gevoerd met De Nederlandsche Bank. Hierover is de Tweede Kamer geïnformeerd in twee brieven (Kamerstukken II 2024/25, 32 043, nr. 666 en nr. 670). Daarin staat dat de wetgeving waar het beleggingsbeleid van pensioenfondsen aan moet voldoen, ervoor zorgt dat pensioenfondsen een financieel gezond en koopkrachtig pensioen nastreven voor hun deelnemers. Er is geen aanleiding om het wettelijk kader aan te passen.

Vraag 20

Hoe verhoudt het minimumloon in Nederland zich tot minimumlonen in de Europese Unie (EU)?

Antwoord 20

Onderstaande figuur geeft een vergelijking van minimumlonen per uur in Europese landen in januari 2025.

Figuur: Bruto minimumlonen per uur in 22 EU-lidstaten nominaal per januari 2025

Bron: Eurofound, minimum wages in 2025 annual review. Voor de landen gemarkeerd met een asterisk zijn minimumbedragen per uur berekend op basis van het gemiddelde aantal gebruikelijke werkuren per week en 4,33 werkweken per kalendermaand. Deze omrekening zou kunnen leiden tot een onderschatting van de minimumloon-uurtarieven in landen waar de werkuren van minimumloonwerkers onder het nationale gemiddelde liggen

Vraag 21

Hoe verhoudt het minimumloon in Nederland zich tot minimumlonen in de Europese Unie als inkomensondersteuning zoals de toeslagen worden meegenomen? Wat is het netto (incl. toeslagen en equivalenten)

Antwoord 21

Het is niet goed mogelijk om deze vraag te beantwoorden, omdat hier geen vergelijkbare en complete data voor beschikbaar zijn.

Vraag 22

Kunt u een overzicht geven van het bijstandsniveau (of equivalent hiervan) in alle EU-lidstaten? Kunt u een overzicht geven van het minimumloon (of equivalent hiervan) in alle EU-lidstaten?

Antwoord 22

Netto bijstandsniveau per maand, alleenstaande zonder kinderen, in €, (afgeronde bedragen, op basis van eigen berekening van de gemiddelde maandbedragen in 2024, bron: OESO)

Brutominimumloon per maand, in €, per 01/07/2025 (afgeronde bedragen;

bron: Eurostat)

België 1.263 2.112
Bulgarije** 156 551
Cyprus 480 1.000
Denemarken** 1.244 *
Duitsland 563 2.161
Estland 200 8886
Finland 588 *
Frankrijk 620 1.802
Griekenland 216 1.027
Hongarije** 58 727
Ierland 997 2.282
Italië 500 *
Kroatië 150 970
Letland 137 740
Litouwen 246 1.038
Luxemburg 1.910 2.704
Malta 666 961
Nederland 1.284 2.246
Oostenrijk 876 *
Polen** 141 1.100
Portugal 237 1.015
Roemenië** 68 797
Slovenië 465 1.278
Slowakije 180 816
Spanje 604 1.381
Tsjechië** 200 841
Zweden** 459 *

*) Geen wettelijk minimumloon van toepassing. Sociale partners spreken de laagste beloning in sectorale cao's af.

**) omgerekend vanuit nationale valuta op 08-10-2025.

Het minimumloon in Nederland bedraagt sinds 1 juli 2025 bruto € 14,40 per uur. Eurostat heeft dit minimumuurloon omgerekend naar een bedrag per maand. Hierbij is Eurostat uitgegaan van 36 gewerkte uren per week en 41/3 week per maand. Daarnaast is van belang te benoemen dat er internationale verschillen bestaan tussen belasting- en socialezekerheidsstelsels, zoals verschillen in de mate waarin specifieke inkomensondersteuning via toeslagen beschikbaar is. In 2023 heeft SEO een vergelijking gemaakt van het sociaal minimum in vijf Europese landen (SEO (2023). Sociaal minimum: beschrijvende analyse voor vijf Europese landen).

Vraag 23

Kunt u een overzicht geven van de minimumloonontwikkeling in de afgelopen tien jaren in EU-lidstaten en de G7 landen?

Antwoord 23

De afgelopen 10 jaar hebben met name landen in Centraal- en Oost-Europa een sterke groei van het wettelijk minimumloon (WML) doorgevoerd. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de groei1 van het WML in EU- en G7-landen2.

Ontwikkeling van het wettelijk minimumloon, 2015-2025 EU-lidstaat of G7-lid
Stijging met meer dan 200% Litouwen en Roemenië
Stijging met 100-200% Bulgarije, Estland, Hongarije, Kroatië, Letland, Polen, Slowakije en Tsjechië
Stijging met 50-100% Canada3, Duitsland, Griekenland, Ierland, Portugal, Slovenië, Spanje en Verenigd Koninkrijk
Stijging met 25%-50% België, Japan, Luxemburg, Malta en Nederland
Stijging tot 25% Cyprus4 en Frankrijk
Stagnatie (0%) Verenigde Staten5

Vraag 24

Welke sectoren hebben de grootste deeltijdfactor? Hebben deze sectoren ook grote personeelstekorten? Zijn er cijfers bekend van de marginale druk in deze sectoren?

Antwoord 24

Uit onderstaand overzicht blijkt dat de bedrijfstak horeca, de bedrijfstak cultuur, sport en recreatie en de bedrijfstak gezondheids- en welzijnszorg de laagste deeltijdfactoren hebben. De bedrijfstak bouwnijverheid, de bedrijfstak informatie en communicatie en de bedrijfstak financiële dienstverlening hebben de hoogste deeltijdfactoren.

De cijfers zijn als volgt berekend. In 2024 bedroeg de gemiddelde arbeidsduur van een voltijdswerknemer 37,2 uur per week.6 Het gebruikelijke aantal uren van een voltijds dienstverband verschilt echter per cao. Zo is een voltijdsbaan in de cao jeugdzorg 36 uur per week, terwijl de voltijdsarbeidsduur in de cao huisartsenzorg 38 uur per week is. Het ministerie van SZW rapporteert jaarlijks de gemiddelde voltijdsarbeidsduren per bedrijfstak. Het CBS houdt openbare cijfers bij over gemiddelde aantal gewerkte uren per week door werknemers per baan. Deze data combinerend, geeft de onderstaande tabel een beeld van de gemiddelde deeltijdfactor per bedrijfstak.

Bedrijfstakken / branches

(SBI2008)

Arbeidsduur|

Per baan per week excl. overwerk

Gemiddelde voltijdsduur in cao Gemiddelde deeltijdfactor
A Landbouw, bosbouw en visserij 29,6 37,6 0,79
B-E Nijverheid (geen bouw) en energie 35 38,1 0,92
F Bouwnijverheid 36,2 36,8 0,98
G Handel 26,8 38,0 0,71
H Vervoer en opslag 32,9 38,4 0,86
I Horeca 20,1 38,5 0,52
J Informatie en communicatie 35,7 37,4 0,95
K Financiële dienstverlening 34,3 36,2 0,95
M-N Zakelijke dienstverlening 30,3 38,4 0,79
O Openbaar bestuur en overheidsdiensten 33,3 36,5 0,91
P Onderwijs 27,9 37,2 0,75
Q Gezondheids- en welzijnszorg 25 36,2 0,69
R-U Cultuur, recreatie, overige diensten 25,1 37,1 0,68

Bron: CBS Statline, rapportage “Cao-afspraken 2025”

De vacaturegraad, het aantal openstaande vacatures per 1.000 banen, is één van de indicatoren die de personeelstekorten per bedrijfstak aanduidt. De vacaturegraad van de bedrijfstak gezondheids- en welzijnszorg en de bedrijfstak cultuur, sport en recreatie lagen in het tweede kwartaal van 2025 met respectievelijk 46 en 39 rond de gemiddelde vacaturegraad van 44. De vacaturegraad in de horeca lag met 55 boven het gemiddelde.7 Bedrijfstakken met een hoge deeltijdfactor kampen ook met personeelstekorten. Zo heeft de bouw de hoogste deeltijdfactor én de hoogste vacaturegraad (80). Ook in de ICT is sprake van een hoge deeltijdfactor en bovengemiddelde vacaturegraad (54). Bij de financiële dienstverlening (43) ligt de vacaturegraad rond het gemiddelde.

De berekeningen van de marginale belastingdruk van het CBP en het ministerie van SZW (zoals opgenomen in de begroting) zijn niet voor deze sectoren beschikbaar. De totale marginale druk is van verschillende factoren afhankelijk. Bijvoorbeeld het geldende belastingtarief en de op- en afbouw van inkomensondersteunende regelingen (zoals heffingskortingen en toeslagen) bij een gegeven inkomenshoogte. Daarnaast geldt voor paren dat de marginale druk ook afhangt van het inkomen van de partner.

Vraag 25

Hoeveel euro hebben werkgevers in 2025 afgedragen aan sociale premies? Kunt u dit uitsplitsen per premie?

Antwoord 25

Het jaar 2025 is nog niet afgelopen. Hieronder staan daarom de geraamde premie-inkomsten van de werknemersverzekeringen, zoals die zijn opgenomen in de Miljoenennota 2026 en in de bijlage over de sociale fondsen bij de SZW-begroting 2026. Bij deze geraamde premie-inkomsten worden de opbrengsten van de twee werkloosheidspremies (de premie voor het Algemeen Werkloosheidsfonds (AWf) voor niet-overheidswerkgevers en de premie voor het Uitvoeringsfonds voor de overheid (Ufo) voor overheidswerkgevers) gezamenlijk geraamd. Ook de twee arbeidsongeschiktheidspremies (de premie voor het Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof) en de Werkhervattingskas (Whk)) worden gezamenlijk geraamd. De geraamde bedragen kunnen niet worden uitgesplitst per premie. Voor de gerealiseerde premie-inkomsten is de uitsplitsing per premie wel bekend, daarom is ook 2024 in de tabel opgenomen.

Inkomsten premies werknemersverzekeringen, miljoen euro 2024 2025 (raming)
Werkloosheidspremies 10.574 11.397
Waarvan AWf-premie 10.073
Waarvan Ufo-premie 501
Arbeidsongeschiktheidspremies 27.293 29.590
Waarvan Aof-premie 24.970
Waarvan Whk-premie 2.323

Bron: UWV jaarverslag 2024 en SZW-begroting 2026.

Vraag 26

Heeft de Rijksoverheid mensen in dienst die het minimumloon verdienen?

Antwoord 26

Dit is een vraag op het terrein van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK). Binnen de CAO Rijk bedraagt het maandsalaris voor schaal 01, salaristrede 0 € 2.336,78. De CAO gaat uit van 156 werkuren per maand. Op basis hiervan wordt het uurloon als volgt berekend: € 2.336,78 ÷ 156 = € 14,98 per uur. Per 1 juli 2025 bedraagt het wettelijke minimumloon € 14,40 per uur. Het laagste uurloon binnen de CAO Rijk ligt dus boven het wettelijke minimumloon. De Rijksoverheid heeft daarmee geen medewerkers in dienst die het wettelijke minimumloon of minder verdienen.

Vraag 27

Wat is de deeltijdfactor bij personeel van de Rijksoverheid?

Antwoord 27

Dit is een vraag op het terrein van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK). De gemiddelde deeltijdfactor van medewerkers bij het Rijk met een formeel vast of tijdelijk dienstverband is 0,947 ultimo Q2 2025.

Vraag 28

Reflecteert de Rijksoverheid als werkgever op de positie die het inneemt op de arbeidsmarkt? Wordt daarbij gekeken naar de concurrerende positie van de Rijksoverheid die door zeer aantrekkelijke arbeidsvoorwaarden mogelijk begeerde arbeidskrachten uit de arbeidsmarkt onttrekt waardoor de personeelstekorten van bedrijven versterkt worden?

Antwoord 28

Dit is een vraag op het terrein van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK). De Rijksoverheid kijkt zeker naar haar positie als werkgever op de arbeidsmarkt. Relevant daarbij is dat ook bij het Rijk bij bepaalde functies het lastig is om voldoende personeel aan te trekken. Denk daarbij bijvoorbeeld aan functies in de veiligheidsketen, zoals gevangeniswezen en de rijksbeveiligingsorganisatie. Maar ook op andere werkterreinen is het soms lastig vacatures te vervullen. Een aantrekkelijk arbeidsvoorwaardenpakket is één van de manieren om hier de concurrentieslag met andere werkgevers aan te kunnen gaan. De arbeidsvoorwaardenruimte van publieke sectoren, waaronder de Rijksoverheid, is behoudens nadere politieke besluitvorming, een afgeleide van de gemiddelde loonruimte in de markt. Daarmee wordt een gelijk speelveld tussen markt en overheid geborgd.

Vraag 29

Kan worden aangegeven hoe de hoogte van de Nederlandse bijstandsuitkering zich verhoudt tot de hoogte elders in de EU, zowel in absolute zin als in percentage van het mediane inkomen?

Antwoord 29

De tabel hieronder bevat voor de EU-27 het gegarandeerde minimuminkomen (Guaranteed Minimum Income benefits) zoals dat gedefinieerd wordt door de OESO, de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling. In Nederland is dit de algemene bijstandsuitkering. In de tweede kolom is voor ieder land het netto maandbedrag in euro’s per 1 januari 2024 dat een alleenstaande ontving weergegeven. Voor Nederland bevat het bedrag de vakantietoeslag maar niet de toeslagen. De maandbedragen zijn niet gecorrigeerd voor prijsverschillen tussen landen (koopkrachtpariteit). De vierde kolom bevat het maandbedrag als percentage van het mediane besteedbare inkomen op basis van berekeningen door de OESO (na belastingen en toeslagen, voor vaste lasten).

Tabel: Minimuminkomen in EU-lidstaten, voor een alleenstaande

EU-lidstaat Netto maandbedrag (€) Als percentage van de Nederlandse bijstandsuitkering Als percentage van het mediane besteedbare inkomen
België 1.263 98 44
Bulgarije 183 14 23
Cyprus 480 37 25
Denemarken 1.459 113 37
Duitsland 563 43 20
Estland 200 15 13
Finland 588 45 23
Frankrijk 620 48 26
Griekenland 216 16 22
Hongarije 67 5 7
Ierland 997 77 32
Italië* - 0 -
Kroatië 150 11 14
Letland 137 10 12
Litouwen 246 19 22
Luxemburg 1.910 148 42
Malta 666 51 34
Nederland 1.284 100 45
Oostenrijk 876 68 27
Polen 600 46 11
Portugal 237 18 19
Roemenië 81 6 10
Slovenië 465 36 25
Slowakije 180 14 17
Spanje 604 47 33
Tsjechië 226 17 13
Zweden 515 40 16

* In Italië bestaat per 2024 geen regeling meer die geldt als gegarandeerd minimuminkomen.

Bron: OESO, oecd.stat.org, geraadpleegd en bewerkt op 08-10-2025.

Noot: Maandbedragen voor niet-eurolanden zijn omgerekend op basis van de wisselkoersen die de OESO hanteert voor 2024; maandbedragen zijn exclusief huurkostentoeslagen.

Vraag 30

Zijn er EU-landen die sociale zekerheid (of delen hiervan) of voorzieningen in natura verstrekken aan minima? Zoals de Amerikaanse “food stamps”?

Antwoord 30

Ja, diverse EU-landen verstrekken voorzieningen in natura aan minima. Uit de landenanalyse sociaal minimum van SEO (Kamerstukken II 2023/24, 36 410 XV, nr. 6) volgt het volgende:

  • Denemarken en het Verenigd Koninkrijk verstrekken gezondheidszorg in natura.

  • In Duitsland worden woon- en energiekosten overgenomen. Verder kunnen bijstandsgerechtigden gebruikmaken van voedselbanken die subsidie ontvangen van de overheid. Specifiek voor kinderen worden onder meer schoolmaaltijden, excursies en transport naar school verstrekt.

  • In België wordt bijstand aangevuld met hulp in natura door gemeentelijke centra. De voedselbanken worden deels gefinancierd uit het Europees Sociaal Fonds Plus (ESF+).

  • In Frankrijk bieden regionale en stedelijke overheden bijdragen in natura, hoewel hier beperkt gebruik van wordt gemaakt. Voedselbanken, gesubsidieerd door de overheid, zijn beschikbaar voor mensen met een laag inkomen.

  • Het Verenigd Koninkrijk kent onder andere een nationaal netwerk van voedselbanken. Via de National Health Service is de gezondheidszorg grotendeels gratis. Er zijn ook regelingen voor de verduurzaming van woningen, vermindering van energiekosten en korting op openbaar vervoer. Alle kinderen tussen vijf en zeven jaar krijgen gratis schoolmaaltijden, evenals kinderen van gezinnen in de bijstand. Kinderopvangkosten worden voor 85% vergoed. Food vouchers kunnen worden aangevraagd bij de lokale gemeente, die ook uitkeringen in natura kan verstrekken via een huishoudsteunfonds8.

Volgens de Europese Commissie bieden bijna alle EU-landen (gedeeltelijk) een gratis maaltijd per schooldag aan kwetsbare kinderen. Wel zit er veel variatie tussen doelgroepen, leeftijden en de manier waarop dit georganiseerd wordt. Daarnaast gebruiken de meeste EU-lidstaten ESF+ middelen (voorheen FEAD) om voedselhulp en materiële hulp te verstrekken aan de meest behoeftigen. Op grond van de ESF+ verordening (periode 2021-2027) moeten lidstaten minimaal 3% van hun budget aan dit doel besteden.9

In Nederland is er 135 miljoen euro structureel beschikbaar voor de ondersteuning van leerlingen op scholen in het basis- en voortgezet onderwijs waar minstens 30% van de leerlingen uit een huishouden met een laag inkomen komt.

Vraag 31

Hebben andere EU-landen in de afgelopen jaren plannen uitgerold om de stap naar (meer) werken te stimuleren? Heeft u zich door deze plannen laten inspireren?

Antwoord 31

Ja, verschillende EU-landen hebben de afgelopen jaren plannen uitgerold om de stap naar (meer) werken te stimuleren. Zo staan Scandinavische landen bekend om hun uitgebreide kinderopvangstelsels, met regelingen die over het algemeen genereuzer zijn dan elders in Europa. Duitsland heeft het bijstandsstelsel hervormd door meer ondersteuning te bieden in het vinden van passend werk of bijscholingstrajecten. Verschillende lidstaten van de EU waar de jeugdwerkloosheid hoog is, maken gebruik van het ‘Youth Guarantee Programme’ om jongvolwassenen te ondersteunen met om- en bijscholing. Daarnaast hebben onder andere Frankrijk, Italië en Spanje belasting- en premiekortingen doorgevoerd om te stimuleren dat werkgevers jonge, vrouwelijke of langdurig werkloze arbeidskrachten aannemen.

Wat deze uitgerolde maatregelen gemeen hebben, is dat bij de totstandkoming rekening wordt gehouden met de sociaaleconomische en culturele kenmerken van de nationale arbeidsmarkt. Kenmerkend voor Nederland is onder andere dat er sprake is van een hoge arbeidsparticipatie (ook onder vrouwen), maar dat er tegelijkertijd veel in deeltijd wordt gewerkt.10 Ook spelen het specifieke toeslagenstelsel en de vormgeving van de fiscaliteit een rol in de keuze van mensen om wel of niet (meer) te gaan werken.11

Het kan waardevol zijn om inspiratie te putten uit voorbeelden in andere lidstaten. Tegelijkertijd is het essentieel om rekening te houden met de nationale kenmerken van de arbeidsmarkt. Eind 2024 is een brief met uitwerking van plannen rond arbeidsmarktkrapte en de brede arbeidsmarktagenda verzonden aan de Kamer (Kamerstukken II 2024/25, 29 544, nr. 1260). Een van de sporen hierin betreft de blijvende inzet om meer mensen te laten participeren op de arbeidsmarkt en om meer uren werken te stimuleren. Een voorbeeld hiervan is de stelselherziening van de kinderopvangtoeslag en het Groeifondsproject ‘Meer uren werkt!’. Ook wordt blijvend gewerkt aan de hervorming van het stelsel van inkomensondersteuning. Om meer werken aantrekkelijk te maken, leunt Nederland net als andere landen ook veel op werkgevers, omdat goed werkgeverschap cruciaal blijkt te zijn in de keuze om meer te gaan werken. Zo experimenteren werkgevers in Nederland in sectoren zoals zorg en onderwijs met het bieden van iets extra’s, zoals flexibiliteit in snipperdagen, inroostering of het focussen op andere soorten taken.

Vraag 32

Kan een overzicht gegeven worden van al het armoedebeleid dat het kabinet-Schoof treft? Kan beleid van vorige kabinetten worden meegenomen indien dit is doorgezet? Kunnen de kosten hiervan erbij vermeld worden?

Antwoord 32

Op 6 juni 2025 heeft het kabinet het Nationaal Programma Armoede en Schulden aan beide Kamers gestuurd (Kamerstukken II 2024/25, 24 515, nr. 799). Deze brief bevat een overzicht van het brede armoedebeleid van dit kabinet. Het Nationaal Programma Armoede en Schulden bouwt voort op de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden 2022-2024 (Kamerstukken II 2021/22, 24 515, nr. 643).

De middelen die worden ingezet voor het Nationaal Programma Armoede en Schulden zijn eerder gereserveerd, onder andere als onderdeel van de “Aanpak geldzorgen, armoede en schulden” in 2022 en als onderdeel van de kabinetsreactie op het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) “Problematische Schulden” in 2024. Deze middelen staan nu op de SZW-begroting op artikel 2, artikel 11 en artikel 99. Vanaf de SZW-begroting zijn de afgelopen jaren ook middelen overgeheveld naar gemeenten via de Algemene Uitkering in het Gemeentefonds voor verschillende activiteiten op het terrein van armoede en schulden.

Tabel: Middelen Nationaal Programma Armoede en Schulden x € mln., exclusief/verrekend eventuele reeds aangegane verplichtingen

Beleidsonderwerp 2025 2026 2027 2028 2029 2030
Armoede en schuldenbeleid 34 29 26 27 26 31
Alle kinderen doen mee 16 15 15 15 15 16
Preventie van Geldzorgen 10 10 13 12 8 8
Waarborgfonds 6 0 0 0 0 0
Energiefonds 56 60 50 0 0 0
Wetsvoorstel Stroomlijning Keten voor Derdenbeslag 2 19 23 24 16 10
Maatregelenpakket IBO-Schulden 0 37 38 99 0 0
NPLV 0 0 0 0 5 5
Totaal 124 170 165 177 71 71

Vraag 33
Kan een overzicht gegeven worden van al het beleid dat het kabinet heeft om werken aantrekkelijker te maken?

Antwoord 33

Het kabinet neemt verschillende maatregelen die bijdragen aan het aantrekkelijker maken van (meer) werken. Zoals koopkrachtmaatregelen, de hervormingsagenda vereenvoudiging inkomensondersteuning, de stelselherziening van de kinderopvangtoeslag, het groeifondsprogramma Meer uren werkt! en experimenten in het primair onderwijs om meerurenmaatwerk aan te bieden. In 2025 heeft het kabinet een extra belastingschijf geïntroduceerd, met een verlaagd belastingtarief. In 2026 vereenvoudigt het kabinet de huurtoeslag, waardoor het verlies aan huurtoeslag bij een hoger inkomen door (meer) werken minder groot is dan voorheen. Verder worden de vergoedingspercentages in de kinderopvangtoeslag stapsgewijs verhoogd waardoor werkenden naar verwachting de komende jaren meer ruimte ervaren om meer uren te gaan werken, ook doordat zij netto meer overhouden.

Vraag 34

Hoeveel dragen arbeidsmigranten per hoofd bij aan de Nederlandse economie? Hoe verhoudt zich dat tot het bruto binnenlands product (bbp) per hoofd van de Nederlandse bevolking zonder arbeidsmigranten?

Antwoord 34

Een vergelijking met het bruto binnenlands product (bbp) per hoofd van de Nederlandse bevolking zonder arbeidsmigranten is niet zuiver op te stellen middels bestaande studies. Zo kan de komst van arbeidsmigranten ook invloed hebben op de productiviteit van gevestigde werkenden.

Het onderzoek “Arbeidsmigratie in 2030; mogelijke ontwikkelingen in vier scenario’s” van SEO uit juni 2022 onderzocht de bijdrage van arbeidsmigranten aan het bbp in Nederland. Deze studie becijfert de bruto bijdrage aan het bbp voor 2019 op € 22 miljard, ofwel 3% van het bbp. De studie moet vanwege de complexiteit van het vraagstuk forse aannames maken om tot een werkbaar cijfer te komen. Daarnaast leidt de gebruikte methode tot een overschatting van de bijdrage van arbeidsmigranten aan het bbp, omdat de waarde van de inzet van binnenlands kapitaal en technologie deels wordt toegeschreven aan de bijdrage van arbeidsmigratie.

Volgens economische theorie staan lonen in een optimaal functionerende arbeidsmarkt gelijk aan het werkelijke productiviteitsniveau van werkenden. Het totaal aan brutolonen die arbeidsmigranten ontvangen vormt – onder deze (sterke) aanname - daarmee een alternatieve indicator voor de bijdrage van arbeidsmigratie aan de totale productie. Wanneer we lonen als indicator hanteren blijft de bijdrage van arbeidsmigratie aan het bbp in Nederland op basis van looncijfers in de eerdergenoemde SEO studie beperkt tot € 11 miljard in 2019 (1,5% van het bbp).

Het CPB heeft in het kader van het IBO arbeidsmigratie (kwalitatieve) conclusies getrokken over het effect van arbeidsmigratie op de productiviteit en het bbp, op basis van economische theorie, bestaande internationale, empirische studies en de Nederlandse context (CPB (2025). De economische effecten van arbeidsmigratie | CPB Website). Het CPB stelt dat het effect van arbeidsmigratie op het bbp per persoon afhankelijk is van de kenmerken van de arbeidsmigrant, zoals de arbeidsparticipatie, het kennis- en vaardighedenniveau, de verblijfsduur (tijdelijk versus permanent) en de mate waarin de arbeidsmigrant werk doet wat aanvullend is op het werk van zittende werknemers. Hoogopgeleide arbeidsmigratie heeft volgens het CPB vaker een positief effect op de productiviteitsgroei, met name als deze migranten een bijdrage leveren aan innovatie. Het effect van laagbetaalde arbeidsmigratie op de productiviteit in Nederland is echter niet duidelijk volgens het CPB. Enerzijds stelt laagbetaalde arbeidsmigratie ingezetenen in staat om productiever werk te verrichten. Anderzijds verlaagt het aanbod aan laagbetaalde arbeid de prikkel om te innoveren voor werkgevers. Het CPB stelt verder dat arbeidsmigratie op de lange termijn van invloed kan zijn op de structuur van de economie, door relatief laagproductieve bedrijvigheid die afhankelijk is van laagbetaalde arbeid te stimuleren en in stand te houden.

Tot slot is van belang te benadrukken dat de bijdrage van arbeidsmigratie niet enkel te meten is via hun directe bijdrage aan het bbp. Zo kunnen arbeidsmigranten ook bijdragen aan de bredere welvaart, bijvoorbeeld via kennisdeling en hun deelname aan de maatschappij. Aan de andere kant kan de komst van arbeidsmigranten brede welvaart kosten, bijvoorbeeld doordat zij een beroep doen op schaarse (woon)ruimte of de sociale cohesie in wijken.

Vraag 35

Kan een overzicht gegeven worden van het percentage mensen dat in armoede leeft per EU-lidstaat?

Antwoord 35

Elke EU-lidstaat kan een eigen definitie van armoede hanteren. Dit kan bijvoorbeeld een percentage zijn van het mediane inkomen, of een absolute ondergrens. Op 17 oktober 2024 hebben het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP), het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) een gezamenlijk rapport gepubliceerd met daarin een nieuwe definitie van armoede voor Nederland en een nieuwe manier om deze armoedegrens te meten.12

Om Europese landen met elkaar te kunnen vergelijken wordt door de Europese Commissie veelal gebruik gemaakt van de at-risk-of-poverty (AROP)13 indicator, of de at-risk-of-poverty-and-social-exclusion (AROPE)14 indicator. AROP verschilt met de Nederlandse indicator, omdat het een relatieve armoedegrens is. Een persoon loopt volgens deze definitie risico op armoede als je minder dan 60% van het mediane inkomen verdient. In Nederland geldt een vaste inkomensgrens.

De AROPE-indicator gaat uit van een bredere definitie van armoede en sociale uitsluiting dan de Nederlandse. En kijkt naar het totaal aantal mensen dat risico loopt op armoede (AROP) en/of ernstige materiële en sociale achterstelling, en/of leeft in een huishouden met een zeer lage werkintensiteit. Dit is een EU-breed gestandaardiseerde indicator die gebruikt wordt om de voortgang op het EU 2030-doel voor armoedebestrijding te monitoren. Zie onderstaand een overzicht van de AROPE-indicatie in de EU van Eurostat voor het jaar 2024:

Persons at risk of poverty or social exclusion, % of population (2024).

Bron: Eurostat, 10-10-202515

België 18,3%
Bulgarije 30,3%
Cyprus 17,1%
Denemarken 18,0%
Duitsland 21,1%
Estland 22,2%
Finland 16,8%
Frankrijk 20,5%
Griekenland 26,9%
Hongarije 19,3%
Ierland 17,1%
Italië 23,1%
Kroatië 21,7%
Letland 24,3%
Litouwen 25,8%
Luxemburg 20,0%
Malta 19,7%
Nederland 15,4%
Oostenrijk 16,9%
Polen 16,0%
Portugal 19,7%
Roemenië 27,9%
Slovenië 14,4%
Slowakije 18,3%
Spanje 25,8%
Tsjechië 11,3%
Zweden 17,5%

Vraag 36

Kan een overzicht gegeven worden van een recente gini-coëfficiënt per EU-lidstaat?

Antwoord 36

Zie onderstaand een overzicht van de Gini-index per lidstaat voor het jaar 2024:

Lidstaat

Gini-index,

Bron: Eurostat, 09-10-202516

België 24,6
Bulgarije 38,4
Cyprus 30,1
Denemarken 28,6
Duitsland 29,5
Estland 30,8
Finland 26,1
Frankrijk 30
Griekenland 31,8
Hongarije 27,6
Ierland 26,4
Italië 32,2
Kroatië 29,8
Letland 34,2
Litouwen 35,3
Luxemburg 30,1
Malta 30,8
Nederland 25,9
Oostenrijk 28,4
Polen 26
Portugal 31,9
Roemenië 28
Slovenië 23,8
Slowakije 21,7
Spanje 31,2
Tsjechië 23,7
Zweden 27,6

Vraag 37

Zijn er EU-regeringen die, net zoals dit kabinet, als regeringsbeleid het streven hebben dat het percentage mensen dat in armoede leeft niet verder mag stijgen ten opzichte van een referentiejaar (zoals het eerste jaar van de regeerperiode)?

Antwoord 37

Alle Europese lidstaten hebben zich gecommitteerd aan de Sustainable Development Goals (SDG’s) van de Verenigde Naties (VN) en de Europese streefdoelen voor 2030, zoals opgenomen in het Actieplan voor de Europese Pijler van Sociale Rechten17. SDG 1 heeft als doel dat (kinder)armoede in 2030 is gehalveerd ten opzichte van 2015. Eén van de Europese streefdoelen is het terugbrengen van het aantal mensen met een risico op armoede en sociale uitsluiting in de EU met ten minste 15 miljoen ten opzichte van 2019.

Elke lidstaat heeft, in samenspraak met de Europese Commissie, een nationaal doel opgesteld welke bijdraagt aan het halen van het EU-doel. Zie hieronder het laatste overzicht waarin de streefcijfers per lidstaat zijn gerapporteerd. Hieruit blijkt dat elke lidstaat streeft naar een lager aantal personen in armoede.18

  Armoede reductie (AROPE, duizend personen)
2030 doel
EU 27 -15.000
België -279
Bulgarije -787
Cyprus -10
Denemarken -30 (1)
Duitsland -1.200 (1)
Estland -39
Finland -100
Frankrijk -1.100
Griekenland -860
Hongarije -292
Ierland -90
Italië -3.200
Kroatië -298
Letland -95
Litouwen -223
Luxemburg -4
Malta n.a. (2)
Nederland -163
Oostenrijk -204
Polen -1.500
Portugal -765
Roemenië -2.532
Slovenië -9
Slowakije -70
Spanje -2.815
Tsjechië -120
Zweden -15

(1) Denemarken en Duitsland drukken de nationale doelstelling voor armoedebestrijding uit als een vermindering van het aantal personen dat in huishoudens met een zeer lage werkintensiteit leeft.

(2) MT (Malta) drukt zijn nationale doelstellingen voor armoedebestrijding uit als een vermindering van het AROPE-percentage met 3,1 procentpunten.

Ook hebben alle lidstaten een nationaal actieplan opgesteld met daarin maatregelen om het hoofddoel van de Raadsaanbeveling over de Kindergarantie19, het verminderen van armoede onder kinderen, te bewerkstelligen.

Vraag 38

Kunt u een overzicht verstrekken van het percentage Nederlanders dat in armoede leeft sinds de jaren ’80? En het absolute aantal? Kunt u dit weergeven conform de huidige armoedeberekening en de voorgaande?

Antwoord 38

Er zijn geen vergelijkbare cijfers beschikbaar sinds de jaren ’80 van het percentage mensen dat in armoede leeft. In oktober 2024 hebben het SCP, CBS en Nibud een nieuwe armoededefinitie ontwikkeld, en zij hebben de armoedecijfers berekend voor de periode vanaf 2018. Voor eerdere jaren zijn geen cijfers beschikbaar.20 2023 is het laatste jaar waarvoor gerealiseerde armoedecijfers volgens de nieuwe methode beschikbaar zijn. Voor de periode vanaf 2024 heeft het CPB een raming gemaakt van de verwachte ontwikkeling van armoede volgens de nieuwe meetmethode.

Onderstaande figuur toont de ontwikkeling van het aandeel personen in armoede sinds 2018 volgens de nieuwe armoededefinitie. Dat is gedaald van 7,1% in 2018 naar 3,1% in 2023, met een verwachte verdere daling naar 2,6% in 2026.

Ontwikkeling aandeel personen in armoede volgens de nieuwe armoededefinitie

8,0%

7,0%

6,0%

5,0%

4,0%

3,0%

2,0%

1,0%

0,0%

2018 2019 2020 2021 2022 2023 2024 2025 2026

Gerealiseerde armoedecijfers volgens de nieuwe definitie (CBS, Nibud

en SCP)

Geraamde armoedecijfers volgens de nieuwe definitie (CPB)

Vraag 39

Hoeveel mensen in armoede heeft een baan als hoofdinkomen?

Antwoord 39

In 2023 waren er ongeveer 240 duizend huishoudens in armoede in Nederland die werk als belangrijkste bron van inkomen hadden. Dat zijn echter niet allemaal werkende personen (het kunnen ook niet-werkende leden van het huishouden zijn). Dat komt neer op 1,9% van alle huishoudens met werk als belangrijkste inkomstenbron.

Vraag 40

Hoeveel mensen in armoede heeft een uitkering als hoofdinkomen?

Antwoord 40

In 2023 waren er ongeveer 125.400 mensen in armoede die onderdeel waren van een huishouden met een uitkering als belangrijkste bron van inkomen. Dat komt neer op 24,6% van alle mensen in huishoudens met een uitkering als belangrijkste inkomensbron.

Vraag 41

Hoeveel mensen in armoede heeft een Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen-uitkering (WIA-uitkering) als hoofdinkomen?

Antwoord 41

In 2023 waren er ongeveer 45.500 mensen in armoede die onderdeel waren van een huishouden met een arbeidsongeschiktheidsuitkering, waaronder WIA, als belangrijkste bron van inkomen. Dat komt neer op 9,4% van alle mensen in huishoudens met een WIA-uitkering als belangrijkste inkomensbron.

Vraag 42

Hoeveel mensen in armoede heeft een AOW-uitkering als hoofdinkomen?

Antwoord 42

In 2023 waren er ongeveer 52.500 mensen in armoede met een pensioenuitkering, waaronder AOW, als belangrijkste bron van inkomen. Dat komt neer op 1,5% van alle mensen in huishoudens met een pensioenuitkering als belangrijkste inkomensbron.

Vraag 43
Welk percentage mensen in de bijstand woont samen met een partner?

Antwoord 43
Eind 2024 werd 15% van de bijstandsuitkeringen verstrekt aan een (samenwonend of gehuwd) paar (Bron: CBS, Statline, geraadpleegd 07-10-2025).

Vraag 44

Kan de marginale druk van Nederlandse werkenden vergeleken worden met die in vergelijkbare landen?

Antwoord 44

Het belastingstelsel en bijdragen aan sociale verzekeringen verschillen tussen landen. In onderstaande tabel is uit een publicatie van de OESO voor verschillende huishoudtypen de marginale druk getoond.

Tabel: Marginale druk tussen landen voor verschillende loonniveaus en huishoudtypen voor 2024
(1) (2) (3) (4) (5) (6) (7) (8)
België 68,5% 65,0% 67,8% 68,5% 65,0% 65,1% 64,1% 65,1%
Nederland 51,8% 51,8% 51,5% 57,4% 57,4% 57,4% 51,8% 51,8%
Duitsland 54,2% 48,4% 47,0% 52,7% 41,2% 46,0% 45,7% 45,9%
Frankrijk 64,6% 58,2% 60,0% 74,5% 41,9% 50,6% 58,2% 47,9%
Zweden 45,3% 48,5% 66,0% 45,3% 48,5% 48,5% 48,5% 48,5%
Denemarken 38,6% 41,7% 55,9% 36,8% 41,7% 41,7% 41,7% 41,7%
Verenigd Koninkrijk 36,7% 49,0% 49,0% 71,5% 49,0% 49,0% 49,0% 49,0%

Kolom 1) Alleenstaande, geen kinderen, 67% van het gemiddelde loon van dat land

Kolom 2) Alleenstaande, geen kinderen, 100% van het gemiddelde loon van dat land

Kolom 3) Alleenstaande, geen kinderen, 167% van het gemiddelde loon van dat land

Kolom 4) Alleenstaande ouder met 2 kinderen, 67% van het gemiddelde loon van dat land

Kolom 5) Getrouwd stel met twee kinderen, 100 en 0% van het gemiddelde loon van dat land

Kolom 6) Getrouwd stel met twee kinderen, 100 en 67% van het gemiddelde loon van dat land

Kolom 7) Getrouwd stel met twee kinderen, beiden 100% van het gemiddelde loon van dat land

Kolom 8) Getrouwd stel zonder kinderen, 100 en 67% van het gemiddelde loon van dat land

Bron: Tabel 3.6 uit OECD (2025), Taxing Wages 2024: Tax and Gender through the Lens of the Second Earner, OECD Publishing, Parijs, https://www.oecd.org/content/dam/oecd/en/publications/reports/2025/04/taxing-wages-2025_20d1a01d/b3a95829-en.pdf

Ter indicatie: voor Nederland bedraagt volgens deze publicatie 67% van het gemiddelde loon € 44.074, 100% € 65.782 en 167% € 109.855 (bruto-inkomens). Voor bovenstaande tabel is aangenomen dat het bruto-inkomen van de meest verdiener van het huishouden stijgt.

Vraag 45

Wat is de deeltijdfactor in de kinderopvangsector?

Antwoord 45

De deeltijdfactor in de kinderopvangsector was 0,67 in het eerste kwartaal van 2025 (Bron: CBS, Statline, geraadpleegd 07-10-2025). De deeltijdfactor is de verhouding tussen de werkelijke arbeidsduur en de gebruikelijke voltijdsarbeidsduur per week volgens de cao. In de cao kinderopvang is dat 36 uur per week.

Vraag 46

Kunt u een overzicht maken van de omvang van de Sociale Zaken en Werkgelegenheid
(SZW-)begroting als percentage van het bbp sinds 2010?

Antwoord 46

In onderstaande grafiek staan de netto-uitgaven (uitgaven minus ontvangsten) uit het jaarverslag (realisatie) van Hoofdstuk XV (SZW) in miljard euro’s en als percentage van het bbp. Voor 2025 en 2026 zijn nog geen realisatiecijfers beschikbaar. Hiervoor is de raming uit de ontwerpbegroting 2026 gebruikt. De bbp-cijfers voor 2024 en verder zijn nog niet beschikbaar. Daarvoor is de meest recente CPB-meerjarenraming (CEP 2025) gebruikt.

Vraag 47

Kunt u een overzicht maken van de jaarlijkse stijging van het wettelijk minimumloon sinds 2018? Kunt u een alternatief overzicht maken van deze stijging als het Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML) alleen op basis van het consumentenprijsindex cijfer was gestegen?

Antwoord 47

Voor de beantwoording van deze vraag is voor de periode 2018 t/m 2023 uitgegaan van het minimumloon per uur op basis van een 38-urige werkweek. Die bedragen per uur zijn beter te vergelijken met het minimumuurloon dat per 1 januari 2024 is ingevoerd (op basis van een 36-urige werkweek). Alle genoemde cijfers zijn bruto en exclusief wettelijk verplichte vakantiebijslag. De verhogingen betreffen hier een combinatie van a) de reguliere halfjaarlijkse indexering op basis van de contractlonen, b) de bijzondere verhoging in januari 2023 (8,05%) en c) de invoering van het minimumuurloon per 1 januari 2024.

Tabel: Ontwikkeling van het wettelijk minimumloon vanaf 2018. De procentuele stijgingen zijn berekend op basis van de afgeronde bedragen.

Jaar   WML in € per maand WML in € per uur Stijging in % per half jaar Stijging in % per jaar
2018 januari € 1.578,00 € 9,59 0,84% 1,70%
  juli € 1.594,20 € 9,69 1,04%  
2019 januari € 1.615,80 € 9,82 1,34% 2,40%
  juli € 1.635,60 € 9,94 1,22%  
2020 januari € 1.653,60 € 10,05 1,11% 2,34%
  juli € 1.680,00 € 10,21 1,59%  
2021 januari € 1.684,80 € 10,24 0,29% 1,89%
  juli € 1.701,00 € 10,34 0,98%  
2022 januari € 1.725,00 € 10,48 1,35% 2,34%
  juli € 1.756,20 € 10,67 1,81%  
2023 januari € 1.934,40 € 11,75 10,12% 12,12%
  juli € 1.995,00 € 12,12 3,15%  
2024 januari   € 13,27 9,49% 12,94%
  juli   € 13,68 3,09%  
2025 januari   € 14,06 2,78% 5,95%
juli   € 14,40 2,42%
2026  januari   € 14,71 2,15% 4,62% 

In onderstaande figuur is de ontwikkeling van het minimumloon vanaf 2018 weergegeven samen met de ontwikkeling van het minimumloon als deze alleen zou zijn gestegen met de consumentenprijsindex (cpi). Hiervoor is gebruik gemaakt van het cpi-cijfer zoals gerapporteerd door het Centraal Planbureau bij de MEV 2026. Hier is dus uitsluitend uitgegaan van koppeling aan het cpi. Bijzondere verhogingen zijn niet meegerekend, zoals in het pad “realisatie WML” wel het geval is.

Figuur: Ontwikkeling van het wettelijk minimum in absolute termen in € per uur sinds 2018. Tot en met 2023 is het uurbedrag weergegeven op basis van een 38-urige werkweek. Vanaf 2024 is het minimumuurloon weergegeven

Vraag 48

Kunt u een overzicht maken van de jaarlijkse stijging van het gemiddelde loon sinds 2018 in de collectieve arbeidsovereenkomst (cao) Retail non food, de cao supermarkten, de cao kinderopvang, de cao bouw en infra en de cao metaalbewerking?

Antwoord 48

In onderstaande tabel staat de cao-loonstijging per kalenderjaar vermeld. Het betreft de structurele cao-loonstijging op jaarbasis, inclusief eenmalige uitkeringen. De structurele cao-loonstijging omvat initiële verhogingen (verhoging bedragen loongebouw) en andere structurele loonstijgingen (zoals de 13e maand). Meer informatie over de achterliggende methodiek staat in bijlage III van de rapportage “Cao-afspraken 2025” die op 23 juni 2025 aan de Kamer is aangeboden: https://cao.minszw.nl/cao-afspraken

Tabel: Cao-loonstijging in % op jaarbasis (inclusief eenmalige uitkeringen), 2018-2025

Cao-naam 2018 2019 2020 2021 2022 2023 2024 2025
Kinderopvang voor Kindercentra en Gastouderbureaus 2,36 3,52 4,85 1,13 1,38 6,68 5,51 4,34
Retail Non-Food 1,77 2,47 2,51 1,57 4,06 11,64 8,49 5,50
M&T Metaalbewerkingsbedrijf 2,25 1,48 4,96 3,46 1,79 4,30 4,64 6,75
Bouw en Infra 2,23 2,88 2,52 2,53 2,94 3,76 8,75 5,33
Levensmiddelen, Grootwinkelbedrijven VGL 1,67 1,42 3,85 1,31 3,05 5,97 4,92 4,25

Bron: Interne database Directie Cao

Vraag 49

Met hoeveel euro zijn de uitgaven aan uitkeringen toegenomen als gevolg van de koppeling aan stijgingen van het minimumloon sinds 2018? Kan dit worden uitgesplitst per uitkering?

Antwoord 49

De hoogte van verschillende socialezekerheidsuitkeringen is op verschillende manieren gekoppeld aan het wettelijk minimumloon (WML). De ontwikkeling van het minimumloon wordt afgeleid van de contractloonontwikkeling in de markt en bij de overheid. De indexatie van de meeste uitkeringen is niet alleen afhankelijk van de ontwikkeling van het minimumloon, maar ook van andere factoren zoals parameters in de fiscaliteit en de contractloonontwikkeling in de markt (in dit geval direct, in plaats van indirect via het minimumloon). De uitgaven als gevolg van indexatie worden niet uitgesplitst naar deze factoren. Het is daarom niet mogelijk om exact aan te geven met hoeveel euro de uitgaven aan uitkeringen zijn toegenomen als gevolg van de koppeling aan het minimumloon.

Onderstaande tabel toont een schatting van de optelsom van de jaarlijkse uitgaven aan de indexatie van WML-gekoppelde uitkeringen op de SZW-begroting sinds 2018.

Tabel: Schatting van de uitgaven aan de indexatie van WML-gekoppelde uitkeringen sinds 2018

x € mln. Totaal*
Algemene Ouderdomswet (AOW) 15.760
Algemene Nabestaandenwet (Anw) 100
Macrobudget** 2.080
Aanvullende Inkomensvoorziening Ouderen (AIO) 130
Werkloosheidswet (WW) 1.080
Uitvoeringsfonds voor de overheid (Ufo) ontvangsten*** -70
Inkomensvoorziening Oudere Werklozen (IOW) 40
Toeslagenwet (TW) 130
Wet Arbeid en Zorg (WAZO) + Regeling Zelfstandig En Zwanger (ZEZ)**** 450
Regeling Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA)-publiek 1.170
Regeling Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA)-eigenrisicodragers 130
Inkomensvoorziening voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA) 1.200
Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) 910
Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen (WAZ) 20
Wet Arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) 1.370
Regeling Tegemoetkoming Asbestslachtoffers (TAS) 0
Tegemoetkoming Stoffengerelateerde Beroepsziekten (TSB) 0
Regeling tegemoetkoming werknemers met chronic solvent-induced encephalopathy (CSE) 0
Compensatie Transitievergoeding bij langdurige arbeidsongeschiktheid (CTVLAO) 140
Compensatie Transitievergoeding midden- en kleinbedrijf (CTVMKB) 0
Totaal 25.490
* Inclusief extra beleidsmatige WML-verhoging per 1 januari 2023.
** Omvat de bijstand, Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte werkloze Werknemers (IOAW), Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte gewezen Zelfstandigen (IOAZ), Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (BBZ) en Loonkostensubsidie (LKS).
*** Betreft hogere ontvangsten.
**** De nominale ontwikkeling van de WAZO en ZEZ worden samen geboekt maar alleen de ZEZ is gekoppeld aan het WML.

Vraag 50

Welk budgettair gevolg zou een koppeling van de uitkeringen met de Consumentenprijsindex (cpi) in plaats van het minimumloon hebben gehad sinds 2018? Kan dit worden uitgesplitst per uitkering?

Antwoord 50

In het antwoord op vraag 47 wordt de ontwikkeling van het wettelijk minimumloon (WML) sinds 2018 weergegeven indien dit zou zijn gestegen aan de hand van de consumentenprijsindex (CPI). Daaruit is af te leiden dat het WML bij koppeling aan de CPI minder zou zijn gestegen dan bij koppeling met de contractloonontwikkeling zoals nu (dit zou ook het geval zijn indien het minimumloon per 1 januari 2023 niet bijzonder was verhoogd). Analoog geldt dat de hoogte van de socialezekerheidsuitkeringen en de bijbehorende uitgaven bij een koppeling aan de CPI ook minder hard zouden zijn gestegen. Dit geldt voor alle uitkeringen die momenteel gekoppeld zijn aan het WML (zie daarvoor het antwoord op vraag 49). In het antwoord op vraag 49 wordt toegelicht dat het niet mogelijk is om exact te kwantificeren hoeveel de uitgaven aan uitkeringen zijn toegenomen als gevolg van de koppeling met het minimumloon. Daarom is het ook niet mogelijk om precies het budgettaire gevolg te berekenen als deze uitkeringen worden gekoppeld aan de CPI.

Vraag 51

Hoe wordt de indexatie van de hoogte van uitkeringen in andere EU-landen bepaald? Zijn hier EU-regels over?

Antwoord 51

De indexatie van de hoogte van uitkeringen in EU-landen wordt op nationaal niveau geregeld, aangezien de vaststelling van de hoogte van uitkeringen een bevoegdheid van de lidstaten betreft. De Europese Unie heeft geen regels die voorschrijven op welke manier uitkeringen geïndexeerd moeten worden. Veel lidstaten baseren de beslissing om uitkeringen te indexeren op economische indicatoren, zoals inflatie en loonontwikkelingen.

Vraag 52

Welk percentage van de mensen in de bijstand heeft een niet-westerse migratieachtergrond?

Antwoord 52

In april 2025 had 60% van de mensen in de bijstand een buiten-Europese herkomst (Bron: CBS, Statline, geraadpleegd 06-10-2025). Voor een nadere toelichting over de herkomstindeling van het CBS, zie: Nieuwe indeling bevolking naar herkomst | CBS.

Vraag 53

Kunt u een landelijk overzicht verstrekken van hoeveel sancties er worden opgelegd in de participatiewet, uitgesplitst per grondslag?

Antwoord 53

Onderstaande tabel geeft een overzicht van het aantal algemene bijstandsuitkeringen waarop in 2024 als sanctiemaatregel een vermindering van de uitkering is toegepast. Uit de Bijstandsdebiteuren- en boetestatistiek (BDBS) blijkt daarnaast dat er in 2024 in totaal 3.390 bestuurlijke boetes zijn opgelegd wegens overtreding van de inlichtingenplicht (met en zonder benadelingsbedrag). In de meeste gevallen was daarbij sprake van normale of verminderde verwijtbaarheid. In 100 gevallen is aangifte bij justitie gedaan.

Tabel: Aantal algemene bijstandsuitkeringen naar reden vermindering n.a.v. afstemming

Q1 Q2 Q3 Q4
Op het vlak van plicht tot arbeidsinschakeling 450 400 405 455
Agressie 15 10 5 10
Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid 45 35 35 45
Niet nakomen tegenprestatie 10 10 5 10
Niet nakomen verplichtingen plan van aanpak 30 25 25 30
Niet (voldoende) zoeken naar werk in 4 weken zoekperiode 5 5 5 5
Niet (voldoende) zoeken naar scholing in 4 weken zoekperiode 0 0 0 0
Niet (voldoende) nakomen van afspraken m.b.t. beheersing van de Nederlandse taal (art. 18b Participatiewet) 0 0 5 5
Onbekend 35 40 40 55

Bron: CBS Bijstandsuitkeringenstatistiek, kwartaaltabellen 2024 BUS B1 tabel N1 (kwartaalcijfers zijn afgerond op vijftallen).

Vraag 54

Welk percentage van de statushouders heeft na één jaar status een bijstandsuitkering? En hoeveel na vijf jaar?

Antwoord 54

Er zijn geen data beschikbaar over bijstandsafhankelijkheid van alle statushouders bij elkaar na één en vijf jaar. Wel zijn er data per cohort (een cohort is de groep statushouders die in een bepaald kalenderjaar de status hebben gekregen). Hieronder is een tabel opgenomen met percentages statushouders in de bijstand voor een aantal cohorten, één jaar na statusverlening en vijf jaar na statusverlening.

Cohort (jaar van statusverlening) Percentage met bijstand een jaar na statusverlening Percentage met bijstand vijf jaar na statusverlening
2014 84% 45%
2016 86% 49%
2018 83% 46%
2020 77% Nog geen data over beschikbaar.
2022 68% Dit cohort heeft de status korter dan 5 jaar.

Bron: Rapportage Inclusieve Arbeidsmarkt, CBS.

Vraag 55

Welk percentage van de statushouders in Nederland heeft kinderen?

Antwoord 55

Deze vraag kan op basis van gepubliceerde data niet eenduidig beantwoord worden. Wel zijn er data over huishoudenssamenstelling. Dit wordt per cohort (het jaar waarin men de status heeft gekregen) bijgehouden door het CBS. Hieronder is een tabel opgenomen met de verdeling voor een aantal cohorten op het meest recent beschikbare peilmoment.

2014 2016 2018 2020 2022 Eerste helft 2024
Alleenstaande 17% 17% 10% 12% 13% 5%
Thuiswonend kind 29% 33% 50% 51% 45% 47%
Partner in paar met kinderen 29% 30% 23% 23% 26% 15%
Partner in paar zonder kinderen 7% 7% 5% 6% 5% 4%
Ouder in eenouder huishouden 6% 5% 5% 3% 2% 1%
Overig lid huishouden 3% 3% 2% 1% 4% 4%

Vertrokken/overleden/

Nog niet in BRP

8% 5% 5% 3% 4% 24%

Bron: Dashboard Asiel en Integratie, CBS.

Vraag 56

Welk percentage van de statushouders in Nederland is man? En kinderloze man?

Antwoord 56

De groep statushouders bestond in juni 2022 voor 44% uit vrouwen en voor 56% uit mannen (Bron: https://www.divosa.nl/publicaties/factsheet-statushouders-en-gezinsmigranten-rapportage-inburgering-onderwijs-werk-en-bijstand). Dit betreft informatie over cohorten 2014-2022 tezamen (een cohort is een groep statushouders die in een bepaald kalenderjaar de status hebben gekregen). Er zijn geen recentere data van deze bron gepubliceerd.

Een andere bron is de Statistiek Wet Inburgering van het CBS, waarin voor de cohorten 2022-2024 het aantal mannen en vrouwen is geregistreerd op het moment van de start van de inburgeringplicht. Voor deze cohorten samen en op deze manier bekeken is de verdeling 37% vrouw en 63% man. Hierbij dient opgemerkt te worden dat het dus gaat om de verhouding op het moment dat men inburgeringsplichtig is geworden. Door onder meer zaken als overlijden of vertrek uit Nederland kan de verhouding in tussentijd gewijzigd zijn.

Er zijn geen data gepubliceerd over aantallen of percentages kinderloze mannen.

Vraag 57

Heeft de Nederlandse overheid voltijdswerken ooit fiscaal gestimuleerd ten opzichte van deeltijdwerk? Zo ja, hoe?

Antwoord 57

Buiten de zelfstandigenaftrek, die geldt voor ondernemers vanaf een bepaald aantal gewerkte uren, zijn er momenteel geen instrumenten die voltijdswerk specifiek stimuleren. Een fiscale regeling op basis van gewerkte uren zou ook erg complex zijn, zowel voor burgers als de uitvoering, en van lang niet alle werkenden is eenvoudig te bepalen hoeveel uur er gewerkt wordt.

In algemene zin hebben financiële prikkels in de fiscaliteit verder vooral invloed op de keuze om wel of niet te werken, en minder op de keuze voor het aantal uren werk per week, zo blijkt uit onderzoek van het CPB. Werkenden en verschillende belangenorganisaties geven aan dat het in veel situaties in de praktijk niet mogelijk is om voltijd te werken, maar wel om net een paar uur extra te werken. En ook dat maakt al veel verschil. De afgelopen decennia is er daarom vooral beleid gevoerd om (net iets) meer uren werken te stimuleren, onder andere via de arbeidskorting en kinderopvangtoeslag. Inmiddels zien we dat met name vrouwen steeds vaker in grote(re) banen werken. Onder het (inmiddels demissionair) kabinet is de kinderopvangtoeslag verder verhoogd. Daarnaast ondersteunt het kabinet organisaties in verschillende sectoren om meer maatwerk aan te bieden om voltijd te kunnen werken. Met name in de zorg, het primair onderwijs (zie de pilots rond meerurenmaatwerk van OCW) en de kinderopvang biedt het Rijk hierbij handvatten.

Vraag 58

Hoe stimuleert deze begroting voltijdswerken?

Antwoord 58

Ook het huidige (inmiddels demissionaire) kabinet neemt fiscale maatregelen die bijdragen aan het aantrekkelijker maken van meer uren werken. Zo heeft het kabinet een extra belastingschijf geïntroduceerd in 2025, met een verlaagd belastingtarief en vereenvoudigt het kabinet in 2026 de huurtoeslag, waardoor het verlies aan huurtoeslag bij een hoger inkomen minder groot is dan voorheen. Verder worden de vergoedingspercentages in de kinderopvangtoeslag het komende jaar verhoogd, waardoor meer werken meer lonend wordt.

Vraag 59

Hoeveel Nederlanders hebben uitzendwerk? Wat is de trend in deze branche?

Antwoord 59

Het percentage van de werkzame bevolking dat werkt als uitzendkracht ligt tussen de 3% en de 10% (afhankelijk van de gebruikte cijfers). Over het exacte aantal uitzendkrachten zijn verschillende cijfers beschikbaar. Uit de Enquête Beroepsbevolking (EBB) van het CBS volgt dat in het tweede kwartaal van 2025 er 345 duizend mensen werkten als uitzendkracht. Uit cijfers van de Polisadministratie blijkt dat over het gehele jaar 2023 gezien ongeveer 900 duizend mensen als uitzendkracht heeft gewerkt. Het verschil tussen deze cijfers komt onder andere doordat arbeidsmigranten onder gerepresenteerd zijn in de EBB-cijfers, terwijl uitzendwerk relatief vaak wordt gedaan door iemand die arbeidsmigrant is.

De onderstaande grafiek geeft, op basis van de EBB-cijfers, de trend in de uitzendbranche sinds 2013 weer. Het aantal uitzendkrachten schommelt sinds 2013 tussen de 300 duizend en 450 duizend. Uit de cijfers van de loonaangifte-administratie fluctueert het aantal uitzendkrachten tussen de 800 duizend en 1,1 miljoen tussen 2014 en 2023.

Grafiek: Aantal uitzendkrachten (x 1.000) 2013-2024.

Bron: CBS StatLine, Werkzame beroepsbevolking; positie in de werkkring, geraadpleegd op 06-10-2025.

Bron: SEO (2025), Uitzendmonitor 2024, resultaten in tabellen en figuren: periode 20-8-2023.

Vraag 60
Hoeveel loon betalen werkgevers in totaal jaarlijks aan loondoorbetaling bij ziekte?

Antwoord 60

In de Arbobalans 2024 van TNO worden voor het jaar 2023 de kosten van loondoorbetaling bij werkgerelateerd verzuim geschat op € 8,3 miljard en bij niet-werkgerelateerd verzuim op € 11,7 miljard.

Vraag 61

Hoeveel Nederlanders hebben in 2025 burn-outklachten?

Antwoord 61

In 2024 ervoer 20% van de werknemers burn-outklachten, van de zelfstandige ondernemers ervoer in 2023 12% burn-outklachten. Voor de werknemers komen in het voorjaar 2026 cijfers over 2025 beschikbaar, voor zelfstandigen in het najaar 2026. Burn-outklachten hebben vaak brede oorzaken. Naast in werk kunnen oorzaken liggen in de persoonlijke en sociale situatie van mensen en in de maatschappij (zoals digitalisering, vergrijzende beroepsbevolking). (Bron: TNO/CBS: Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden 2024; TNO: Werkgeversenquête Arbeid 2023)

Vraag 62

Wat zijn de voornaamste redenen voor verzuim?

Antwoord 62

In 2024 was griep, verkoudheid of een andere virusinfectie de voornaamste reden van verzuim door werknemers. Daarna volgden psychische klachten, waaronder overspannenheid en burn-outklachten. Andere vaak genoemde redenen zijn hoofdpijn, klachten aan buik, maag of darmen en rugklachten. (Bron: CBS/TNO: Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden 2024)

Vraag 63

Houdt het ministerie bij het opstellen van cijfers over marginale druk rekening met ouders die betalen voor kinderopvang?

Antwoord 63

In de standaardberekeningen over marginale druk houdt SZW gedeeltelijk rekening met de kosten van kinderopvang. Er wordt namelijk rekening gehouden met de eventueel lagere kinderopvangtoeslag bij een hoger inkomen. Er wordt echter geen rekening gehouden met de eventuele meerkosten van een dag extra opvang. Dat is ook niet passend bij standaardberekeningen voor marginale druk, omdat deze berekeningen zijn gebaseerd op de aanname dat het inkomen met 3% stijgt. Dat komt neer op een kleine inkomensschok zoals een loonsverhoging, waarbij mensen meestal geen extra dag(deel) gaan werken.

Het is belangrijk voor de vergelijkbaarheid om in standaardberekeningen over marginale druk steeds dezelfde aannames te hanteren voor huishoudens. Daarom zou het niet logisch zijn om voor alle huishoudens de aanname te doen dat zij meer dagen kinderopvang afnemen bij een hoger inkomen. Veel mensen werken namelijk al in voltijd, en niet alle werkende ouders maken gebruik van kinderopvang. Wel kan in specifieke voorbeeldberekeningen (over individuele situaties) rekening worden gehouden met de kosten van (extra) kinderopvang, gebaseerd op aannames over de individuele situatie. Bijvoorbeeld als het gaat om jonge ouders die in deeltijd werken of bij de stap van een uitkering naar werk. Deze situaties worden weergegeven in de berekeningen over arbeidsmarktprikkels in de SZW-begroting (zie paragraaf 7.2.7 van de SZW-begroting 2026).

Vraag 64

Hoe wordt de rijksbrede generieke subsidie taakstelling uit het Hoofdlijnenakkoord ingevuld op de SZW-begroting in 2026 en verder? Wat gaat de taakstelling in het bijzonder betekenen voor re-integratiebudgetten?

Antwoord 64

De subsidietaakstelling uit het hoofdlijnenakkoord wordt ingevuld conform onderstaande tabel op de SZW-begroting. Zoals af te lezen uit de tabel raakt de subsidietaakstelling aan verschillende budgetten voor re-integratie, zoals de impuls voor dekkende van-werk-naar-werk dienstverlening, het programma Vakkundig Altijd en de beleidsondersteunende budgetten voor re-integratie.

Tabel: Subsidietaakstelling SZW

x € 1.000 2025 2026 2027 2028 2029 Struc.
Expeditieregeling (DI&LLO) 4.600 16.900 800      
SLIM* 62.475 23.288 11.174 16.097 16.962
Preventie geldzorgen         6.000 14.000
Subsidies praktijkleren   1.200  1.200 1.200 1.200 1.100
Impuls dekkende regionale dienstverlening   1.500 3.000 3.000 3.000  
Vakkundig Altijd 1.417 2.167 2.167 2.167 2.167  
Praktijkleren bij sociaal ontwikkelbedrijven 5.000 5.000        
Bijdragen aan organisaties   913 1.101 1.848 1.980 1.980
Beleidsondersteunende budgetten 638 3.957 4.692 5.263 5.050 1.908
Totaal taakstelling 74.630 54.925 12.960 24.652 35.494 35.950

* Inclusief kasschuif om SLIM weer in een evenwichtig en werkbaar kasritme terug te zetten.

Toelichting maatregelen

Expeditieregeling (DI&LLO)

Na de incidentele besparing op deze regeling blijft vanaf 2025 jaarlijks circa € 10 miljoen beschikbaar (en € 11,3 miljoen structureel vanaf 2028).

SLIM

De SLIM-regeling bestaat uit een structurele regeling waar in de jaren 2025 tot 2028 een tijdelijke scholingsfaciliteit aan is toegevoegd. De ombuiging op SLIM is structureel 30% van het budget voor de regeling. Op het totale meerjarige budget voor de scholingsfaciliteit wordt 15% omgebogen.

Preventie geldzorgen

Er staat structureel € 22 miljoen gereserveerd voor preventie geldzorgen vanuit het Nationale Programma Armoede en Schulden. Na de besparing blijft er vanaf 2030 € 8 miljoen structureel beschikbaar. Op het structurele budget wordt 36% bezuinigd.

Subsidies praktijkleren

Deze ombuiging is een structurele kostenbesparing van 25% op het totale budget.

Impuls dekkende regionale dienstverlening

Deze ombuiging is een kostenbesparing van 11% op het totale budget.

Vakkundig Altijd

Met deze ombuiging zien we af van het gehele programma, dat nog niet is begonnen.

Praktijkleren in het mbo bij sociaal ontwikkelbedrijven en sociaal ondernemers

Deze subsidie vindt geen doorgang meer.

Bijdragen aan organisaties

De bijdragen aan het RIVM, TNO, VluchtelingenWerk, Kennisplatform Inclusief Samenleven (KIS), het NIBUD en Divosa worden verlaagd.

Beleidsondersteunende budgetten

Verschillende beleidsondersteunende budgetten, waaruit onder andere kleinere opdrachten, subsidies en onderzoeken worden bekostigd, worden verlaagd op artikel 1, 2, 11 en 13. De budgetten waar de subsidietaakstelling neerslaat zijn onder andere ondersteunend aan de thema’s arbeidsmarkt, re-integratie en armoede en schulden, handhaving en integratie.

Vraag 65

Wat is de collectieve energierekening per jaar voor Nederlandse huishoudens? Hoeveel hiervan dekt het Tijdelijk Noodfonds Energie in procenten?

Antwoord 65

Uitgaande van een gemiddelde energierekening op jaarbasis van € 2.06521, een totaal van 8,4 miljoen huishoudens22, en een budget van de stichting Tijdelijk Noodfonds Energie van € 56 miljoen dekte het fonds in 2025 ongeveer 0,3%.

Dit zegt echter niet veel, omdat het Noodfonds van 2023, 2024 en 2025 erop gericht was om huishoudens in energiearmoede te ondersteunen bij het betalen van de energierekening. Het betrof een zeer gerichte maatregel voor een aantal maanden, waar niet alle huishoudens voor in aanmerking kwamen. Het meten van de gemiddelde impact over de gehele bevolking zegt daarom niks over de effectiviteit van het instrument.

Vraag 66

Wat verklaart de toename van het aantal arbeidsongeschikten? Stijgt dit aantal harder dan redelijkerwijs verwacht mag worden op basis van de groei van de (beroeps)bevolking?

Antwoord 66

Er zijn verschillende factoren die hebben bijgedragen aan de toename van het aantal arbeidsongeschikten in de afgelopen jaren. Dit betreft ten eerste veranderingen in de omvang en samenstelling van de verzekerde populatie door de demografische ontwikkeling, de conjunctuur en de stijging van de pensioenleeftijd. Ten tweede worden er vanwege de mismatch tussen vraag en aanbod van sociaal-medische beoordelingen WGA-voorschotten verstrekt, wat zorgt voor een hoger aantal arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Een deel van deze mensen stroomt echter weer uit op moment van beoordeling. De verstrekte voorschotten zorgen daarom voor een vertekening van het aantal arbeidsongeschikten. Ten derde zijn er de afgelopen jaren verschillende maatregelen getroffen om de uitvoeringsproblematiek bij UWV terug te dringen. Deze leiden tot extra arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Tot slot hebben recente ontwikkelingen in ziektebeelden bijgedragen aan de toename van het aantal arbeidsongeschikten. Zo zijn er de laatste jaren meer mensen ingestroomd als gevolg van langdurige covid en psychische aandoeningen. De toegenomen WIA-instroom in de afgelopen jaren wordt ook toegelicht in het UWV-kennisverslag WIA-instroom 2018-2024 geduid (De instroom in de WIA is opnieuw gestegen. Hoe komt dit? | UWV).

In onderstaande tabel is het aantal arbeidsongeschiktheidsuitkeringen afgezet tegenover de beroepsbevolking voor de afgelopen 15 jaar. Het totale aantal arbeidsongeschiktheidsuitkeringen is in de periode 2010 tot 2017 gedaald en in recente jaren weer toegenomen. Ten opzichte van de beroepsbevolking is het aantal uitkeringen vrijwel elk jaar gedaald.

Tabel: De ontwikkeling van het aantal arbeidsongeschiktheidsuitkeringen

Jaar Aantal AO-uitkeringen (x 1.000)* % van beroepsbevolking
2010 829,7 9,2%
2011 827,9 9,2%
2012 819,6 9,0%
2013 818,1 8,9%
2014 820,1 9,0%
2015 816,1 8,9%
2016 811,1 8,8%
2017 810,2 8,7%
2018 813,6 8,7%
2019 818,6 8,6%
2020 816,6 8,5%
2021 816,6 8,5%
2022 826,7 8,4%
2023 837,2 8,3%
2024 851,8 8,4%
2025** 865,0 8,5%
* Betreft WIA, WAO, WAZ en Wajong
** Betreft voorlopige cijfers

Bron: CBS, Statline, geraadpleegd 15-10-2025.

Vraag 67

Hoeveel mensen werken er op dit moment op het minimumloon? Wat is de verwachting voor 2026? Hoeveel mensen zullen eind 2026 op het minimumloon werken?

Antwoord 67

De meest recente cijfers van CBS over het aantal banen op het minimumloon in Nederland gaan over het jaar 2023. In 2023 waren er 470 duizend banen op het minimumloon. Het actuele aantal ligt vermoedelijk hoger. Dat komt doordat het minimumloon sindsdien nog is gestegen als gevolg van de invoering van het minimumuurloon in 2024. In de beantwoording van vorig jaar werd het actuele aantal geschat op ongeveer 750 duizend minimumloonbanen. De verwachting is dat het aantal minimumloonbanen ook in 2026 rond die ordegrootte zal liggen.

Vraag 68

Wat is het arbeidsmarkteffect van het al dan niet koppelen van het minimumloon aan de hoogte van bijstands- en andere uitkeringen?

Antwoord 68

In het antwoord op vraag 102 zijn geschatte arbeidsmarkteffecten te vinden van aanpassingen van het wettelijk minimumloon met en zonder doorwerking op de uitkeringen. Het verschil tussen de varianten met en zonder doorwerking geeft het effect van de koppeling weer.

Vraag 69

Wat kost het de Rijksbegroting in 2026 om het minimumloon met 1 procent te verhogen? En met 5 procent?

Antwoord 69

Een bijzondere verhoging van het wettelijk minimumloon in 2026 is niet meer uitvoerbaar. Een verhoging van het minimumloon vergt een wetswijziging.

Een bijzondere verhoging van het wettelijk minimumloon met 1% kost ongeveer € 870 miljoen in 2027 en structureel € 900 miljoen per jaar. Een bijzondere verhoging met 5% kost ongeveer € 4,3 miljard in 2027 en structureel € 4,4 miljard per jaar. Dit betreft een grove inschatting van het budgettaire effect van een verhoging van het minimumloon met volledige doorwerking op aan het minimumloon gekoppelde uitkeringen. De raming bevat alleen de kosten op de SZW-begroting, dat betekent dat de doorwerking op bijvoorbeeld de huur- en zorgtoeslag niet is meegenomen. Daarnaast bevat de raming alleen de kosten voor de Rijksoverheid als wetgever en niet voor de Rijksoverheid als werkgever.

Vraag 70

Wat kost het de Rijksbegroting in 2026 om het minimumloon te verhogen tot het 60 procent van het mediane inkomen is?

Antwoord 70

Een bijzondere verhoging van het wettelijk minimumloon in 2026 is niet meer uitvoerbaar. Een verhoging van het minimumloon vergt een wetswijziging.

Het antwoord hangt in hoge mate af van de definitie van het inkomen en van welke groep mensen de mediaan wordt bepaald. Bij de beantwoording gaan wij ervan uit dat de vraag doelt op 60% van het mediane brutoloon van voltijds werkenden. Het meest recente jaar waarover deze cijfers beschikbaar zijn is 2024. Volgens de OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling) bedroeg het wettelijk minimumloon inclusief vakantiegeld in 2024 48,29% van het mediane brutoloon bij een volledige werkweek (OESO, oecd.stat.org, geraadpleegd op 10-10-2026).

Door een gebrek aan ramingen voor de ontwikkeling van het mediane brutoloon nemen wij aan dat in 2027 het wettelijk minimumloon nog altijd 48,29% van het mediane brutoloon bedraagt. Volgens de huidige inzichten is het minimumuurloon in 2027 gemiddeld € 15,42. Een verhoging naar 60% van het mediane brutoloon betekent dat het minimumuurloon in 2027 verhoogd moet worden naar gemiddeld € 19,16. Dit is een verhoging van ongeveer 24,6% per 1 januari 2027.

Een bijzondere verhoging van het wettelijk minimumloon met 24,6% per 1 januari 2027 kost ongeveer € 21 miljard in 2027 en structureel € 22 miljard per jaar. Dit betreft een grove inschatting van het budgettaire effect van een verhoging van het minimumloon met volledige doorwerking op aan het minimumloon gekoppelde uitkeringen. De raming bevat alleen de kosten op de SZW-begroting, dat betekent dat de doorwerking op bijvoorbeeld de huur- en zorgtoeslag niet is meegenomen. Daarnaast bevat de raming alleen de kosten voor de Rijksoverheid als wetgever en niet voor de Rijksoverheid als werkgever.

Dit alles is gebaseerd op de huidige inzichten. Als in de komende jaren de reguliere indexatie van het minimumloon anders uitvalt dan nu verwacht, of het mediane brutoloon zich anders ontwikkelt, dan wijzigt de benodigde beleidsmatige verhoging van het minimumloon en daarmee de kosten voor de rijksbegroting.

Vraag 71

Wat zijn de structurele kosten van het verhogen van het minimumloon naar 18 euro, inclusief koppeling van de uitkeringen?

Antwoord 71

Voor de beantwoording van deze vraag is uitgegaan van een verhoging van het minimumloon per 1 januari 2027. Volgens de huidige inzichten is per 1 januari 2027 een verhoging van het minimumloon van circa 18,1% nodig om uit te komen op een minimumuurloon van € 18.

Een bijzondere verhoging van het wettelijk minimumloon met 18,1% per 1 januari 2027 kost structureel ongeveer € 16 miljard per jaar. Dit betreft een grove inschatting van het budgettaire effect van een verhoging van het minimumloon met volledige doorwerking op aan het minimumloon gekoppelde uitkeringen. De raming bevat alleen de kosten op de SZW-begroting, dat betekent dat de doorwerking op bijvoorbeeld de huur- en zorgtoeslag niet is meegenomen. Daarnaast bevat de raming alleen de kosten voor de Rijksoverheid als wetgever en niet voor de Rijksoverheid als werkgever.

Als de reguliere indexatie in de komende jaren anders uitvalt dan nu verwacht, dan wijzigt het benodigde stijgingspercentage om per 1 januari 2027 uit te komen op een minimumuurloon van € 18 en daarmee ook de structurele kosten.

Vraag 72

Hoe hoog zou de bijstandsuitkering zijn als het minimumloon verhoogd wordt tot 60 procent van het mediane inkomen? Hoe zou dit zich verhouden tot de bijstandsuitkering in andere EU-landen?

Antwoord 72

Zoals ook aangegeven is in het antwoord op vraag 70, hangt het antwoord in hoge mate af van de definitie van het inkomen en van welke groep mensen de mediaan wordt bepaald. Net als bij vraag 70 wordt aangenomen dat de vraag niet op het mediane inkomen doelt, maar op het mediane brutoloon van voltijds werkenden. Die mediaan is gebruikelijk in de context van de toereikendheid van het wettelijk minimumloon. Voor een vergelijking van de hoogte van de resulterende bijstandsuitkering met andere EU-landen moet worden uitgegaan van de situatie in 2024. Dit is het meeste recente jaar waarover cijfers beschikbaar zijn.

Volgens de OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling) bedroeg het wettelijk minimumloon bij een 36-urige werkweek en inclusief vakantietoeslag 48,29% van het mediane brutoloon bij een volledige werkweek (OESO, oecd.stat.org, geraadpleegd op 10-10-2026). Het wettelijk minimumuurloon was in 2024 gemiddeld € 13,48. Een verhoging tot 60% van het mediane brutoloon zou een uurloon van € 16,74 hebben betekend. De gemiddelde bijstandsuitkering voor een alleenstaande was dan € 1.500 netto per maand geweest, inclusief vakantietoeslag. In werkelijkheid was dit in 2024 € 1.296 netto per maand (inclusief vakantietoeslag).

Ter vergelijking bevat de tabel hieronder voor de EU-27 het gegarandeerde minimuminkomen (Guaranteed Minimum Income benefits) zoals dat gedefinieerd wordt door de OESO. In Nederland is dit de algemene bijstandsuitkering. In de tweede kolom is voor ieder land het netto maandbedrag in euro’s per 1 januari 2024 dat een alleenstaande ontving weergegeven. Voor Nederland bevat het bedrag de vakantietoeslag maar niet de toeslagen. De maandbedragen zijn niet gecorrigeerd voor prijsverschillen tussen landen (koopkrachtpariteit). De derde kolom toont de verhouding van deze maandbedragen tot een uitkeringsbedrag van € 1.500.

Tabel: Minimuminkomen in EU-lidstaten, voor een alleenstaande

EU-lidstaat Netto maandbedrag (€) € 1.500 als percentage van maandbedrag
België 1.263 119%
Bulgarije 183 819%
Cyprus 480 313%
Denemarken 1.459 103%
Duitsland 563 266%
Estland 200 750%
Finland 588 255%
Frankrijk 620 242%
Griekenland 216 694%
Hongarije 67 2.223%
Ierland 997 151%
Italië* - -
Kroatië 150 1.000%
Letland 137 1.095%
Litouwen 246 609%
Luxemburg 1.910 79%
Malta 666 225%
Nederland 1.284 117%
Oostenrijk 876 171%
Polen 600 250%
Portugal 237 632%
Roemenië 81 1.842%
Slovenië 465 322%
Slowakije 180 833%
Spanje 604 248%
Tsjechië 226 664%
Zweden 515 291%

* In Italië bestaat per 2024 geen regeling meer die geldt als gegarandeerd minimuminkomen.

Bron: OESO, oecd.stat.org, geraadpleegd en bewerkt op 10-10-2025.

Noot: Maandbedragen voor niet-eurolanden zijn omgerekend op basis van de wisselkoersen die de OESO hanteert voor 2024; maandbedragen zijn exclusief huurkostentoeslagen.

Vraag 73

Wat was het bruto en netto mediane inkomen in 2025? Wat is de marginale druk van een alleenstaande die een mediaan inkomen verdient? En voor twee mediane inkomens met kinderen?

Antwoord 73

Het mediane inkomen is het middelste inkomen als alle inkomens in Nederland van hoog naar laag worden gerangschikt. De helft van de mensen heeft een inkomen dat hoger is dan het mediane inkomen en de andere helft heeft een inkomen dat lager is dan het mediane inkomen.

De inkomensverdeling van 2025 is nog niet bekend. 2024 is het meest recente jaar waarvoor data beschikbaar is. Volgens data van CBS bedroeg het mediane persoonlijk inkomen € 34,3 duizend in 2024 (Bron: CBS, Statline, geraadpleegd 08-10-2025). Met een door het CPB geraamde gemiddelde contractloonontwikkeling van 4,9% voor 2025 in de MEV 2026 bedraagt het op deze manier geraamde mediane persoonlijk inkomen € 36,0 duizend in 2025.

Een werkende alleenstaande zonder kinderen met een bruto-inkomen van € 36.000 heeft een netto-inkomen van € 30.437 en een marginale druk van 56%. Een werkend paar met 2 kinderen (tussen 6 en 11 jaar oud) zonder kinderopvang die beiden een bruto-inkomen hebben van € 36.000 (dus € 72.000 als bruto huishoudinkomen), hebben een netto huishoudinkomen van € 63.861 en een marginale druk van 50%. De marginale druk is in deze voorbeelden berekend over een bruto-inkomensstijging van 3%, zoals dat gebruikelijk is in berekeningen over marginale druk.

In de koopkrachtplaatjes wordt overigens de mediane koopkrachtontwikkeling van huishoudens getoond. Hierin zijn de huishoudens gerangschikt van huishoudens met de laagste koopkrachtontwikkeling naar huishoudens met de hoogste koopkrachtontwikkeling. De mediane koopkrachtontwikkeling is de middelste koopkrachtontwikkeling van deze verdeling. Het huishouden met het mediane inkomen is dus niet hetzelfde huishouden als het huishouden met de mediane koopkrachtontwikkeling.

Vraag 74

Met hoeveel procent is de bijstandsuitkering verhoogd in de laatste tien jaar? En in de laatste vijf jaar?

Antwoord 74

De bijstandsnormen zijn tussen 1 juli 2020 en 1 juli 2025 met 29% gestegen. Tussen 1 juli 2015 en 1 juli 2025 was deze stijging 42%.

Vraag 75

Met hoeveel procent is het mediaan inkomen gegroeid in de laatste tien jaar? En in de laatste vijf jaar?

Antwoord 75

Volgens data van CBS bedroeg het mediaan persoonlijk inkomen € 34,3 duizend in 2024. 2024 is het recentste jaar waarvoor data beschikbaar is. In 2014 bedroeg het mediaan persoonlijk inkomen € 23,3 duizend en in 2019 € 26,3 duizend (Bron: CBS, Statline, geraadpleegd 08-10-2025). Als gevolg is sprake van een groei van 47% in de laatste tien jaar en 30% in de laatste vijf jaar. Overigens zijn deze groeicijfers ongecorrigeerd voor inflatie.

Vraag 76

Met hoeveel procent is het gemiddelde inkomen gegroeid in de laatste tien jaar? En in de laatste vijf jaar?

Antwoord 76

Volgens data van CBS bedroeg het gemiddelde persoonlijk inkomen € 42,2 duizend in 2024. 2024 is het recentste jaar waarvoor data beschikbaar is. In 2014 bedroeg het gemiddelde persoonlijk inkomen € 29,9 duizend en in 2019 € 33,4 duizend (Bron: CBS, Statline, geraadpleegd 08-10-2025). Als gevolg is sprake van een groei van 41% in de laatste tien jaar en 26% in de laatste vijf jaar. Overigens zijn deze groeicijfers ongecorrigeerd voor inflatie.

Vraag 77

Met hoeveel procent is het modale inkomen gegroeid in de laatste tien jaar? En in de laatste vijf jaar?

Antwoord 77

Volgens het CPB bedraagt het bruto modale inkomen € 46 duizend in 2025 (Bron: CPB, Raming september 2025 (MEV 2026)). Ten opzichte van 2015 is sprake van een stijging van 39% en ten opzichte van 2020 een stijging van 21%. Overigens houden deze cijfers geen rekening met de inflatie.

Vraag 78

Welk percentage van vakbondsleden in Nederland heeft een baan? Welk percentage is gepensioneerd?

Antwoord 78

Het CBS publiceert iedere twee jaar cijfers over het aantal vakbondsleden. Volgens de meest recente cijfers uit 2023 zijn 1.440.900 mensen lid van een vakbond (Bron: CBS, Statline, geraadpleegd op 6-10-2025). In deze statistiek zitten ook mensen die geen werknemer (meer) zijn, zoals gepensioneerden, zelfstandigen of werklozen. Welke vakbondsleden een baan hebben of gepensioneerd zijn is niet bekend. Wat wel bekend is, zijn de leeftijdsgroepen van de werknemers die lid zijn van een vakbond. Daaruit blijkt dat van het totaal aantal vakbondsleden er 316.000 zijn met de AOW-leeftijd of ouder. Dat is 21,9%. Het CBS publiceert nieuwe cijfers op 31 oktober 2025.

Periode Totaal (x1.000) <25 jaar 25 – 45 jaar 45 tot AOW-leeftijd AOW-leeftijd of ouder
2023 1.440,9 35,3 340,7 748,9 316,0

Bron: CBS StatLine - Leden van vakverenigingen; geslacht en leeftijd

Toelichting: de cijfers uit 2023 staan op Statline vermeld als voorlopig. CBS heeft echter aangegeven dat deze inmiddels definitief zijn (en ongewijzigd).

Vraag 79

In welk jaar hadden vakbonden relatief gezien de grootste ledenaantallen?

Antwoord 79

Uit de cijfers van het CBS over de historie van het aantal vakbondsleden, blijkt dat vakbonden in het jaar 1999 in absolute getallen de grootste ledenaantallen hadden, te weten 1.935.000 (Bron: Statline, CBS, geraadpleegd op 06-10-2024, StatLine - Historie leden vakverenigingen (cbs.nl)). Er zijn geen relatieve cijfers van alle vakbondsleden over de jaren.

Het CBS heeft in 2024 een historisch overzicht gepubliceerd van stakingen in Nederland. Daarbij is ook gekeken naar het aantal vakbondsleden ten opzichte van de werkzame beroepsbevolking. Op basis daarvan waren er volgens het CBS in 1978 de meeste vakbondsleden (Bron: CBS, Tijdlijn stakingen, 1979 | CBS). Het CBS heeft geen nadere cijfers gepubliceerd hierover.

Vraag 80

Wat is de ontwikkeling van het totale pensioenvermogen van pensioenfondsen sinds het jaar 2000?

Antwoord 80

Op basis van publiekelijk beschikbare informatie kan alleen een overzicht gegeven worden van het totale pensioenvermogen van pensioenfondsen vanaf 2007. Het totale belegd vermogen van pensioenfondsen kent over de periode 2007-2024 de volgende ontwikkeling in miljoenen euro’s (bron: DNB statistieken, tabel 8.9, stand eind van het jaar, geraadpleegd op 10-10-2025):

Tabel: Totale belegd vermogen voor risico pensioenfondsen (2007-2024), stand einde van het jaar (in duizenden euro’s)

2007 683.193
2008 576.049
2009 663.910
2010 746.660
2011 802.201
2012 916.873
2013 951.466
2014 1.133.424
2015 1.148.156
2016 1.265.534
2017 1.338.065
2018 1.322.572
2019 1.554.446
2020 1.679.393
2021 1.803.498
2022 1.425.816
2023 1.548.711
2024 1.669.550

Vraag 81

Kunt u alle inkomensregelingen in 2026 in een grafiek weergeven, denk aan de toeslagen en arbeidskortingen? Kunt u hierbij ook de marginale druk grafisch weergeven?

Antwoord 81

De ontvangen toeslagen en arbeidskortingen hangen niet alleen af van het inkomen, maar zijn ook afhankelijk van andere factoren als het hebben van een partner, werk, kinderen en huur. Het is daarom niet goed mogelijk om alle inkomensregelingen voor verschillende type huishoudens in één figuur te vatten. Voor de onderstaande figuur is daarom specifiek één type huishouden verondersteld. De figuur toont de op- en afbouw van inkomensregelingen voor een werkende alleenstaande ouder van twee kinderen tussen de 6 en de 11 jaar. Deze ouder maakt gebruik van drie dagen kinderopvang per kind en betaalt een huur van € 733 per maand. Dit is een voorbeeld waarin gebruik wordt gemaakt van alle toeslagen en de meest voorkomende heffingskortingen. In deze weergave is geen rekening gehouden met de verzilvering van heffingskortingen.

Bovenstaande figuur is niet representatief voor alle huishoudens in Nederland. De meeste huishoudens hebben aanspraak op minder inkomensregelingen, waardoor zij minder te maken hebben met de inkomensafhankelijke afbouw van deze regelingen, en als gevolg een minder hoge marginale druk kennen. Figuur 9 in paragraaf 7.2.7 van de SZW-begroting 2026 toont grafisch de marginale druk voor alle huishoudens en de tabellen marginale druk van het Belastingplan 2026 tonen in detail de afbouw van inkomensregelingen voor verschillende huishoudtypen met bijbehorende marginale druk per inkomensniveau.

Afbeelding met tekst, schermopname, diagram, Perceel Door AI gegenereerde inhoud is mogelijk onjuist.

Vraag 82

Hoeveel Nederlanders hebben uitzendwerk? Hoe lang heeft iemand gemiddeld een uitzendbaan? Hoeveel mensen met een uitzendbaan stromen uit naar een ‘normale’ baan? Hoeveel stroomt uit naar een uitkering?

Antwoord 82

Tussen de 3% en 10% van de werkzame bevolking is uitzendkracht (afhankelijk van de gebruikte cijfers). Over het exacte aantal uitzendkrachten zijn verschillende cijfers beschikbaar. Uit de Enquête Beroepsbevolking (EBB) van het CBS volgt dat in het tweede kwartaal van 2025 er 345 duizend mensen werkten als uitzendkracht. Uit cijfers van de Polisadministratie blijkt dat over het gehele jaar 2023 gezien ongeveer 900 duizend mensen als uitzendkracht heeft gewerkt. De gemiddelde duur van de uitzendperiode in een jaar betrof 144 dagen in 2023.

De onderstaande tabel toont de arbeidsmarktpositie van de uitzendkracht drie maanden na afloop van de uitzendbaan voor het jaar 2024. Hiervan heeft 23 procent een vast of tijdelijk dienstverband (het is niet bekend of dit uitstroom naar de eerdere inlener is of naar een andere werkgever). Ongeveer 6 procent ontvangt drie maanden na de uitzendbaan een uitkering (WW, ziektewet/arbeidsongeschikt of bijstand).

Tabel: Arbeidspositie drie maanden na uitzendbaan voor 2024

Arbeidsmarktpositie Aandeel van voormalig uitzendkrachten
Vast dienstverband 6%
Tijdelijk dienstverband 17%
Uitzendkracht 29%
Oproepkracht 8%
WW 3%
Ziektewet/arbeidsongeschikt 2%
Bijstand 1%
Overige arbeidsmarktposities 8%
Geen volgende arbeidsmarktpositie 27%

Bron: CBS StatLine, Werkzame beroepsbevolking; positie in de werkkring, geraadpleegd op 06-10-2025.

Bron: SEO (2025), Uitzendmonitor 2024, resultaten in tabellen en figuren: periode 20-8-2023.

Vraag 83

Zijn er kosten voor de Rijksbegroting bij het afschaffen van het jeugdminimumloon?

Antwoord 83

Bij de beantwoording van deze vraag nemen wij aan dat na afschaffing van het minimumjeugdloon het volwassenminimumloon gaat gelden vanaf 15 jaar.

Het afschaffen van het minimumjeugdloon vergt een wetswijziging. Dit kost normaliter anderhalf tot twee jaar. Met een zeer krappe planning is afschaffing per 1 januari 2027 nog net haalbaar.

Het afschaffen van het minimumjeugdloon voor alle leeftijden leidt tot hogere uitgaven aan de Wajong (voor 18-, 19- en 20-jarigen) en loonkostensubsidie. De verwachte kosten van het afschaffen van het minimumjeugdloon voor alle leeftijden lopen op van ongeveer € 76 miljoen in 2027 naar € 125 miljoen per jaar structureel.

Vraag 84

Wat zijn de arbeidsmarkteffecten van een ongekoppelde verhoging van het Wml met 5 procent?

Antwoord 84

Een verdere verhoging van het minimumloon met 5% zonder doorwerking op de sociale zekerheid leidt naar schatting tot een verlies aan arbeidsdeelname van ongeveer 15 duizend personen.

Vraag 85

Hoeveel fte op het ministerie van SZW is bezig met rapporteren aan de Europese Unie en het vertalen van Europese regels naar Nederland?

Antwoord 85

Hier bestaat geen overzicht van.

Vraag 86

Wat zou een daling van het minimumloon van 5 procent inclusief gekoppelde uitkeringen voor effect hebben op de arbeidsmarkt en de koopkrachtcijfers? Wat zou het opleveren voor de Rijksfinanciën?

Antwoord 86

Het werkgelegenheidseffect van deze maatregel zou naar schatting +0,3% bedragen. Dit houdt in dat de arbeidsdeelname na verloop van jaren met ordegrootte 30 duizend personen zou toenemen.

Een bijzondere verlaging van het wettelijk minimumloon met 5,0% levert ongeveer € 4,3 miljard per jaar structureel op. Dit betreft een grove inschatting van het budgettaire effect van een verlaging van het minimumloon met volledige doorwerking op uitkeringen. De raming bevat alleen de opbrengsten op de SZW-begroting, dat betekent dat de doorwerking op bijvoorbeeld de inkomstenbelasting, de huur- en zorgtoeslag niet is meegenomen. Daarnaast bevat de raming alleen de opbrengsten voor de Rijksoverheid als wetgever en niet voor de Rijksoverheid als werkgever.

Onderstaande tabel toont het inkomenseffect van een verlaging van het minimumloon en gekoppelde uitkeringen met 5% per 1 januari 2027. Het inkomenseffect is het effect van een maatregel in een bepaald jaar op het besteedbaar inkomen van huishoudens. Hierbij is geen rekening gehouden met de doorwerking van het lagere minimumloon en uitkeringen op het macro-economische beeld. De laagste inkomensgroepen hebben een negatiever inkomenseffect door deze maatregel (-2,4% bij laagste inkomensgroep) dan hogere inkomensgroepen (-0,2% bij hoogste inkomensgroep). Het mediane inkomenseffect voor alle huishoudens is -0,7%.

Inkomensgroep Mediane inkomenseffect (%)
1e (<=106% WML) -2,4%
2e (106-172% WML) -1,6%
3e (172-256% WML) -0,5%
4e (256-378% WML) -0,3%
5e (>378% WML) -0,2%
 
Inkomensbron
Werkenden -0,3%
Uitkeringsgerechtigden -2,7%
Gepensioneerden -2,2%
 
Huishoudtype
Tweeverdieners -0,4%
Alleenstaanden -1,0%
Alleenverdieners -0,5%
 
Kinderen
Huishoudens met kinderen -0,3%
Huishoudens zonder kinderen -0,3%
 
Alle huishoudens -0,7%

Vraag 87

Hoe ziet de ingroei naar het nieuwe kinderopvangstelsel in 2027 er nu uit? Hoe groeien de extra middelen in? Wat doet dit met de koopkrachtcijfers? Wat is de staat van de aanpak om meer personeel in de sector aan te trekken? Wat is de stand van zaken rondom het kiezen van een uitvoerder van de directe financiering? Wanneer ontvangt de Kamer nieuwe brieven met de gehele stand van zaken?

Antwoord 87

Het kabinet verhoogt de vergoedingspercentages in de kinderopvangtoeslag stapsgewijs in de jaren tot aan de invoering van het nieuwe financieringsstelsel. Met dit ‘ingroeipad’ kan een zorgvuldige en geleidelijke groei van de vraag naar kinderopvang worden gerealiseerd. De eerste stap op dit ingroeipad is in 2025 genomen (Stb. 2024, nr. 273). De verhoging voor het jaar 2026 is ook al vastgelegd (Stb. 2025, nr. 233). Voor de jaren 2027 en 2028 zal in respectievelijk 2026 en 2027 met een wijziging van het Besluit kinderopvangtoeslag bepaald worden hoe de vergoedingspercentages precies aangepast worden. Hiervoor is in 2027 ruim € 700 miljoen beschikbaar en in 2028 nogmaals bijna € 700 miljoen. De inkomenseffecten van die wijzigingen worden beschreven in de nota van toelichting bij het betreffende wijzigingsbesluit.

De Dienst Toeslagen is de beoogd uitvoerder van het nieuwe financieringsstelsel. Uw Kamer is hierover met de Kamerbrief van 11 november 2024 geïnformeerd (Kamerstukken II 2024/25, 31 322, nr. 547).

De aanpak van het tekort aan pedagogisch professionals is van groot belang voor de toegankelijkheid van kinderopvang. Vanwege de tekorten kijkt het kabinet samen met de sector doorlopend naar nieuwe mogelijkheden tot acties en maatregelen. Momenteel lopen er diverse acties om personeel aan te trekken, te behouden en meer uren werken te bevorderen.

Het ‘Ontwikkelpad Kinderopvang’ is ontworpen om de instroom en doorgroei in de kinderopvang te bevorderen, ook van mensen die niet direct de stap naar pedagogisch professional kunnen zetten. Ondersteunend hieraan heeft het ministerie van SZW een tijdelijke subsidieregeling opgezet om kinderopvangorganisaties te stimuleren groepshulpen aan te nemen en scholing te bieden. Om de subsidie aantrekkelijker te maken, mogen kinderopvangorganisaties vanaf dit jaar voor tien groepshulpen subsidie aanvragen in plaats van twee. Daarnaast is er de SLIM-scholingssubsidie voor scholing binnen het Ontwikkelpad, om investeringen in de ontwikkeling van medewerkers aantrekkelijker te maken. Ook zijn er kansen om pedagogisch professionals meer uren te laten werken in de kinderopvang. Het Groeifondsproject ‘Meer uren werkt!’ implementeert en onderzoekt verschillende interventies in de kinderopvang om te komen tot contractuitbreidingen. Tot slot zijn sectorpartijen bezig met acties die het kabinet ondersteunt met subsidies. Zo is het arbeidsmarktplatform Kinderopvang werkt! vorig jaar gestart met de nieuwe arbeidsmarktcampagne ‘Kleine stappen, grote dromen’ die zich richt op zij-instromers, gastouders, mannen en mbo-2 studenten.

Vraag 88

Kunt u een voorbeeld geven van de inkomsten en lasten- en belastingdruk van de volgende huishoudens:

  1. Op bijstandsniveau

  2. In de WW (verdiende voorheen modaal)

  3. In de WIA (verdiende voorheen modaal)

  4. Op het WML

  5. Op 130 procent van het WML

  6. Modaal inkomen

  7. Twee keer modaal inkomen

  8. Drie keer modaal inkomen?

Kunt u de aannemelijke lokale belastingen hierbij ook meenemen, ga hierbij vanuit dat het huishouden vanaf het modale inkomen in een koophuis woont en daar onder in een sociale huurwoning?

Antwoord 88

Onderstaande tabellen geven een overzicht van de inkomsten en belastingdruk van de gevraagde huishoudens. Daarbij zijn de volgende aannames gedaan:

  • De cijfers hebben betrekking op 2025, omdat een aantal benodigde gegevens nog niet beschikbaar is voor 2026.

  • Bij alle huishoudens is de aanname dat het gaat om een alleenstaande zonder kinderen. Voor de vergelijkbaarheid is de huishoudsamenstelling steeds hetzelfde.

  • De eerste tabel bevat de huishoudens met een sociale huurwoning (a t/m e). Daarbij is steeds de aanname dat de huur gelijk is aan € 682,96 per maand. Dat is gelijk aan de maximale huur die in het kader van passend toewijzen wordt gehanteerd voor alleenstaanden met een inkomen tot ongeveer € 28.400.

  • De tweede tabel bevat de huishoudens met een koopwoning (f t/m h). Daarbij is steeds de aanname dat de WOZ-waarde gelijk is aan de NHG-grens in 2025 [namelijk € 450.000] en dat huishoudens een hypotheek hebben van de helft van de woningwaarde [namelijk € 225.000] met een rentepercentage van 3,5%.

  • Voor lokale lasten is gerekend met de gemiddelde lokale lasten van het COELO.

    • Voor alleenstaanden met een huurwoning zijn de gemiddelde lokale lasten € 291 voor de afvalstoffenheffing, € 85 voor de rioolheffing en € 201 voor waterschapslasten (zuiveringsheffing en ingezetenenheffing). In totaal is dat € 577.

    • Voor alleenstaanden met een koopwoning zijn de gemiddelde lokale lasten € 291 voor de afvalstoffenheffing, € 220 voor de rioolheffing, € 416 voor ozb [gebaseerd op een gemiddeld tarief van 0,0924%] en € 339 voor waterschapslasten (zuiveringsheffing, ingezetenenheffing en heffing gebouwd). In totaal is dat € 1.266.

  • Zorgkosten omvatten de nominale zorgpremie en de gemiddelde betalingen onder het verplichte eigen risico. De hoogte van het eigen risico is gedifferentieerd naar verschillende huishoudtypen (zoals werkenden, bijstandsgerechtigden en mensen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering).

  • Het huishouden met bijstand (a) betaalt geen inkomstenbelasting, omdat de bijstand een netto-uitkering is. Een huishouden met bijstand komt mogelijk ook in aanmerking voor kwijtschelding van lokale lasten, maar daarmee is geen rekening gehouden omdat hiervoor in verschillende gemeenten verschillende regels gelden.

  • Bij het huishouden met WW (b) is de aanname dat iemand 75% van het laatstverdiende loon ontvangt in de eerste twee maanden en 70% van het laatstverdiende loon in de resterende 10 maanden.

  • Bij het huishouden met WIA (c) is de aanname dat iemand 75% van het laatstverdiende loon ontvangt (IVA) en niet werkt naast de uitkering, en dat iemand de tegemoetkoming voor arbeidsongeschikten ontvangt.

Bijstand (a) WW (b) WIA (c) Wml (d) 130% wml (e)
Bruto-inkomen N.v.t. € 32.583 € 34.500 € 28.756 € 37.382
Pensioenpremie (werknemersdeel) N.v.t. € 0 € 0 -€ 705 -€ 1.239
Belastbaar inkomen N.v.t. € 32.583 € 34.500 € 28.050 € 36.143
Te betalen belasting N.v.t. -€ 8.868 -€ 9.676 -€ 1.720 -€ 4.926
Netto-inkomen € 16.287 € 23.935 € 25.044 € 26.331 € 31.217
Zorgtoeslag € 1.573 € 1.001 € 739 € 1.573 € 513
Zorgkosten -€ 2.134 -€ 2.070 -€ 2.193 -€ 2.070 -€ 2.070
Huurtoeslag € 4.943 € 2.013 € 1.424 € 3.485 € 1.021
Lokale lasten -€ 577 -€ 577 -€ 577 -€ 577 -€ 577
Tegemoetkoming arbeidsongeschikten € 0 € 0 € 220 € 0 € 0
Resterend besteedbaar inkomen € 20.092 € 24.083 € 24.657 € 28.741 € 30.104
Lastendruk (inkomstenbelasting) N.v.t. 27,2% 27,4% 8,4% 16,5%
Lastendruk (totaal) N.v.t. 26,1% 28,5% 0,0% 19,5%
Modaal (f) 2x modaal (g) 3x modaal (h)
Bruto-inkomen € 46.000 € 92.000 € 138.000
Pensioenpremie (werknemersdeel) -€ 1.773 -€ 4.622 -€ 7.458
Eigenwoningforfait € 1.575 € 1.575 € 1.575
Hypotheekrenteaftrek -€ 7.875 -€ 7.875 -€ 7.875
Belastbaar inkomen € 37.927 € 81.078 € 81.078
Te betalen belasting -€ 5.597 -€ 28.494 -€ 52.575
Netto-inkomen € 38.630 € 58.884 € 77.967
Zorgtoeslag € 269 € 0 € 0
Zorgkosten -€ 2.070 -€ 2.070 -€ 2.070
Lokale lasten -€ 1.266 -€ 1.266 -€ 1.266
Resterend besteedbaar inkomen € 35.563 € 55.548 € 74.631
Lastendruk (inkomstenbelasting) 16,0% 36,0% 43,5%
Lastendruk (totaal) 22,7% 39,6% 45,9%

Vraag 89

Wat is de stand van zaken rondom de naleving van het Pensioenakkoord? Welke afspraken zijn reeds uitgevoerd, en welke moeten nog worden uitgevoerd (bijvoorbeeld door wetgeving)? Kan hier een tijdlijn van gemaakt worden?

Antwoord 89

Het Pensioenakkoord bestaat uit vier onderdelen. Alle afspraken uit het Pensioenakkoord zijn uitgevoerd en/of opgepakt. De volgende afspraken zijn nog in uitvoering: de verdere implementatie van de Wet toekomst pensioenen, de inwerkingtreding van Bedrag Ineens (wacht op instemming van de Eerste Kamer) en het Wetsvoorstel basisverzekering arbeidsongeschiktheid zelfstandigen (streven is in het eerste kwartaal van volgend jaar aan de Kamer aan te bieden). Hieronder per onderdeel een nadere toelichting over de stand van zaken van de verschillende onderdelen.

  1. Vernieuwing van de pensioencontracten en transitie naar het nieuwe pensioenstelsel

Voortgang pensioentransitie

Onderdeel van het Pensioenakkoord is vernieuwing van de pensioencontracten en de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel. Dit is wettelijk verankerd in de Wet toekomst pensioenen, die op 1 juli 2023 in werking is getreden. Op dit moment zijn pensioenuitvoerders bezig met het voorbereiden en uitvoeren van de pensioentransitie. Alle pensioenregelingen dienen, als de Eerste Kamer instemt met het wetsvoorstel verlenging pensioentransitie, uiterlijk per 1 januari 2028 op een zorgvuldige manier te zijn omgezet naar het nieuwe pensioenstelsel.

De voortgang van de pensioentransitie wordt nauwlettend gevolgd, zodat eventuele knelpunten tijdig gesignaleerd en opgelost kunnen worden. Uw Kamer wordt tweemaal per jaar geïnformeerd over de voortgang met de voortgangsrapportage monitoring Wet toekomst pensioenen. Tevens brengt de onafhankelijk Regeringscommissaris Transitie Pensioenen ten minste tweemaal per jaar advies uit over het verloop van de transitie. De eerste zes pensioenfondsen zijn inmiddels ingevaren naar het nieuwe pensioenstelsel. Van de contracten ondergebracht bij verzekeraars en premiepensioeninstellingen (PPI’s) is inmiddels 7% respectievelijk 9% omgezet naar het nieuwe pensioenstelsel. De komende tijd worden steeds meer regelingen omgezet, zowel bij pensioenfondsen als bij verzekeraars en PPI’s. In de voortgangsrapportage van januari 2026 zal een actueel overzicht worden gegeven.

Nabestaandenpensioen en pensioen bij arbeidsongeschiktheid

Met de Wet toekomst pensioenen (Wtp) is ook het nabestaandenpensioen geüniformeerd. De gerealiseerde uniformering ziet op drie onderdelen: het partnerpensioen bij overlijden voor de pensioendatum, het partnerbegrip en het wezenpensioen. In de Wet toekomst pensioenen is ook overgangsrecht gerealiseerd voor premievrije voortzetting van het pensioen bij arbeidsongeschiktheid bij een gesloten fonds of verzekeraar.

In het voorgenomen wetsvoorstel Wet toezeggingen pensioenonderwerpen worden daarnaast voorstellen gedaan voor de vrijwillige voortzetting van het wezenpensioen, uniformering van het kindbegrip en verruiming overgangsrecht premievrije voortzetting van het pensioen bij arbeidsongeschiktheid. Dit wetsvoorstel zal naar verwachting in het eerste kwartaal van 2026 naar uw Kamer worden gezonden.

Stand van zaken

Onderwerp Maatregel Wetgeving Stand van zaken
Partnerpensioen bij overlijden vóór pensioendatum Het nabestaandenpensioen bij overlijden vóór pensioendatum zal alleen nog op risicobasis mogen worden aangeboden. Wtp Gerealiseerd (1/7/2023)
De dekking is daarbij maximaal 50% van het pensioengevend loon en is diensttijdonafhankelijk. Wtp Gerealiseerd (1/7/2023)
Partnerdefinitie Uniformering partnerbegrip Wtp Gerealiseerd (1/7/2023)
Vrijwillige voortzetting van het partnerpensioen Vrijwillige voortzetting van het partnerpensioen via uitruil van het ouderdomspensioen Wtp Gerealiseerd (1/7/2023)
Wezenpensioen Het wezenpensioen zal gelden tot 25 jaar, zonder dat daarbij nadere (scholings-)voorwaarden gelden. Wtp Gerealiseerd (1/7/2023)
De fiscale ruimte voor het wezenpensioen is verruimd naar 20% van het pensioengevend salaris, respectievelijk 40% voor volle wezen. Wtp Gerealiseerd (1/7/2023)
Vrijwillige voortzetting van het wezenpensioen via uitruil van het ouderdomspensioen (en partnerpensioen) Wetsvoorstel Wet toezeggingen pensioenonderwerpen

Het wetsvoorstel 

wordt in het eerste kwartaal van 2026 ingediend bij de Tweede Kamer.

Kindbegrip Uniformering kindbegrip Wetsvoorstel Wet toezeggingen pensioenonderwerpen

Het wetsvoorstel 

wordt in het eerste kwartaal van 2026 ingediend bij de Tweede Kamer.

Overgangsrecht premievrije voortzetting bij arbeidsongeschikt-heid (pensioenfonds)

Opbouw van aanspraken in de uitkeringsovereenkomst en dekking voor het nabestaandenpensioen kan worden voortgezet zolang recht bestaat op premievrije voortzetting

(gesloten pensioenfonds)

Wtp Gerealiseerd (1/7/2023)
Verruiming van het overgangsrecht Wetsvoorstel Wet toezeggingen pensioenonderwerpen

Het wetsvoorstel 

wordt in het eerste kwartaal van 2026 ingediend bij de Tweede Kamer.

Overgangsrecht premievrije voorzetting bij arbeidsongeschikt-heid (verzekeraar) De premievrije voortzetting kan onder het karakter van de oude regeling voortgezet worden Wtp Gerealiseerd (1/7/2023)
Verruiming van het overgangsrecht Wetsvoorstel Wet toezeggingen pensioenonderwerpen

Het wetsvoorstel 

wordt in het eerste kwartaal van 2026 ingediend bij de Tweede Kamer.

  1. Andere afspraken rondom tweede pijler pensioen

Zelfstandigen
Onderdeel van het Pensioenakkoord zijn afspraken voor het verbeteren van pensioensparen door zelfstandigen. Als uitwerking daarvan is in de Wtp experimenteerwetgeving opgenomen, waardoor pensioenregelingen in de tweede pijler opengesteld kunnen worden voor vrijwillige aansluiting door zelfstandigen. Deze experimenteerwetgeving ziet bijvoorbeeld op zelfstandigen die voorheen deelnamen aan een bedrijfstakpensioenfonds en zelfstandigen die actief zijn binnen een sector waarvoor een pensioenregeling bestaat. Ook is met de Wtp een arbeidsvormneutraal fiscaal kader geïntroduceerd waardoor de fiscale regels voor pensioensparen in de tweede en de derde pijler hetzelfde zijn. Hierdoor hebben zelfstandigen in de derde pijler meer ruimte om fiscaal voordelig pensioen op te bouwen. Pensioensparen voor zelfstandigen is daarmee eenvoudiger en aantrekkelijker gemaakt.

Witte vlek (werknemers zonder pensioen)
In het Pensioenakkoord is afgesproken dat sociale partners een aanvalsplan opstellen om het aantal werknemers zonder pensioen terug te dringen. Dit aanvalsplan wordt sinds 2020 uitgevoerd, jaarlijks stuurt de Stichting van de Arbeid een voortgangsrapportage. Tijdens de behandeling van de Wet toekomst pensioenen heeft de Stichting van de Arbeid een aangescherpt aanvalsplan opgesteld en een reductiedoelstelling geformuleerd. Dit is vervolgens ook wettelijk verankerd in de Wtp. Deze reductiedoelstelling ziet op een halvering van het aantal werknemers zonder pensioenopbouw in 2028 ten opzichte van het aantal in 2019.

Om de voortgang van dit doel te monitoren, doet het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) periodiek onderzoek naar deze cijfers. De meest recente publicatie van 29 september 2025 geeft de stand van eind 2023. Daaruit blijkt dat 680 duizend werknemers geen actieve pensioenopbouw hadden, dit betreft 9,3% van het totaal. Binnenkort wordt de Kamer nader geïnformeerd over de stand van zaken rondom de voortgang van de reductiedoelstelling.

SZW heeft een aantal eigen actiepunten in het aanvalsplan. Het eerste actiepunt betreft het introduceren van een wettelijke verplichting om op de loonstrook te vermelden of de werkgever een pensioenregeling aanbiedt. De aangepaste wettelijke verplichting loopt mee in het voorgenomen wetsvoorstel Wet toezeggingen pensioenonderwerpen. Het tweede actiepunt is het opzetten van een campagne gericht op werkgevers die nog geen pensioenregeling voor hun werknemers getroffen hebben. Deze campagne is twee keer uitgevoerd, afgelopen najaar en afgelopen zomer. Tot slot is uw Kamer in het voorjaar van 2025 (Verzamelbrief pensioenonderwerpen voorjaar 2025) geïnformeerd over de uitkomsten van het onderzoek in hoeverre het juridisch mogelijk is dat er bij de aanbesteding een pensioenregeling wordt vereist. Daarin is aangegeven dat de benodigde aanvullende wetgeving op dit punt niet doelmatig en niet doeltreffend is.

  1. Afspraken rondom Gezond werkend naar pensioen

AOW-leeftijd

In het kader van het Pensioenakkoord is afgesproken om de AOW-leeftijd vanaf 2020 in een vertraagd tempo te laten stijgen. Daarnaast is overeengekomen om de structurele koppeling van de AOW-leeftijd en pensioenrichtleeftijd aan de levensverwachting te versoepelen. Concreet is afgesproken dat de ontwikkeling van de AOW-leeftijd met ingang van 2025 voor 2/3 gekoppeld wordt aan de ontwikkeling van de resterende levensverwachting op 65 jaar. Dit betekent dat elk jaar levenswinst wordt vertaald in gemiddeld 8 maanden langer doorwerken en gemiddeld 4 maanden langer AOW-pensioen. De wet waarmee de verhoging van de AOW-leeftijd getemporiseerd werd, is op 1 januari 2020 in werking getreden. De wet waarmee de aangepaste 2/3-koppeling werd gerealiseerd is op 1 januari 2021 in werking getreden. De effecten van de verhoging van de AOW-leeftijd worden sinds 2020 jaarlijks gemonitord met de AOW monitor.

RVU

In het Pensioenakkoord is de tijdelijke drempelvrijstelling voor regelingen voor vervroegd uittreden (RVU) afgesproken voor de periode van 2021 tot en met 2025. Deze tijdelijke RVU-drempelvrijstelling is in 2021 gerealiseerd met de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen. In 2024 hebben het kabinet en sociale partners met het akkoord ‘Gezond naar het pensioen’ overeenstemming bereikt over maatregelen voor de periode na 2025. In dit akkoord zijn afspraken gemaakt over een breed pakket aan maatregelen, waaronder een gezamenlijke agenda voor duurzame inzetbaarheid en een structurele en meer gerichte RVU-drempelvrijstelling met ijkmomenten.

Maatwerkregeling Duurzame Inzetbaarheid en Eerder Uittreden (MDIEU)

De laatste tijdvakken voor de Maatwerkregeling Duurzame Inzetbaarheid en Eerder Uittreden (MDIEU) zijn gesloten, de regeling wordt eind 2025 afgerond.  

Meerjarig investeringsprogramma Duurzame Inzetbaarheid en Leven Lang Ontwikkelen (MIP)

Vanuit het MIP lopen een aantal activiteiten. Het grootste deel heeft betrekking op de Expeditie-regeling. Deze regeling stimuleert de ontwikkeling van praktisch toepasbare kennis over Duurzame Inzetbaarheid (DI) en Leven Lang Ontwikkelen (LLO) door het subsidiëren van:

  • Het in de praktijk toetsen van bestaande wetenschappelijke kennis.

  • Het valideren en overdraagbaar maken van praktijkkennis.

In 2022 en 2024 is een tijdvak geopend van de Expeditie-regeling. In de eerste twee aanvraagperiodes startten 13 meerjarige projecten, met een totale subsidie van € 30 miljoen. Er zitten in totaal zo’n 70 partijen in de verschillende samenwerkingsverbanden. Op dit moment wordt gewerkt aan de voorbereidingen van een tijdvak in 2026.

Daarnaast is er vanuit het MIP budget beschikbaar gesteld voor opschaling van de kennis die voorkomt uit de gesubsidieerde projecten. Hiermee zetten wij ook in om deze toepasbare kennis verder te verspreiden.

Tot slot is er vanuit het MIP budget beschikbaar gesteld voor communicatieactiviteiten op het gebied van leercultuur, psychosociale arbeidsbelasting, de RI&E en seksueel grensoverschrijdend gedrag.


Verruiming verlofsparen

In het Pensioenakkoord van 2019 is afgesproken om werknemers ruimere mogelijkheden te geven om verlof te sparen. De Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen (Kamerstuk 35 555) verruimde per 1 januari 2021 de mogelijkheid van fiscaal verlofsparen van 50 weken tot maximaal 100 weken.

Uittreden na aantal dienstjaren

Voorts heeft het kabinet toegezegd te onderzoeken of het mogelijk is om het moment van uittreden onder voorwaarden te koppelen aan het aantal dienstjaren, bijvoorbeeld 45. Dit onderzoek is afgerond en op 10 mei 2021 naar uw Kamer gezonden (Kamerstukken II, 2020/21, 32 043, nr. 560).

  1. Breder Pensioenakkoord overig

Bedrag ineens

In januari 2021 heeft de Eerste Kamer de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen aangenomen. Die wet heeft tot doel mensen meer keuzevrijheid te geven bij het benutten van hun pensioen, door het mogelijk te maken dat mensen bij pensionering maximaal 10% van hun pensioen in één keer kunnen opnemen als bedrag ineens. Naar aanleiding van een motie van de Eerste Kamer is het onderdeel bedrag ineens nog niet in werking getreden. Om invulling te geven aan deze motie is een wetsvoorstel Herziening bedrag ineens ingediend dat het onderdeel bedrag ineens wijzigt. Dit wetsvoorstel is op 8 oktober 2024 aangenomen door de Tweede Kamer en is momenteel in behandeling bij de Eerste Kamer. De beoogde inwerkingtreding is meerdere keren uitgesteld en is momenteel 1 juli 2026.

Wetsvoorstel basisverzekering arbeidsongeschiktheid zelfstandigen

Het wetsvoorstel dat een verplichte verzekering tegen inkomensverlies voor zelfstandigen regelt (Wet Baz) ligt op dit moment voor advies bij de Afdeling advisering van de Raad van State. Zoals aangegeven in de brief van 15 september jl. hierover is het streven om het wetsvoorstel in het eerste kwartaal van volgend jaar aan te bieden aan uw Kamer (Kamerstukken II 2024/25, 31 311, nr. 292).

Vraag 90

Wat is de stand van zaken rondom de pensioentransitie (Wet toekomst pensioenen)? Hoe verloopt het invaren?

Antwoord 90

Om over de voortgang van de transitie te kunnen rapporteren, lopen er verschillende onderzoeken, wordt gebruik gemaakt van de beschikbare informatie uit de sector en is de Regeringscommissaris Transitie Pensioenen gevraagd om periodiek advies uit te brengen. Uw Kamer wordt door middel van de voortgangsrapportage monitoring Wet toekomst pensioenen (Wtp) twee keer per jaar geïnformeerd over de stand van zaken rondom de pensioentransitie. Aangezien invaren hiervan een belangrijk onderdeel is, wordt ook daar op ingegaan.

Naar verwachting zijn per 1 januari 2026 ongeveer de helft van de 18,5 miljoen deelnemers (actieve deelnemers, gewezen deelnemers en gepensioneerden) ingevaren. De overige deelnemers maken in de periode na 1 januari 2026 de overstap naar het nieuwe pensioenstelsel. Ook pensioenfondsen die niet invaren moeten voor hun nieuwe opbouw een regeling hanteren die voldoet aan de Wtp. Dit betreft een relatief klein aantal deelnemers. Tot slot geldt de pensioentransitie niet alleen voor pensioenfondsen, maar moeten ook de pensioencontracten ondergebracht bij verzekeraars en premie-pensioeninstellingen (PPI’s) omgezet worden naar het nieuwe stelsel. In de voortgangsrapportage monitoring Wtp van begin 2026 wordt u geïnformeerd over het aantal deelnemers dat op dat moment is ingevaren.

Vraag 91

Wat voor invloed heeft de passage uit het Regeerakkoord over de pensioenen op de pensioentransitie?

Antwoord 91

In het hoofdlijnenakkoord en het regeerprogramma is pensioen drie keer genoemd. Daarbij gaat het in deze gevallen om het organiseren van een Woontop waar pensioenfondsen worden uitgenodigd. Deze passage heeft geen invloed op de pensioentransitie.

Vraag 92

Wanneer wordt de Wijziging wet bedrag ineens behandeld in de Eerste Kamer?

Antwoord 92

Het wetsvoorstel is momenteel in behandeling in de Eerste Kamer. De Eerste Kamer gaat zelf over haar agenda.

Vraag 93

Welke subsidies staan er op de begroting? Wat is de tijdelijke of structurele aard per subsidie? Welke invloed heeft de taakstelling uit het Hoofdlijnenakkoord op deze subsidies? Zijn deze subsidies juridisch verplicht?

Antwoord 93

Bijlage 3 van de SZW-begroting 2026 geeft een overzicht van alle subsidies van SZW.

Subsidieregelingen en projectsubsidies op basis van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS komen in principe van rechtswege ten einde wanneer de subsidieperiode of -regeling stopt. De subsidieperiode staat vermeld in de subsidiebijlage. Instellingssubsidies op basis van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS kunnen binnen een schappelijke termijn worden beëindigd door SZW.

In onderstaande tabel staan de subsidies, bijdragen aan organisaties en overige budgetten waarmee de subsidietaakstelling is ingevuld.

x € 1.000 2025 2026 2027 2028 2029
Subsidies
Expeditieregeling (DI&LLO) 4.600 16.900 800
SLIM 62.475 23.288 11.174 16.097
Preventie geldzorgen 6.000
Subsidies praktijkleren 1.200 1.200 1.200 1.200
Impuls dekkende regionale dienstverlening 1.500 3.000 3.000 3.000
Vakkundig altijd 1.417 2.167 2.167 2.167 2.167
Praktijkleren bij sociaal ontwikkelbedrijven 5.000 5.000
Bijdragen aan organisaties 913 1.101 1.848 1.980
Overige budgetten 1.138 3.957 4.692 5.263 5.050
Totaal 74.630 54.925 12.960 24.652 35.494

Gedurende de looptijd van de subsidieperiode worden de middelen voor subsidieregelingen en projectsubsidies aangemerkt als juridisch verplicht. Dit is in de betreffende begrotingsartikelen terug te vinden in de paragraaf budgetflexibiliteit bij de tabel Budgettaire gevolgen van beleid.

Middelen voor instellingssubsidies worden aangeduid als juridisch verplicht tot aan het einde van de looptijd van de instellingssubsidie.

Vraag 94

Kunt u een overzicht verstrekken van equivalenten van de WW-uitkering in alle Scandinavische landen, Duitsland, België, Frankrijk, Zwitserland, Oostenrijk en het Verenigd Koninkrijk? Kunt u de duur en de hoogte van de uitkeringen vermelden.

Antwoord 94

In onderstaande tabel is een vergelijking van de duur en hoogte van werkloosheidsuitkeringen gemaakt. Het is lastig om een beknopte en volledige vergelijking van de verschillende stelsels te maken. De hoogte en duur van de werkloosheidsuitkering varieert namelijk vaak naar persoons- en andere kenmerken. Hierbij kan worden gedacht aan leeftijd, opgebouwd arbeidsverleden, gezinssamenstelling. De vergelijking in de tabel is dan ook een versimpelde weergave van de hoogte en duur van de werkloosheidsuitkering in de verschillende landen, zoals die golden op 1 januari 2025. Voor een volledig inzicht in de verschillende stelsels wordt verwezen naar de vergelijkende tabellen van MISSOC23. Voor een meer gedetailleerde en toelichtende verkenning van meer EU-lidstaten wordt verwezen naar een rapportage door Eurofound24.

Duur Werkloosheidsuitkering25 (minimum en maximum, indien van toepassing) Hoogte Werkloosheidsuitkering
België

3 perioden:

1e periode van 12 maanden

2e periode van maximaal 36 maanden
3e periode voor onbepaalde tijd

1e periode: 65% van het laatst verdiende loon voor de eerste drie maanden; 60% voor de daaropvolgende negen maanden

2e periode: tussen de 40 en 60% van het laatst verdiende loon met graduele afbouw na maximaal 12 maanden

3e periode: in de eerste 3 maanden een uitkering tussen de € 52,18 en de € 84,13 per dag, waarna een vaste uitkering volgt tussen de € 30,49 en € 66,89 per dag

Denemarken 2 jaar binnen een periode van 3 jaar 90% van het laatst verdiende brutoloon
Finland Tussen de 300 en 500 dagen Maximaal 90% van laatstverdiende loon (100% onder voorwaarden), naar 80% van originele bedrag na 40 dagen en 75% na 170 dagen
Frankrijk Tussen de 6 en 27 maanden In principe 57% van het laatst verdiende loon
Duitsland Tussen de 6 en 24 maanden Tussen de 60 en 67% van het laatst verdiende nettoloon
IJsland

3 perioden:

1e periode van 2 weken

2e periode van 3 maanden

3e periode van maximaal 30 maanden

1e periode: maximaal € 2,536 per maand

2e periode: maximaal 70% van het laatst verdiende loon

3e periode: maximaal € 2.536 per maand

Nederland Tussen de 3 en 24 maanden 75% van laatst verdiende brutoloon voor de eerste twee maanden en 70% in de vervolgperiode
Noorwegen Tussen de 52 en 104 weken In principe 62,4% van het laatst verdiende loon
Oostenrijk Tussen de 20 en 52 weken In principe 55% van laatst verdiende nettoloon
Zweden 300 of 450 dagen 80% gedurende de eerste 200 dagen en 70% voor de vervolgperiode
Zwitserland Tussen de 90 en 520 dagen Tussen de 70 en 80% van het verzekerde loon

Bron: MISSOC en Eurofound.

Vraag 95

Kunt u het aandeel van de post SZW op de begroting weergeven als percentage van de totale rijksbegroting en als percentage van het bbp? Kunt u dit per jaar weergeven sinds het jaar 2000? Kunt u ook een inschatting maken van deze gegevens voor de komende 10 jaar?

Antwoord 95

In onderstaande grafiek staan de netto-uitgaven (uitgaven minus ontvangsten) uit de jaarverslagen van Hoofdstuk XV (SZW) in miljard euro’s, als percentage van de totale rijksbegroting en als percentage van het bbp. Voor de jaren 2025 t/m 2030 zijn geen realisatiecijfers beschikbaar. Hiervoor is de raming uit de ontwerpbegroting 2026 gebruikt. De bbp-cijfers voor 2024 en verder zijn nog niet beschikbaar, daarvoor is de meest recente CPB-meerjarenraming (Centraal Economisch Plan (CEP) 2025) gebruikt. In het CEP worden cijfers tot en met 2029 gegeven. Vandaar dat er maximaal 5 jaar vooruit gekeken kan worden.

Vraag 96

Hoeveel Nederlandse huishoudens ontvangen hypotheekrenteaftrek?

Antwoord 96

In 2025 zullen naar verwachting circa 4 miljoen huishoudens hypotheekrenteaftrek ontvangen.

Vraag 97

Wat kost een uur kinderopvang gemiddeld?

Antwoord 97

Een uur kinderopvang kost de overheid in 2025 naar verwachting gemiddeld € 7,03 aan kinderopvangtoeslag. Hoeveel een uur kinderopvang kost voor ouders, hangt af van veel variabelen, zoals het tarief dat ouders betalen aan hun kinderopvanginstelling, het inkomen dat ze verdienen en daarmee de hoogte van de kinderopvangtoeslag die ze ontvangen, het type kinderopvang en het aantal kinderen. De gemiddelde tarieven voor ouders bedroegen in het eerste kwartaal van 2025 gemiddeld € 11,17 in de dagopvang, € 10,14 in de bso en € 8,23 in de gastouderopvang. Het gemiddelde vergoedingspercentage bedroeg ruim 71%. Daarbij geldt een bandbreedte van 36,5% voor de hoogste inkomens tot 96% voor de laagste inkomens. Ouders ontvangen het vergoedingspercentage over het uurtarief dat de kinderopvangorganisatie in rekening brengt, tot maximaal de maximum uurprijs.

Vraag 98

Wat is het personeelstekort in de kinderopvang? En wat is het verwachte tekort door de invoering van het nieuwe stelsel?

Antwoord 98

In december 2024 is de meest recente arbeidsmarktprognose voor de kinderopvang van ABF Research gepubliceerd. De raming houdt rekening met de beleidsvoornemens die toen bekend waren. Door het uitstel van de stelselherziening met twee jaar en het besluit om de kinderopvangtoeslag wel te indexeren, is de raming daarom niet meer helemaal actueel. De nieuwe arbeidsmarktprognose wordt in december 2025 verwacht. Wel geeft de huidige prognose nog steeds een beeld van de waarschijnlijke stijging van het tekort aan personeel de komende jaren.

In 2025 is er een tekort van 7.200 personen in de kinderopvang geraamd (op een totaal van 126.000 werknemers). Bij een stelselherziening (in de raming per 2027) wordt er voor 2034 een tekort van 33.400 personen voorzien. Zonder nieuw beleid zou het tekort in 2034 oplopen tot 23.100 personen. Mitigerende arbeidsmarktmaatregelen die SZW en de sector nemen (zie het antwoord op vraag 87), kunnen niet worden meegenomen in de tekortraming.

Vraag 99

Wat is het koopkrachtbeeld in 2026 voor pensioenen van deelnemers wiens fondsen zijn ingevaren?

Antwoord 99

Het koopkrachtbeeld in 2026 voor gepensioneerden bij ingevaren pensioenfondsen is nog niet bekend. De verwachting in de Macro Economische Verkenning 2026 (MEV 2026) van het Centraal Planbureau is dat gepensioneerden er in 2026 in het algemeen 1,5% op vooruitgaan. Hierbij wordt uitgegaan van een (gemiddelde) indexering van aanvullende pensioen van 4%.

Vraag 100

Wat is de totale pensioenpot van Nederland?

Antwoord 100

Het totale vermogen van alle pensioenfondsen in Nederland was eind 2024 € 1.669,55 miljard, zoals blijkt uit de tabel bij antwoord 80. Het pensioenvermogen dat door verzekeraars werd beheerd was in mei 2025 ongeveer € 108 miljard.26

Vraag 101

Welk percentage van de Rijksbegroting bestaat uit consumptie en welk percentage uit investeringen?

Antwoord 101

In de rapportage over de Rijksbegroting wordt geen onderscheid gemaakt tussen consumptieve uitgaven en investeringen. Wel monitort het kabinet de ontwikkeling van de uitgaven, waaronder het onderscheid tussen consumptief en investeringen, waar dat kan. Conform de aanbevelingen uit de 17e Studiegroep Begrotingsruimte gebeurt dat onder meer via het tonen van de volledige looptijd van investeringsfondsen op de departementale begrotingen. Daarnaast publiceert het kabinet een investeringsmonitor, waarin wordt gerapporteerd over de ontwikkeling van de investeringsfondsen (zie bijlage 11 Miljoenennota 2026). De monitor toont onder andere de horizontale ontwikkelingen van deze fondsen, de kasschuiven en aanvullende investeringen per fonds. Ook publiceert het kabinet in Europese begrotingsstukken op basis van CPB-cijfers over de overheidsfinanciën, waarbij een uitsplitsing wordt gemaakt tussen onder andere sociale uitkeringen, sociale overdrachten, subsidies en investeringen in vaste activa, inclusief een raming voor het volgende jaar.27

Onderstaande grafiek toont terugkijkend de gerealiseerde ontwikkeling van de overheidsconsumptie en investeringen op basis van CBS-cijfers. In 2024 ging het in totaal om € 36,9 miljard aan publieke investeringen en € 289,7 miljard overheidsconsumptie, respectievelijk 3,3% en 25,8% van het bbp. Dit telt niet op tot het totaal aan overheidsuitgaven, aangezien onder andere inkomensoverdrachten (sociale uitkeringen) en vermogensoverdrachten (aflossing van de staatsschuld) niet worden meegenomen.

Bron: CBS

Vraag 102

Kunt u weergeven wat een verhoging met het minimumloon van 5 procent, 10 procent, 15 procent, 20 procent en 25 procent doet met de werkgelegenheid? Kan dit in procenten en in absolute aantallen banen weergegeven worden?

Antwoord 102

De gevraagde effecten zijn weergegeven in onderstaande tabel.

Voor de beantwoording van deze vraag is de schatting van de effecten geactualiseerd ten opzichte van een eerdere schatting (Kamerstukken II 2023/24, 29 544, nr. 1230). Aanname is dat de verhoging plaatsvindt per 1 januari 2026.

De geschatte effecten zijn gebaseerd op Kansrijk arbeidsmarktbeleid – update minimumloonbeleid van het Centraal Planbureau uit 2020. In de schatting is rekening gehouden met het feit dat het minimumloon in 2023 al met ruim 8% is verhoogd.28 Bijvoorbeeld: de schatting voor een verhoging met 10% komt overeen met de schatting uit Kansrijk arbeidsmarktbeleid – update minimumloonbeleid voor de stap van 108% naar 118%.

De absolute aantallen betreffen niet het aantal banen, maar het aantal personen. Hiervoor is de procentuele schatting van het werkgelegenheidseffect vermenigvuldigd met een structurele werkgelegenheid van 10,3 miljoen personen in 2033. Vervolgens zijn de aantallen afgerond om schijnnauwkeurigheid te voorkomen.

Geschat effect op werkgelegen­heid (in %) Geschat effect op werkgelegenheid (in personen x 1000)
  Met koppeling Zonder koppeling Met koppeling Zonder koppeling
Minimumloon 5% omhoog -0,3% -0,1% -35 -15
Minimumloon 10% omhoog -0,8% -0,4% -85 -40
Minimumloon 15% omhoog -1,3% -0,7% -140 -70
Minimumloon 20% omhoog -2,0% -1,1% -200 -120
Minimumloon 25% omhoog -2,6% -1,5% -260 -160

Vraag 103

Wat doet een afschaffing van het jeugdminimumloon met de werkgelegenheid voor jongeren? Wat is het beeld in omliggende landen zonder jeugdminimumloon?

Antwoord 103

Volledige afschaffing van het minimumjeugdloon zou inhouden dat het minimumloon, dat nu geldt vanaf 21 jaar, zou gaan gelden voor alle werknemers vanaf 15 jaar. Het Centraal Planbureau schatte in 2020 dat deze maatregel de werkgelegenheid onder de groep jongeren onder de 21 jaar met 20% zou verminderen. Bij afschaffing van het minimumjeugdloon van 18 tot 21 jaar werd dit effect geschat op minus 10%. Zie Centraal Planbureau (2020), Kansrijk arbeidsmarktbeleid - update minimumloonbeleid, pagina’s 18 en 19.

Het effect van het feit dat sommige omliggende landen geen minimumjeugdloon hebben is niet bekend. Wel bekend is dat de arbeidsdeelname van jongeren in Nederland hoger is dan in andere landen, en de werkloosheid onder jongeren relatief laag. Onderstaande figuren geven dit weer. De figuren zijn afkomstig uit de recente verkenning naar het wettelijk minimumjeugdloon (Kamerstukken II 2024/25, 36 545, nr. 18).

Figuur: Arbeidsparticipatie van jongeren tussen de 15 tot 24 jaar (2023)

Bron: Eurostat.

Figuur: Jeugdwerkloosheid van jongeren tussen de 15 tot 24 jaar (2023)

Bron: Eurostat.

Vraag 104

Hoeveel Nederlanders ontvangen een toeslag? En hoeveel is dit exclusief kinderopvangtoeslag?

Antwoord 104

Uit de meest recente Stand van de uitvoering van Dienst Toeslagen (2025) blijkt dat 6 miljoen huishoudens één of meerdere toeslagen ontvangen. 730.000 huishoudens ontvangen kinderopvangtoeslag. Deze cijfers zijn niet zonder meer vergelijkbaar, omdat een gedeelte van de kinderopvangtoeslagontvangers ook huurtoeslag, zorgtoeslag en/of kindgebonden budget ontvangt.

Vraag 105

Kan een concreet overzicht gegeven worden van de uitwerking van de 22 procent bezuiniging op apparaatslasten vanuit het regeerprogramma? Graag in een tabel waarbij wordt aangegeven op welke organisaties of organisatieonderdelen deze bezuiniging neerslaat, en per organisatiedeel hoeveel externe inhuur teruggedrongen wordt, hoeveel FTE verdwijnen en welke type functies het daar betreft.

Antwoord 105

Bedragen x € 1 miljoen 2025 2026 2027 2028 2029
Taakstelling SZW HLA 23 45 68 90 99
Kerndepartement 22 31 38 45 39
waarvan fte-budget 0 9 14 20 22
Bijdrage NLA 1 1 2 3 4
Bijdrage SVB 0 2 4 5 7
Bijdrage UWV 0 12 24 36 49

Kerndepartement

De taakstelling voor het kerndepartement SZW bouwt op tot structureel € 39 miljoen vanaf 2029. Dit komt neer op een percentage van circa 14% van het apparaatsbudget in 2029.

SZW voldoet aan de Roemernorm, maar streeft conform regeerprogramma naar vermindering van externe inhuur. Gekeken wordt waar verambtelijken zinvol is, bijvoorbeeld in de ICT.

Het kerndepartement heeft de taakstelling voor een deel ingevuld op fte-budget (zie de reeks in bovenstaande tabel). Dit komt overeen met circa 90 fte in 2026 oplopend tot circa 225 fte in 2029. De genoemde aantallen fte zijn indicatief. De uiteindelijke krimp in fte hangt samen met de precieze invulling, zoals schaalniveau. De 225 fte in 2029 betreffen 114 fte gerelateerd aan beleid en 111 fte op het terrein van staf en ondersteuning.

NLA

Conform het hoofdlijnenakkoord wordt de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) ontzien bij de taakstelling, maar levert ze wel een bijdrage. Deze bijdrage is 0,5% per jaar oplopend naar 2% structureel vanaf 2029. Dit noopt de NLA ertoe terughoudend en kritisch om te gaan met materiële en personele uitgaven door niet meer anticiperend te werven, de externe inhuur te beperken, het gebruik van externe vergaderlocaties te beperken en zuinig om te gaan met de aanschaf van materieel.

SVB en UWV

Ook UWV en de SVB dragen bij aan de taakstelling. Deze bijdrage is eveneens 0,5% per jaar oplopend naar 2% structureel vanaf 2029. De inzet is om de taakstelling zo maximaal mogelijk in te vullen met vereenvoudiging. Beide uitvoeringsorganisaties vullen de taakstelling daarnaast in met maatregelen in de bedrijfsvoering en taakaanpassingen. De precieze invulling van de taakstelling is en blijft onderwerp van gesprek tussen SZW en de uitvoeringsorganisaties, omdat de SVB en UWV voor vereenvoudigingen afhankelijk zijn van politieke besluitvorming. Er zijn geen concrete afspraken gemaakt met UWV en de SVB over het terugdringen van externe inhuur of het verdwijnen van fte’s.

Vraag 106

Hoeveel geld is er gereserveerd voor de Wet proactieve dienstverlening SZW?

Antwoord 106

In de Voorjaarsnota 2024 (Kamerstukken II 2023/24, 36 550 XV, nr. 1 en 2) en 2025 (Kamerstukken II 2024/25, 36 725 XV, nr. 1 en 2) zijn middelen gereserveerd voor zowel de uitkeringslasten als de uitvoeringskosten van proactieve dienstverlening. Het bedrag loopt op tot structureel € 62,3 miljoen per jaar.

Vraag 107

Kan er een overzicht gegeven worden van hoeveel geld uit de enveloppe Groepen in de knel (GIDK) is uitgegeven, en aan wat en voor welke doelgroepen dat is?

Antwoord 107

Met de envelop Groepen in de knel heeft het kabinet Schoof in het hoofdlijnenakkoord middelen gereserveerd om verschillende kwetsbare groepen te ondersteunen. De besteding van deze middelen is in twee delen met uw Kamer gedeeld, bij Miljoenennota 2025 en Voorjaarsnota 2025. De middelen worden onder meer ingezet om de financiering van sociaal ontwikkelbedrijven te verbeteren, schoolmaaltijden structureel te financieren en het minimumjeugdloon te verhogen per 1 januari 2027.

Nr. Budgettaire effecten maatregelen, in mln. euro's 2025 2026 2027 2028 2029 Struc.
Miljoenennota 2025
1. Integraal pakket problematische schulden 24 56 73 100 0 0
2. Aanpassing handhaving sociale zekerheid 6 12 12 12 12 12
3. Schoolmaaltijden 45 45 45 45 45 45
4. Aanpassen toeslagpartnerbegrip: oplossing voor achterblijvers noodgedwongen elders verblijvende partner 1 12 12 12 12 12
5. Niet meer met terugwerkende kracht vaststellen van grondslag toeslagen op basis van verblijfstitel en recht kinderbijslag 0 5 5 5 5 5
6. Verlengen aanvraagtermijn toeslagen 0 5 5 5 5 5
7. Verhogen forfait aftrekbaar bedrag extra vervoerskosten door ziekte of invaliditeit in de inkomstenbelasting 1 1 1 1 1 1
8. Netto in plaats van bruto terugvorderen 1 31 31 31 0 0
9. Reservering voor aanpak armoede Caribisch Nederland (CN) 2 2 2 2 2 2
10. Tijdelijke verlenging Individuele Plaatsing en Steun (IPS)-regeling gemeentelijke doelgroep 4 3 2 0 0 0
11. Tijdelijke verlenging energiefonds 60 60 0 0 0 0
Voorjaarsnota 2025
12. Ontwikkeling arbeidsvermogen afgewezen Wajongeren 0 0 4 8 13 29
13. Structurele verlenging IPS-regeling gemeentelijke doelgroep 0 6 14 14 12 12
14. Inkomensafhankelijke kindregeling en plusopvang CN 1 1 3 3 3 3
15. Werken met een arbeidsbeperking CN 0 4 4 4 4 4
16. Financiering sociaal ontwikkelbedrijven 34 37 39 42 44 90
17. Uitstellen aangepast arbeidsongeschiktheidscriterium bij loonkostensubsidie met 1 jaar (naar 2027) 0 1 1 1 1 0
18. Vereenvoudiging Toeslagenwet 0 0 0 4 4 5
19. Verbreden pilot dakloze arbeidsmigranten 0 8 8 8 0 0
20. Verhoging minimumjeugdloon 0 0 39 40 42 60
21. Re-integratiedienstverlening WW'ers met een kwetsbare arbeidsmarktpositie 0 0 0 0 0 3
22. Uitvoering Wet gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden en uitbreiding toezicht Wet toelating terbeschikkingstelling van arbeidskrachten 3 7 7 7 7 7

Vraag 108
Wat gebeurt er met het energiefonds in 2025? Hoe zorgt de regering ervoor dat mensen deze winter niet in de kou komen te staan omdat ze energie rekeningen niet kunnen betalen?

Antwoord 108

Er komt geen publiek-privaat Tijdelijk Noodfonds Energie in de winter van 2025/2026. Er zijn geen private middelen beschikbaar. Zonder deze bijdrage wordt niet voldaan aan een belangrijke randvoorwaarde om via een privaat-publieke constructie een tijdelijk noodfonds in te richten. Een Rijksbijdrage in de bestaande publiek-private constructie zonder inleg van derde partijen heeft verregaande financiële, juridische en maatschappelijke consequenties die ik in de brief van 30 september 2025 aan de Tweede Kamer heb geschetst. Deze optie beschouwt het kabinet daarom niet als realistisch en daarom wordt hier dan ook niet voor gekozen.

Om huishoudens te ondersteunen bij het betalen van de energierekening, wordt via een Decentrale Uitkering 30 miljoen euro beschikbaar gesteld aan gemeenten. Met deze middelen kunnen zij huishoudens die moeite hebben met het betalen van de energierekening aanvullend ondersteunen. Gemeenten kunnen daarbij aansluiten bij de bestaande dienstverlening in het kader van de aanpak energiearmoede. Het doel is de energierekening voor huishoudens beter beheersbaar te maken. Na een pilot in november is de inzet dat alle gemeenten de mogelijkheid krijgen om de data van zo’n 151.000 huishoudens van de Stichting Tijdelijk Noodfonds Energie te ontvangen, zodat zij een gerichter aanbod kunnen doen.

Er wordt met voorrang verder gewerkt aan de inrichting van een publiek energiefonds. De planning is dat het fonds vanaf de winterperiode 2026/2027 operationeel wordt. Meer informatie over de stand van zaken rond het publieke energiefonds en de inzet voor aankomende winter treft u in de Kamerbrief van 7 november 2025.29 In deze Kamerbrief kunt u onder andere lezen dat het kabinet op 7 november 2025 heeft besloten om aanvullend € 75,25 miljoen uit het SCF beschikbaar te stellen voor het publieke energiefonds. Daar wordt vanuit het Rijk een cofinanciering van € 30 miljoen tegenover gezet, deze middelen komen uit het amendement Grinwis. De middelen voor het publieke energiefonds komen daarmee in totaal uit op € 339,75 miljoen.

Vraag 109

Wordt bij de bepaling van de hoogte van uitkeringen in de Rijksbegroting SZW rekening gehouden met het feit dat een deel van de doelgroep geen gebruik maakt van regeling(en)? Zo ja, kunt u aangeven hoe hoog de uitkeringslasten zouden zijn indien er wél 100 procent gebruik van deze regelingen zou worden gemaakt? Als er niet met volledig gebruik wordt gerekend: betekent dit dan dat het actief stimuleren van volledig gebruik (volgebruik) budgettair nadelig uitwerkt voor de overheid?

Antwoord 109

In de ramingen in de SZW-begroting wordt er inderdaad rekening mee gehouden dat een deel van de doelgroep geen, of niet volledig gebruik maakt van regelingen waar wel recht op bestaat. In de ramingen wordt daar rekening mee gehouden door te kijken naar realisatiecijfers (het daadwerkelijke gebruik) van afgelopen jaren.

Er is geen integraal overzicht beschikbaar van de uitkeringslasten als wél 100% gebruik gemaakt zou worden van de regelingen. Het verschilt van regeling tot regeling hoe het geraamde gebruik zich verhoudt tot het maximaal mogelijke gebruik, omdat ook de aard van regelingen verschilt. Er is wel onderzoek gedaan naar niet-gebruik, bijvoorbeeld de recente monitor van het niet-gebruik van toeslagen (Panteia en Universiteit Leiden, Monitor niet-gebruik toeslagen, Rapportage niet-gebruik 2021, mei 2025).

Bij sommige regelingen - zoals de AOW – treedt het recht in bij de aanvang van een bepaalde gebeurtenis, in dit geval het bereiken van de gepensioneerde leeftijd. De belanghebbende wordt daarover geïnformeerd en kan vervolgens zelf een aanvraag doen. Het kindgebonden budget wordt automatisch toegekend als iemand al andere toeslagen ontvangt, zoals huur- of zorgtoeslag. Er zijn ook regelingen en voorzieningen waarbij een actieve aanvraagplicht geldt. Denk aan bepaalde gemeentelijke voorzieningen, studiefinanciering of een bijstandsuitkering. Belanghebbenden worden hierover vaak niet actief geïnformeerd.

Het actief stimuleren van gebruik leidt inderdaad tot hogere uitgaven voor de overheid. Het verhoogt ook de effectiviteit van beleid doordat een groter deel van de beoogde doelgroep wordt bereikt. Het wetsvoorstel proactieve dienstverlening is een middel waarmee wordt beoogd om het niet-gebruik van uitkeringen en andere sociale voorzieningen te verminderen. Dit wetsvoorstel leidt tot hogere uitvoeringskosten vanwege het gevraagd en ongevraagd verstrekken van informatie en advies over relevante uitkeringen en voorzieningen, en het faciliteren van het doen van een aanvraag. Proactieve dienstverlening zal logischerwijs niet alleen effect hebben op de uitvoeringskosten, maar ook op de uitkeringslasten.

Vraag 110

Wordt bij de berekening van koopkrachtplaatjes eveneens rekening gehouden met niet-gebruik van regelingen, of wordt er daarbij verondersteld dat huishoudens alle beschikbare regelingen volledig benutten? Zo ja, Hoe realistisch acht u de gepresenteerde koopkrachtplaatjes, gegeven dat het niet-gebruik bij sommige regelingen kan oplopen tot circa 50 procent?

Antwoord 110

Bij het maken van koopkrachtberekeningen houden we rekening met niet-gebruik. Maar in de koopkrachtplaatjes is niet te herleiden welke individuele huishoudens wel of geen niet-gebruik hebben.

SZW maakt – net als het CPB – koopkrachtberekeningen met behulp van een microsimulatiemodel (Mimosi), op basis van gedetailleerde (inkomens)gegevens van 100 duizend echte huishoudens in Nederland. Van deze huishoudens weten we onder andere of er sprake is van recht op een toeslag, en of daar gebruik van wordt gemaakt. Deze huishoudens zijn representatief voor alle huishoudens in Nederland.

Het CPB heeft aannames geformuleerd over niet-gebruik in ramingsjaren. Die aannames zijn gebaseerd op onderzoek:

  • Bij koopkrachtramingen is de regel dat huishoudens die in het basisjaar (t) recht hadden op een toeslag maar die niet ontvangen, in het ramingsjaar (t+1) ook geen toeslag ontvangen. Dus een huishouden dat in 2025 geen zorgtoeslag ontvangt terwijl daar wel recht op is, ontvangt in de koopkrachtraming voor 2026 ook geen zorgtoeslag.

  • Indien een huishouden in het basisjaar geen recht had op de toeslag, maar als gevolg van een beleidswijziging in het ramingsjaar recht krijgt op een toeslag, dan wordt voor deze groep nieuwe rechthebbenden gerekend met een gemiddeld niet-gebruik. Voor de huurtoeslag is dat 12,0%, voor de zorgtoeslag is dat 13,8% en voor het kindgebonden budget is dat 8,5%.

Naast koopkrachtberekeningen met het microsimulatiemodel maakt SZW ook koopkrachtberekeningen voor een aantal voorbeeldhuishoudens. Deze berekeningen zijn gebaseerd op individuele aannames over concrete huishoudtypen, zoals minimumloonverdieners, huishoudens met bijstand, alleenstaande ouders of AOW’ers zonder aanvullend pensioen. In deze berekeningen is wel de veronderstelling dat een huishouden gebruikmaakt van alle beschikbare regelingen, tenzij anders is vermeld.

Vraag 111

Hoeveel kost het om het minimumjeugdloon vanaf 18 jaar af te schaffen vanaf 1 januari 2027?

Antwoord 111

Bij de beantwoording van deze vraag nemen wij aan dat na afschaffing van het minimumjeugdloon vanaf 18 jaar het volwassenminimumloon gaat gelden voor jongvolwassenen van 18 tot en met 20 jaar.

Het afschaffen van het minimumjeugdloon vanaf 18 jaar leidt tot hogere uitgaven aan de Wajong (voor 18-, 19- en 20-jarigen) en loonkostensubsidie. De verwachte kosten van het afschaffen van het minimumjeugdloon vanaf 18 jaar per 1 januari 2027 lopen op van ongeveer € 66 miljoen in 2027 naar € 102 miljoen per jaar structureel.

Vraag 112

Hoeveel mensen krijgen recht op een WIA-uitkering als de drempel wordt verlaagd naar 15 procent arbeidsongeschiktheid?

Antwoord 112

Bij de uitwerking van de adviezen van de Onafhankelijke Commissie Toekomst Arbeidsongeschiktheidsstelsel (OCTAS) is onder andere de drempelverlaging naar 25% of 15% verkend. In deze uitwerking is aangegeven dat bij een drempelverlaging naar 15% het aantal arbeidsongeschikten in de WIA naar verwachting structureel toeneemt met 83 duizend mensen.

Vraag 113

Hoelang duurt het om een sectoraal uitzendverbod in te voeren in de vleessector?

Antwoord 113

Er wordt een in- en uitleenverbod uitgewerkt voor de vleessector als stok achter de deur. Een nieuw kabinet zal besluiten of het invoeren van het verbod gepast en evenredig is. Het uitwerken en voorbereiden van een uit- en inleenverbod kost minimaal een jaar. Dat betekent dat de maatregel op z’n vroegst in de zomer van 2026 gereed kan zijn. Een nieuw kabinet kan besluiten of ze de maatregel willen gaan invoeren.

Vraag 114

Hoelang duurt het om een sectoraal uitzendverbod in te voeren in de transportsector?

Antwoord 114

Op dit moment wordt er geen sectoraal in- en uitleenverbod voorbereid voor de transportsector. Mocht het kabinet hiertoe besluiten, dan zal het invoeren van een dergelijk verbod minimaal 1,5 jaar vragen voordat deze kan worden ingevoerd.

Vraag 115

Hoelang duurt het om een sectoraal uitzendverbod in te voeren in de distributiesector?

Antwoord 115

Op dit moment wordt er geen sectoraal in- en uitleenverbod voorbereid voor de distributiesector. Mocht het kabinet hiertoe besluiten, dan zal het invoeren van een dergelijk verbod minimaal 1,5 jaar vragen voordat deze kan worden ingevoerd.

Vraag 116

Hoe draagt de hervormingsagenda inkomensondersteuning bij aan een begrijpelijker en toegankelijker stelsel voor mensen met een beperking?

Antwoord 116

Voor een zekerder en begrijpelijker stelsel van inkomensondersteuning waarin (meer) werken loont, is het noodzakelijk het stelsel te verbeteren en te vereenvoudigen. Op 11 juli jl. heeft het demissionaire kabinet vanuit de wens om stappen te zetten de Hervormingsagenda Inkomensondersteuning met een routekaart en 7 sporen voor de sociale zekerheid aan uw Kamer aangeboden (Kamerstukken II 2024/25, 26 448, nr. 849).

In algemene zin geldt dat mensen met een beperking gemiddeld vaker behoefte hebben aan inkomensondersteuning. In die zin helpt de Hervormingsagenda inkomensondersteuning deze doelgroep in den brede. Daarnaast zijn verschillende trajecten onder de Hervormingsagenda meer specifiek gericht op mensen met een beperking. Denk bijvoorbeeld aan de hervorming van het stelsel van ziekte en arbeidsongeschiktheid en de verbreding van de banenafspraak.

Ook brengt het kabinet in kaart welke vereenvoudigingen voor deze doelgroep specifiek mogelijk zijn. In juni 2024 heeft het Nibud een onderzoek naar de meerkosten voor mensen met een beperking aan de Tweede Kamer aangeboden. Uit het Nibud-rapport blijkt met welke meerkosten huishoudens van mensen met een beperking te maken kunnen hebben. Deze huishoudens moeten daardoor meer dan anderen puzzelen om rond te komen. Het kabinet herkent deze bevindingen, waaronder dat er veel tegemoetkomingen zijn die tegelijkertijd niet altijd inzichtelijk zijn. Dit knelpunt is ook in het programma Vereenvoudiging Inkomensondersteuning voor Mensen (VIM) geconstateerd. Er wordt daarom in kaart gebracht welke verschillende soorten financiële inkomensondersteunende regelingen er zijn waar mensen een beroep op kunnen doen. Op basis van dit overzicht bekijkt het kabinet hoe de regelingen verbeterd kunnen worden, zodat het gehele stelsel goed werkt voor de mensen voor wie het bedoeld is.

Vraag 117

Hoe verhoudt het wetsvoorstel Wet Verduidelijking Beoordeling Arbeidsrelaties en Rechtsvermoeden (VBAR) zich tot de in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) zelfstandig gepositioneerde solistisch werkend zorgverlener? Welke consequentie wordt in het wetsvoorstel VBAR verbonden aan deze positionering van deze zorgverlener als zorgaanbieder met alle daarbij behorende (kwaliteits)verantwoordelijkheden?

Antwoord 117

Het wetsvoorstel Vbar brengt geen wijziging met zich mee ten aanzien van de solistisch werkende zorgverlener in het kader van de Wkkgz. De zorgwetgeving, waaronder de Wkkgz, bepaalt niet direct de kwalificatie van arbeidsrelaties in de zorg. De zorgwetgeving is gericht op het waarborgen van de kwaliteit van de zorg en de positie van de patiënt. De zorgwetgeving kan daarmee wel invloed hebben op de feiten en omstandigheden waaronder wordt gewerkt, waaronder ook de verdeling van de verantwoordelijkheid voor de verrichte werkzaamheden. De eindverantwoordelijkheid voor de verrichte werkzaamheden is één van de elementen die van belang zijn bij de beoordeling van de arbeidsrelatie.

Mogelijk ten overvloede willen we erop wijzen dat in het kader van de Wkkgz een solistisch werkend zorgverlener een zorgverlener is die, anders dan in dienst of onmiddellijk of middellijk in opdracht van een instelling, beroepsmatig zorg verleent. Dat betekent dat een zorgverlener die onmiddellijk of middellijk in opdracht van een instelling zorg verleent geen solistisch werkend zorgverlener in de zin van de Wkkgz is.

Vraag 118

Kan de samenloop van wetsvoorstellen en beleidsvoornemens rond de arbeidsmarkt, zoals de wet VBAR en de wetgeving Meer zekerheid flexwerkers, er in de praktijk toe leiden dat de arbeidsmarktpositie van uitzendkrachten zodanig verbeterd wordt dan dit juist het aangaan van een vast dienstverband (voor de werknemer) ontmoedigt? Hoe verhoudt dit eventuele effect zich tot de wens om in de zorg zoveel mogelijk met vaste medewerkers te werken?

Antwoord 118

Nee, dit wordt niet waarschijnlijk geacht. Uitzendkrachten zijn over het algemeen minder tevreden met hun werk dan niet-uitzendkrachten. Uit onderzoek van SEO blijkt dat 76% van werknemers met een vast contract gemiddeld genomen tevreden of zeer tevreden is met hun werk, voor uitzendkrachten is dit aanzienlijk lager met 65% (Bron: SEO et al (2020), De positie van uitzendwerknemers, ontwikkelingen 1998-2019, pagina 66). Uit hetzelfde onderzoek blijkt dat ook als uitzendkrachten gelijke rechten zouden krijgen als andere werknemers, slechts een klein deel van de uitzendkrachten een voorkeur heeft om als uitzendkracht te blijven werken (zo’n 17%). 62% geeft aan dan nog steeds een voorkeur te hebben voor een baan in directe loondienst. Van de werknemers in directe dienst zou bij gelijke rechten slechts 5% willen overstappen naar een baan als uitzendkracht. Daarbij moet worden opgemerkt dat het wetsvoorstel Meer zekerheid flexwerkers de positie van uitzendkrachten verbetert, maar niet gelijktrekt met die van werknemers in directe dienst. De arbeidsvoorwaarden moeten gelijkwaardig worden, maar er blijven verschillen in rechtspositie. Werkgevers in de zorg hebben dus nog steeds alle mogelijkheden om als aantrekkelijk werkgever vaste werknemers aan zich te blijven binden.

Vraag 119

Hoeveel kost het om een gezamenlijk ouderschapsverlof van 12 maanden in te voeren met gedeeltelijke doorbetaling met 100 procent van het minimumloon als ondergrens?

Antwoord 119

In totaal bedragen de kosten voor een gezamenlijk ouderschapsverlof van twaalf maanden met gedeeltelijke doorbetaling en het minimumloon als ondergrens structureel € 1,0 miljard per jaar. De raming bestaat uit drie aspecten. Om ouders gezamenlijk recht te geven op twaalf maanden ouderschapsverlof met gedeeltelijke doorbetaling, krijgen ouders allereerst recht op een uitkering van 70% van het dagloon (tot maximaal 70% van het maximumdagloon) tijdens alle zesentwintig weken ouderschapsverlof. De kosten hiervan worden geraamd op € 1,0 miljard per jaar.

Ten tweede zijn er verschillende manieren om een minimale uitkeringshoogte of ondergrens in de betaling tijdens het verlof in te voeren. De mogelijkheden hiervoor zijn onderzocht en opgenomen in een bijlage bij de brief Scenario’s vereenvoudiging verlofstelsel (Kamerstukken II 2023/24, 32 855, nr. 39). Voor de uitwerking in dit antwoord is uitgegaan van scenario 5b uit de bijlage. De kosten van deze minimumhoogte in de uitkering voor zesentwintig weken ouderschapsverlof worden geraamd op € 300 miljoen per jaar. Recent hebben de leden Patijn en Saris een motie ingediend die verzoekt te onderzoeken hoe een minimumbedrag kan worden opgenomen in het ouderschaps- en geboorteverlof (Kamerstukken II 2024/25, 29 544, nr. 1295). Met de genoemde brief Scenario’s vereenvoudiging verlofstelsel wordt voldaan aan deze motie.

Ten derde leidt een uitbreiding van het verlof tot een afname van het gebruik van kinderopvang en daarmee de uitgaven aan kinderopvang voor het Rijk. De besparing hierop wordt geraamd op € 300 miljoen per jaar.

Vraag 120

Het kabinet onderzoekt de opties voor een fundamentele herziening van de Participatiewet. Wanneer worden de resultaten hiervan verwacht?

Antwoord 120

Het kabinet heeft beleidsopties uitgewerkt voor een fundamentele herziening van de Participatiewet. Die zijn per brief van respectievelijk 4 juli 2025 en 19 september 2025 naar de Tweede en Eerste Kamer gestuurd (Kamerstukken II 2024/25, 34 352, nr. 344). In het debat van 23 september 2025 in de Eerste Kamer over het wetsvoorstel Participatiewet in balans is toegezegd om de Kamers te informeren over de financiële impact van de opties die in deze brief zijn beschreven. Dit zal gedaan worden in het eerste kwartaal van 2026. Keuzes over de herziening van de Participatiewet moeten worden gemaakt door een nieuw kabinet.  

Vraag 121

Hoeveel kost het om het belastingnadeel voor deeltijdwerkers op te lossen?

Antwoord 121

Het kabinet heeft op 17 oktober jl. een nota van wijziging op het Belastingplan 2026 naar uw Kamer gestuurd. In deze Nota van Wijziging is de motie Klaver/Kouwenhoven uitgewerkt.

Conform de wens van de Kamer wordt in de nota van wijziging de indexatie van de eerste twee inkomensgrenzen van de arbeidskorting per 2026 zo aangepast dat deze uitkomen op het bedrag wanneer geïndexeerd zou zijn met de volledige tabelcorrectiefactor in 2025 en 2026. Hierdoor krijgen werkenden met een laag inkomen meer recht op arbeidskorting in 2026. Deze aanpassing kost initieel jaarlijks circa € 600 miljoen en loopt na 2030 op tot € 734 miljoen in 2035. Om deze budgettaire derving te kunnen dekken, wordt de voorgenomen verhoging van het bedrag van de arbeidskorting uit het Belastingplan 2026 alternatief ingezet. Ook wordt het tarief in de eerste schijf van de inkomstenbelasting minder verlaagd met ingang van 2026. Tot slot wordt het aangrijpingspunt van het toptarief minder verhoogd.

Vraag 122

Hoeveel kost het om het belastingnadeel voor deeltijdwerkers structureel op te lossen door middel van een tabelcorrectiefactor?

Antwoord 122

Zie het antwoord op vraag 121.

Vraag 123

Voor welk totaalbedrag in welke jaren staat de WW-duurverkorting in de boeken?

Antwoord 123

De tabel hieronder geeft de totale besparing als gevolg van de duurverkorting van de WW- en loongerelateerde WGA-uitkering weer. Het gaat hierbij om een totaalbedrag als gevolg van een verwacht effect op de WW, WGA, bijstand, Toeslagenwet en uitvoeringskosten.

Budgettaire effecten (in mln. €) 2025 2026 2027 2028 2029 2030
Totaaleffect WW-duurverkorting 0 0 5,0 -5,0 -141,5 -471,5

Vraag 124

Hoe komt het dat de nabetalingen voor de WIA-herstelacties vertraging oplopen?

Antwoord 124

Om de nabetalingen op een zorgvuldige manier uit te voeren is tijd nodig om de regeling uit te werken. Zo is er de nadrukkelijke wens om bij nabetalingen keteneffecten zoveel mogelijk te voorkomen. Daarom wordt nu samen met UWV en de Belastingdienst gewerkt aan een regeling, zoals aangekondigd in de voortgangsbrief over de verbeteraanpak van UWV van juli 2025 (Kamerstukken II 2024/25, 26 448, nr. 848). De gemiddelde doorlooptijd van een regeling is normaal gesproken een jaar. Er wordt geprobeerd dit sneller af te ronden. Daarnaast moet er rekening worden gehouden met samenhangende dossiers zoals andere WIA-herstelacties en loonloze tijdvakken. Dit alles moet zorgvuldig en nauwkeurig gebeuren en daarom gaat er veel tijd overheen.

Vraag 125

Welk bedrag is er gereserveerd voor de WIA-herstelacties? Kunt u onderbouwen dat dit voldoende is?

Antwoord 125

De WIA-herstelacties hebben betrekking op de correctie van fouten in de berekening van het dagloon en de indexatie daarvan. Voor de WIA-herstelactie dagloon is totaal bijna € 120 miljoen gereserveerd. Dit is aan de Kamer gemeld in de brief over de uitkomst van de voorjaarsbesluitvorming van juni 2025 (Kamerstukken II 2024/25, 26 448, nr. 846). Dit gereserveerde bedrag bestaat voor € 66 miljoen uit de kosten voor de nabetalingen. Voor de uitvoeringskosten is € 53 miljoen gereserveerd. Voor de WIA-herstelactie indexatie is totaal € 6 miljoen gereserveerd. Voor loonloze tijdvakken staat € 141 miljoen gereserveerd voor nabetalingen en de uitvoering door UWV. De raming van beide herstelacties is gebaseerd op cijfers van UWV, maar is onzeker omdat op voorhand niet zeker is in hoeveel van de gecontroleerde dossiers ook correcties nodig zijn en wat de hoogte van de gemiddelde nabetaling zal zijn. Daarnaast wordt nog gewerkt aan de uitwerking van de regeling om bij nabetalingen keteneffecten zoveel mogelijk te voorkomen. Naast de WIA-herstelactie werkt UWV, zoals vermeld in Kamerbief (Kamerstukken II 2024/25, 26 448, nr. 846), ook aan het aanpassen van uitkeringen naar aanleiding van uitspraken van de Centrale Raad van Beroep omtrent het meenemen van loonloze tijdvakken in de berekening van de uitkeringshoogte. Ook hier zijn de aantallen gebaseerd op een raming met onzekerheden. In het voorjaar 2026 wordt bekeken of het nodig is om de ramingen van de WIA-herstelacties en de gevolgen van loonloze tijdvakken te herzien aan de hand van nieuwe informatie van UWV.

Vraag 126

Hoeveel kost het om elke uitkeringsgerechtigde een plek bij de werk-ontwikkelbedrijven vrij te maken voor re-integratie?

Antwoord 126

Wanneer voor alle uitkeringsgerechtigden onder de AOW-leeftijd (te weten ontvangers van een WW-, WAZ-, Wajong-, WIA-, ZW- of Participatiewetuitkering) een re-integratieplek bij een werk-ontwikkelbedrijf zou worden gerealiseerd, zou dit circa € 18 miljard per jaar kosten. Mogelijke besparingen als gevolg van deze re-integratieplekken zijn niet meegenomen in deze berekening. Het is mogelijk dat deze besparingen toenemen na het eerste jaar omdat mensen uitstromen naar werk en de meerwaarde van werken bij sociaal ontwikkelbedrijven niet is meegenomen.

Deze berekening is gebaseerd op het aantal uitkeringsgerechtigden uit deze regelingen, vermenigvuldigd met een gemiddelde kosteninschatting per beschut werkplek. De begeleidingskosten per beschut werkplek bedragen circa € 12.000 per persoon per jaar. Dit is een relatief hoge inschatting, omdat een groot deel van de uitkeringsgerechtigden minder intensieve begeleiding nodig heeft dan bij beschut werk het geval is. Op dit moment zijn er geen betrouwbare kosteninschattingen beschikbaar voor andere doelgroepen. Daardoor zouden de werkelijke kosten naar verwachting lager uitvallen.

Het is relevant om te benadrukken dat een dergelijke aanpak uitvoeringstechnisch niet haalbaar is, gezien de zeer grote aantallen betrokken personen en de beschikbare capaciteit bij sociaal ontwikkelbedrijven. Daarnaast sluit de dienstverlening van sociaal ontwikkelbedrijven niet altijd aan bij wat mensen nodig hebben om de stap naar werk te kunnen zetten. Dan zijn alternatieven meer passend.

Vraag 127

Hoeveel kost het om een uitkering te koppelen aan het re-integratietraject van een werknemer een uitkering, zodat hier op terug kan worden gevallen indien nodig, tot maximaal één jaar?

Antwoord 127

De vraag is geïnterpreteerd als hoeveel het kost om mensen die gaan werken met een WIA-uitkering een garantie te geven dat wanneer zij gaan werken dit er niet toe leidt dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ingetrokken gedurende een bepaalde periode, in dit geval 1 jaar. De huidige wet- en regelgeving schrijft voor dat een WIA-uitkering niet eerder wordt beëindigd dan nadat iemand 12 maanden aaneengesloten meer dan 65% van het maatmanloon heeft verdiend. Het stelsel kent daarmee al een garantieperiode van een jaar waarbij alleen uitkeringsgerechtigden die een substantieel deel van hun oude loon verdienen na deze periode kunnen uitstromen zonder herbeoordeling. Voor uitkeringsgerechtigden die een lager percentage van het maatmanloon verdienen kan de uitkering niet wijzigen of vervallen zonder herbeoordeling. In die zin is er voor hen ook een garantie dat de uitkering niet zomaar wordt ingetrokken als zij gaan werken. Omdat een garantieperiode van 1 jaar al bestaat, zijn er naar verwachting geen aanvullende kosten tenzij deze op een andere manier wordt vormgegeven.

Vraag 128

Hoeveel kost het om een uitkering te koppelen aan het re-integratietraject van een werknemer een uitkering, zodat hier op terug kan worden gevallen indien nodig, tot maximaal twee jaar?

Antwoord 128

De vraag is geïnterpreteerd als hoeveel het kost om mensen die gaan werken met een WIA-uitkering een garantie te geven dat wanneer zij gaan werken dit er niet toe leidt dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ingetrokken gedurende een bepaalde periode, in dit geval maximaal 2 jaar. Het introduceren van een garantieperiode van meer dan 1 jaar leidt tot meerkosten doordat mensen die op dit moment uitstromen langer in de WIA zouden blijven. Dit betreft voornamelijk mensen die meer dan 12 aaneengesloten maanden meer dan 65% van het maatmanloon verdienen. Aan de andere kant stimuleert deze garantieperiode naar verwachting mensen om (meer) te gaan werken vanuit de WIA. Dit gaat om mensen met onbenut arbeidspotentieel die door de bestaande arbeidsprikkels onvoldoende gestimuleerd worden om hun volledige capaciteit te benutten. Dit effect levert naar verwachting een besparing op. Het introduceren van een garantieregeling voor een periode van maximaal 5 jaar kost naar verwachting per saldo circa € 70 miljoen structureel per jaar. Deze raming is niet direct schaalbaar naar een periode van 2 jaar. Er was onvoldoende tijd om een raming te kunnen maken voor elke gevraagde periode.

Vraag 129

Hoeveel kost het om een uitkering te koppelen aan het re-integratietraject van een werknemer een uitkering, zodat hier op terug kan worden gevallen indien nodig, tot maximaal drie jaar?

Antwoord 129

De vraag is geïnterpreteerd als hoeveel het kost om mensen die gaan werken met een WIA-uitkering een garantie te geven dat wanneer zij gaan werken dit er niet toe leidt dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ingetrokken gedurende een bepaalde periode, in dit geval maximaal 3 jaar. Het introduceren van een garantieperiode van meer dan 1 jaar leidt tot meerkosten doordat mensen die op dit moment uitstromen langer in de WIA zouden blijven. Dit betreft voornamelijk mensen die meer dan 12 aaneengesloten maanden meer dan 65% van het maatmanloon verdienen. Aan de andere kant stimuleert deze garantieperiode naar verwachting mensen om (meer) te gaan werken vanuit de WIA. Dit gaat om mensen met onbenut arbeidspotentieel die door de bestaande arbeidsprikkels onvoldoende gestimuleerd worden om hun volledige capaciteit te benutten. Dit effect levert naar verwachting een besparing op. Het introduceren van een garantieregeling voor een periode van maximaal 5 jaar kost naar verwachting per saldo circa € 70 miljoen structureel per jaar. Deze raming is niet direct schaalbaar naar een periode van 3 jaar. Er was onvoldoende tijd om een raming te kunnen maken voor elke gevraagde periode.

Vraag 130

Hoeveel kost het om een uitkering te koppelen aan het re-integratietraject van een werknemer een uitkering, zodat hier op terug kan worden gevallen indien nodig, tot maximaal vier jaar?

Antwoord 130

De vraag is geïnterpreteerd als hoeveel het kost om mensen die gaan werken met een WIA-uitkering een garantie te geven dat wanneer zij gaan werken dit er niet toe leidt dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ingetrokken gedurende een bepaalde periode, in dit geval maximaal 4 jaar. Het introduceren van een garantieperiode van meer dan 1 jaar leidt tot meerkosten doordat mensen die op dit moment uitstromen langer in de WIA zouden blijven. Dit betreft voornamelijk mensen die meer dan 12 aaneengesloten maanden meer dan 65% van het maatmanloon verdienen. Aan de andere kant stimuleert deze garantieperiode naar verwachting mensen om (meer) te gaan werken vanuit de WIA. Dit gaat om mensen met onbenut arbeidspotentieel die door de bestaande arbeidsprikkels onvoldoende gestimuleerd worden om hun volledige capaciteit te benutten. Dit effect levert naar verwachting een besparing op. Het introduceren van een garantieregeling voor een periode van maximaal 5 jaar kost naar verwachting per saldo circa € 70 miljoen structureel per jaar. Deze raming is niet direct schaalbaar naar een periode van 4 jaar. Er was onvoldoende tijd om een raming te kunnen maken voor elke gevraagde periode.

Vraag 131

Hoeveel kost het om een uitkering te koppelen aan het re-integratietraject van een werknemer een uitkering, zodat hier op terug kan worden gevallen indien nodig, tot maximaal vijf jaar?

Antwoord 131

De vraag is geïnterpreteerd als hoeveel het kost om mensen die gaan werken met een WIA-uitkering een garantie te geven dat wanneer zij gaan werken dit er niet toe leidt dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ingetrokken gedurende een bepaalde periode, in dit geval maximaal 5 jaar. Het introduceren van een garantieperiode van meer dan 1 jaar leidt tot meerkosten doordat mensen die op dit moment uitstromen langer in de WIA zouden blijven. Dit betreft voornamelijk mensen die meer dan 12 aaneengesloten maanden meer dan 65% van het maatmanloon verdienen. Aan de andere kant stimuleert deze garantieperiode naar verwachting mensen om (meer) te gaan werken vanuit de WIA. Dit gaat om mensen met onbenut arbeidspotentieel die door de bestaande arbeidsprikkels onvoldoende gestimuleerd worden om hun volledige capaciteit te benutten. Dit effect levert naar verwachting een besparing op. Het introduceren van een garantieregeling voor een periode van maximaal 5 jaar kost naar verwachting per saldo circa € 70 miljoen structureel per jaar.

Vraag 132

Kunt u beleidsmatig de noodzaak voor het WW-beëindigen op eigen initiatief onderbouwen? Welke onderzoeken zijn hier in het verleden over gedaan? Welke informatie is hierover beschikbaar?

Antwoord 132

De wens voor de tijdelijke maatregel waarmee het makkelijker gemaakt wordt voor WW-gerechtigden om op eigen verzoek de WW-uitkering te laten beëindigen, komt op dit moment primair voort uit het uitvoeringsbelang om UWV zo goed mogelijk in staat te stellen de hersteloperatie WIA-dagloon uit te kunnen voeren. Om hiervoor voldoende uitvoeringscapaciteit beschikbaar te maken, heeft UWV gekeken waar in de uitvoering capaciteit bespaard kan worden. UWV ontvangt veel verzoeken tot beëindiging van de WW-uitkering op eigen initiatief, zo’n 26.000 verzoeken per jaar (gemiddeld per jaar in 2022 en 2023). Deze verzoeken worden zorgvuldig beoordeeld en deze beoordeling is complex en tijdsintensief voor UWV. Dit komt onder andere doordat UWV een fictief inkomen moet berekenen en afhankelijk is van de loongegevens die niet altijd direct beschikbaar zijn voor UWV. Door deze beoordeling nu tijdelijk eenvoudiger te maken, speelt UWV capaciteit voor de herstelactie vrij. UWV vraagt al langer aandacht voor een vereenvoudiging van het proces van de beoordeling van deze verzoeken, zo ook in hun knelpuntenbrieven. In het onderzoek ‘Waar knelt de WW’, dat in opdracht van het ministerie van SZW in 2023 is uitgevoerd, komt het kunnen beëindigen van de WW-uitkering op eigen initiatief ook reeds als knelpunt in de uitvoering naar boven. Naast de tijdelijke maatregel, verkent het ministerie van SZW daarom op dit moment samen met UWV hoe structureel om te kunnen gaan met dit knelpunt.

Vraag 133

Hoeveel kost het om het minimumloon te verhogen naar 18 euro per uur vanaf 1 januari 2027?

Antwoord 133

Volgens de huidige inschattingen is per 1 januari 2027 een verhoging van het minimumloon van circa 18,1% nodig om uit te komen op een minimumuurloon van € 18. Dit benodigde stijgingspercentage kan nog wijzigen als de toekomstige indexaties van het minimumloon anders uitvallen dan nu verwacht.

Een bijzondere verhoging van het wettelijk minimumloon met 18,1% per 1 januari 2027 kost ongeveer € 15,5 miljard in 2027 en structureel ongeveer € 16 miljard per jaar. Dit betreft een grove inschatting van het budgettaire effect van een verhoging van het minimumloon met volledige doorwerking op uitkeringen. De raming bevat alleen de kosten op de SZW-begroting, dat betekent dat de doorwerking op bijvoorbeeld de huur- en zorgtoeslag niet is meegenomen. Daarnaast bevat de raming alleen de kosten voor de Rijksoverheid als wetgever en niet voor de Rijksoverheid als werkgever.

Als de reguliere indexatie in de komende jaren anders uitvalt dan nu verwacht, dan wijzigt het benodigde stijgingspercentage om per 1 januari 2027 uit te komen op een minimumuurloon van € 18 en daarmee ook de structurele kosten.

Vraag 134

Hoeveel kost het om de WIA mee te laten stijgen met een minimumloon van 18 euro per uur vanaf 1 januari 2027? Hoeveel zal de WIA dan bedragen?

Antwoord 134

Zoals beschreven in het antwoord op vraag 133 is volgens de huidige inschattingen per 1 januari 2027 een verhoging van het minimumloon van circa 18,1% nodig om uit te komen op een minimumuurloon van € 18. Dit benodigde stijgingspercentage kan nog wijzigen als de toekomstige indexaties van het minimumloon anders uitvallen dan nu verwacht. Een dergelijke verhoging van het minimumloon kost voor de WIA € 0,9 miljard structureel per jaar. Dit betreft een grove inschatting van het budgettaire effect. Na deze minimumloonsverhoging zouden de totale structurele uitkeringslasten van de WIA circa € 21 miljard per jaar bedragen. Ook dit betreft een grove inschatting.

Vraag 135

Hoeveel kost het om de Wajong mee te laten stijgen met een minimumloon van 18 euro per uur vanaf 1 januari 2027? Hoeveel zal de Wajong dan bedragen?

Antwoord 135

Zoals beschreven in het antwoord op vraag 133 is volgens de huidige inschattingen per 1 januari 2027 een verhoging van het minimumloon van circa 18,1% nodig om uit te komen op een minimumuurloon van € 18. Dit benodigde stijgingspercentage kan nog wijzigen als de toekomstige indexaties van het minimumloon anders uitvallen dan nu verwacht. Een dergelijke verhoging van het minimumloon kost voor de Wajong € 0,8 miljard structureel per jaar. Dit betreft een grove inschatting van het budgettaire effect. Na deze minimumloonsverhoging zouden de totale structurele uitkeringslasten van de Wajong circa € 5,5 miljard per jaar bedragen. Ook dit betreft een grove inschatting.

Vraag 136

Hoeveel kost het om de bijstand mee te laten stijgen met een minimumloon van 18 euro per uur vanaf 1 januari 2027? Hoeveel zal de bijstand dan bedragen?

Antwoord 136

Zoals beschreven in het antwoord op vraag 133 is volgens de huidige inschattingen per 1 januari 2027 een verhoging van het minimumloon van circa 18,1% nodig om uit te komen op een minimumuurloon van € 18. Dit benodigde stijgingspercentage kan nog wijzigen als de toekomstige indexaties van het minimumloon anders uitvallen dan nu verwacht. Een dergelijke verhoging van het minimumloon kost voor de bijstand € 1,6 miljard structureel per jaar. Dit betreft een grove inschatting van het budgettaire effect. Na deze minimumloonsverhoging zouden de totale structurele uitkeringslasten van de bijstand circa € 11 miljard per jaar bedragen. Ook dit betreft een grove inschatting.

Vraag 137

Hoeveel kost het om de AOW mee te laten stijgen met een minimumloon van 18 euro per uur vanaf 1 januari 2027? Hoeveel zal de AOW dan bedragen?

Antwoord 137

Zoals beschreven in het antwoord op vraag 133 is volgens de huidige inschattingen per 1 januari 2027 een verhoging van het minimumloon van circa 18,1% nodig om uit te komen op een minimumuurloon van € 18. Dit benodigde stijgingspercentage kan nog wijzigen als de toekomstige indexaties van het minimumloon anders uitvallen dan nu verwacht. Een dergelijke verhoging van het minimumloon kost voor de AOW € 11 miljard structureel per jaar. Dit betreft een grove inschatting van het budgettaire effect. Na deze minimumloonsverhoging zouden de totale structurele uitkeringslasten van de AOW circa € 83 miljard per jaar bedragen. Ook dit betreft een grove inschatting.

Vraag 138

Hoeveel mensen worden schuldenvrij als drie miljard aan problematische schulden worden kwijtgescholden?

Antwoord 138

We hebben geen volledig overzicht van alle openstaande problematische schulden in Nederland. Wél weten we dat het gemiddelde bedrag aan schulden waarmee mensen zich bij de schuldhulpverlening bij gemeenten melden € 42.786 bedraagt.30 Uitgaande van een totaalbedrag van € 3 miljard is de meest voor de hand liggende berekening om dit bedrag door de gemiddelde schuldenlast te delen. Het betreft dan circa 70.000 inwoners waarvan hun schuld afgekocht kan worden. Daarbij geldt de aanname dat de volledig openstaande vordering aan de schuldeisers wordt terugbetaald. In geval van een schuldregeling wordt echter niet de volledige schuld afbetaald. In de meeste gevallen is er dan sprake van gedeeltelijke kwijtschelding door de schuldeisers. Ook is dit antwoord alleen gebaseerd op de groep mensen met problematische schulden die zich melden of hebben gemeld bij de gemeentelijke schuldhulpverlening.

Bij het kwijtschelden van schulden of het hanteren van een ‘schuldenpardon’ moet een aantal kanttekeningen worden geplaatst. In het Interdepartementaal Beleidsonderzoek Problematische schulden is dan ook geoordeeld dat de voordelen niet opwegen tegen de nadelen en dat er meer doelmatige en doeltreffende opties zijn om tot een duurzaam schuldenvrije toekomst te komen (Kamerstukken II 2023/24, 24 515, nr. 766, Bijlage 11). Daarnaast verdwijnt bij het kwijtschelden van formele schulden het probleem van informele schulden niet. Informele schulden zijn namelijk schulden die mensen aangaan bij familie, kennissen en/of vrienden en zijn veelal mondelinge afspraken. Deze schulden passen alleen in een schuldregeling op het moment dat deze alsnog schriftelijk worden vastgelegd. Deze schulden zijn hierdoor vaak onderbelicht, maar vormen wel een groeiend probleem onder diverse groepen waaronder jongeren en alleenstaande ouderen.

Vraag 139

Hoeveel schijnzelfstandigen zijn op dit moment werkzaam in Nederland?

Antwoord 139

Het meten van de omvang en groei van het aantal schijnzelfstandigen op basis van individuele arbeidsrelaties zou het meest betrouwbare beeld geven van de omvang van de problematiek. Dit is echter niet één op één te geven, doordat schijnzelfstandigheid zich grotendeels buiten het zicht afspeelt. Buiten het zicht van publieke instanties, en door het grijze gebied soms ook buiten het zicht van de (schijn)zelfstandigen en hun opdrachtgevers zelf. Of sprake is van schijnzelfstandigheid is bovendien alleen per arbeidsrelatie (per casus) vast te stellen. Harde gegevens over het aantal schijnzelfstandigen in Nederland zijn er dan ook niet. Dat betekent dat het niet mogelijk is om de problematiek van schijnzelfstandigheid precies te kwantificeren. Desalniettemin zijn er sterke aanwijzingen dat schijnzelfstandigheid in Nederland dermate veel voorkomt, dat de omvang – zeker in relatie tot de hiervoor beschreven gevolgen van de problematiek - voldoende serieus is om maatregelen te nemen.

In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel Verduidelijking beoordeling arbeidsrelaties en rechtsvermoeden (Vbar) is een beargumenteerde schatting gemaakt, op basis van diverse bronnen. Samenvattend lijkt op basis van de beschikbare informatie een aantal schijnzelfstandigen van rond de 200 duizend een logische ruwe inschatting. Dit getal is, zoals duidelijk gemaakt, wel omgeven met de nodige onzekerheid en moet dus met de nodige voorzichtigheid worden gehanteerd en geïnterpreteerd. Het bovenstaande maakt in elk geval duidelijk dat de omvang van schijnzelfstandigheid geen marginaal probleem is. Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 1.4.2 van de Memorie van Toelichting.

De mate van onzekerheid rond het aantal schijnzelfstandigen in Nederland is bovendien aanleiding voor het kabinet om meer zicht te krijgen op de omvang van het probleem. Dit is onder meer van belang voor een toekomstige evaluatie van de in dit wetsvoorstel voorgestelde maatregelen en van het verbeteren van de handhaving. Het kabinet werkt daarom aan een onderzoek waarmee beter en concreter zicht komt op het fenomeen schijnzelfstandigheid.

Vraag 140

Hoe beoordeelt u de consequentie dat door het wegvallen van de compensatie, de financiële mogelijkheden om mensen met een ondersteuningsbehoefte naar werk te begeleiden (meer) onder druk komt te staan?

Antwoord 140

Sociaal ontwikkelbedrijven spelen een belangrijke rol om mensen met een ondersteuningsvraag aan het werk helpen. Het gaat hierbij vaak om mensen voor wie werk niet vanzelfsprekend is. Hiertoe ontvangen zij financiële middelen vanuit gemeenten.

Sociaal ontwikkelbedrijven maken vaker aanspraak op de compensatieregeling transitievergoeding na ontslag bij langdurige ziekte (Compensatieregeling LAO) dan het gemiddelde bedrijf. Met de inperking van de Compensatieregeling LAO tot kleine werkgevers, zullen sociaal ontwikkelbedrijven die niet als klein worden aangemerkt, de transitievergoeding niet meer vergoed krijgen. De meeste sociaal ontwikkelbedrijven kwalificeren niet als kleine werkgever. Daardoor zijn hun kosten hoger. Dit kan van invloed zijn op de ondersteuning die het sociaal ontwikkelbedrijf kan bieden. Het is aan sociaal ontwikkelbedrijven en gemeenten om hier keuzes in te maken.

Vraag 141

Deelt u dat de werkontwikkelbedrijven juist als maatschappelijke taak hebben om zoveel mogelijk mensen met een ondersteuningsvraag aan passend werk te helpen? Zo ja, hoe beoordeelt u het gevolg van deze maatregel?

Antwoord 141

Ja, de maatschappelijke taak van sociaal ontwikkelbedrijven is om mensen met een (grote) afstand tot de arbeidsmarkt ondersteuning te bieden waarmee zij passend werk kunnen vinden. Het is aan gemeenten hoe zij deze rol van het sociaal ontwikkelbedrijf precies inrichten.

Door de inperking van de Compensatieregeling LAO tot kleine werkgevers, kunnen grotere sociaal ontwikkelbedrijven de kosten voor de transitievergoeding niet meer vergoed krijgen. De meeste sociaal ontwikkelbedrijven kwalificeren niet als kleine werkgever.

Het wegvallen van de compensatie kan mogelijk betekenen dat een sociaal ontwikkelbedrijf minder mensen kan ondersteunen. Het is aan sociaal ontwikkelbedrijven en gemeenten om hier keuzes in te maken.

Vraag 142

Welke mogelijkheden zijn er onderzocht om de negatieve impact voor werkontwikkelbedrijven op te lossen?

Antwoord 142

Er zijn twee mogelijkheden onderzocht om de impact van het inperken van de Compensatieregeling LAO voor sociaal ontwikkelbedrijven te verkleinen.

De eerste mogelijkheid betreft het in de wet opnemen van een uitzondering voor sociaal ontwikkelbedrijven. Hier is niet voor gekozen omdat een uitzondering ertoe zou leiden dat het besparingsdoel dat met de aanpassing van de Compensatieregeling LAO is beoogd niet zou worden gehaald. Een grotere groep werkgevers houdt dan recht op compensatie van de transitievergoeding. Het brengt ook het risico op vertraging met zich, omdat het wetsvoorstel aangepast dient te worden. Ook vanwege het risico op precedentwerking, is niet gekozen voor een wettelijke uitzondering. Naar alle waarschijnlijkheid zullen meerdere sectoren/branches zich (blijven) melden om in aanmerking te komen voor een uitzonderingspositie. Er is echter geen sluitende onderbouwing waarom één bepaalde sector/branche in aanmerking komt voor een uitzonderingspositie en een andere sector/branche niet, die opweegt tegen de bovenstaande nadelige gevolgen. Daarnaast, met het oog op eenvoudige wetgeving, is het passend terughoudend te zijn met het maken van wettelijke uitzonderingen die de uitvoering bemoeilijken.

De tweede mogelijkheid betreft financiële compensatie van sociaal ontwikkelbedrijven via gemeenten. Gemeenten kunnen het budget van sociaal ontwikkelbedrijven dan verhogen. Deze optie betreft een naar rato verdeling en geen gerichte tegemoetkoming van sociaal ontwikkelbedrijven die een transitievergoeding moeten betalen. Hier is door het kabinet niet voor gekozen vanwege onvoldoende financiële ruimte bij de Voorjaarsnota 2025.

Vraag 143

Welke Herstel- en Veerkrachtplan-mijlpalen (HVP-mijlpalen) zijn gemoeid met het arbeidsmarktpakket en wat is de deadline van deze mijlpalen?

Antwoord 143

Er zijn vijf Herstel- en Veerkrachtplan-mijlpalen (HVP-mijlpalen) gemoeid met het arbeidsmarktpakket. Deze vijf HVP-mijlpalen hebben te maken met twee hervormingen, namelijk de Wet Basisverzekering Arbeidsongeschiktheid Zelfstandigen (BAZ) en de aanpak van schijnzelfstandigheid. Ondanks de geboekte vooruitgang op twee wetgevingstrajecten, is vertraging ontstaan waardoor de haalbaarheid van deze maatregelen binnen de looptijd van het HVP onder druk staat.

De mijlpalen die samenhangen met de BAZ, zijn onderdeel van het vijfde betaalverzoek, dat in 2026 wordt ingediend. Het gaat om de publicatie in de Staatscourant van de wet tot instelling van een verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen, en versturen van een Kamerbrief over de stand van de uitvoering van de verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het wetsvoorstel ligt op dit moment voor advies bij de Afdeling advisering van de Raad van State. Na deze beoordeling zal het kabinet het wetsvoorstel zo snel mogelijk aan uw Kamer aanbieden.

De mijlpalen die samenhangen met de aanpak van schijnzelfstandigheid, zijn onderdeel van het eerste en derde betaalverzoek. De Kamerbrief met daarin een actieplan om het aantal schijnzelfstandigen terug te dringen is verstuurd op 16 december 2022, en maakte onderdeel uit van het eerste betaalverzoek, die al is ingediend en goedgekeurd door de Europese Commissie (Kamerstukken II 2022/23, 31 311, nr. 246). Met het opheffen van het handhavingsmoratorium op de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties, is eveneens een mijlpaal behaald, die onderdeel uitmaakt van het derde betaalverzoek in het najaar van 2025. Tot slot maakt de publicatie in de Staatscourant van een wet tot wijziging van de definitie van het begrip arbeidsrelatie (Wet Verduidelijking Beoordeling Arbeidsrelaties en Rechtsvermoeden, hierna: Wet Vbar) onderdeel uit van het derde betaalverzoek. De wet Vbar is op 7 juli jl. ingediend bij de Tweede Kamer en moet nog worden behandeld door beide Kamers (Kamerstukken II 2024/25, 36 783, nr. 2). Het kabinet is voornemens voor het einde van dit jaar een wijzigingsverzoek in te dienen bij de Europese Commissie. Hierin stelt het kabinet voor om de vertraagde hervorming (Wet Vbar) van het derde naar het vijfde betaalverzoek te verplaatsen. Met deze verplaatsing wordt de maximale looptijd van de Herstel- en Veerkrachtfaciliteit (HVF) benut om het alsnog mogelijk te maken de HVP-mijlpalen te behalen. Vanwege de eindigheid van de HVF dienen alle HVP-mijlpalen namelijk op zijn laatst op 31 augustus 2026 te zijn behaald. Indien HVP-mijlpalen niet zijn behaald vóór het einde van de HVF, zal dit leiden tot een forse korting op de te ontvangen HVF-middelen, oplopend tot € 600 miljoen per niet-behaalde mijlpaal.

Vraag 144

Wat is het beoogde tijdspad van inwerkingtreding van de VBAR en hoe verhoudt dit zich tot de mijlpaal uit het HVP?

Antwoord 144

Het kabinet streeft naar inwerkingtreding van Vbar uiterlijk 1 juli 2026. Daarmee heeft het wetsvoorstel vertraging opgelopen ten opzichte van de oorspronkelijke HVP-mijlpaal. Met de Kamerbrief van 4 november 2025 inzake de halfjaarlijkse rapportage Herstel- en Veerkrachtplan bent u hierover geïnformeerd. Daarin is aangegeven dat om te voorkomen dat deze vertraging nu al leidt tot een korting er bij de Commissie een verzoek is gedaan om onder meer de wet Vbar te verplaatsen naar het vijfde betaalverzoek, waarvoor indiening gepland staat in 2026.

Zoals bekend is de Herstel- en Veerkracht Faciliteit (HVF) eindig; per eind augustus 2026 moeten alle mijlpalen en doelstellingen zijn behaald. Om de beoordeling van de laatste mijlpalen en doelstellingen tijdig te kunnen afronden heeft de Commissie aangegeven dat het bewijs, dat nodig is om het behalen van de mijlpalen en doelstellingen aan te tonen, uiterlijk 31 augustus 2026 beschikbaar moet zijn. Dit betekent dat de Wet Vbar uiterlijk 31 augustus 2026 gepubliceerd moet zijn in het Staatsblad. Indien deze mijlpaal niet wordt behaald kan dit financiële gevolgen hebben in de vorm van een korting op de te ontvangen middelen uit de HVF, die kan oplopen tot € 600 miljoen. Het kabinet hoopt daarom het wetsvoorstel in samenwerking met uw Kamer zo spoedig mogelijk te kunnen behandelen.

Vraag 145

Kan een schematisch overzicht worden gegeven van de stand van zaken van alle wetsvoorstellen uit het arbeidsmarktpakket?

Antwoord 145

De onderstaande tabel geeft de huidige stand van zaken van alle wetsvoorstellen uit het arbeidsmarktpakket weer.

Tabel: Stand van zaken arbeidsmarktpakket

Wetsvoorstel Stand van Zaken
1. Wetsvoorstel Meer zekerheid flexwerkers (Flex) Wetsvoorstel is 19 mei 2025 ingediend bij de Tweede Kamer.
2. Wetsvoorstel Verduidelijking beoordeling arbeidsrelaties en rechtsvermoeden (Vbar) Wetsvoorstel is 7 juli 2025 ingediend bij de Tweede Kamer.
3. Wetsvoorstel Basisverzekering arbeidsongeschiktheid zelfstandigen (BAZ) Wetsvoorstel is 12 september 2025 naar de Raad van State verstuurd. Streven is om het wetsvoorstel in het eerste kwartaal van volgend jaar aan te bieden aan uw Kamer (Kamerstukken II 2024/25, 31 311, nr. 292).
4. Wetsvoorstel Personeelsbehoud bij crisis (WPC) Wetsvoorstel is 26 september 2025 naar de Raad van State verstuurd.
5. Hervorming arbeidsmarktinfrastructuur De internetconsultatie is 29 april 2025 afgelopen. De opbrengst wordt nu verwerkt.
6. Wijziging re-integratieverplichting 2de ziektejaar werknemers MKB De Raad van State heeft 23 juli 2025 advies uitgebracht over het wetsvoorstel. Op dit moment wordt dit advies nader bestudeerd.

Vraag 146

De werkontwikkelbedrijven hebben als maatschappelijke taak om zoveel mogelijk mensen met een ondersteuningsvraag aan passend werk te helpen. Kunt u inzicht bieden in de verwachte financiële gevolgen van het schrappen van de compensatieregeling voor de werkontwikkelbedrijven?

Antwoord 146

De Compensatieregeling LAO zal worden beperkt tot kleine werkgevers. Hierdoor wordt het aantal sociaal ontwikkelbedrijven dat in aanmerking komt voor compensatie kleiner. De totale verwachte financiële gevolgen van inperking van de Compensatieregeling LAO voor sociaal ontwikkelbedrijven zijn:

Tabel: Verwachte financiële gevolgen inperking Compensatieregeling LAO voor so-bedrijven

x € 1 mln. 2026* 2027 2028 2029 2030 Struc. bedrag Struc. jaar
Financiële gevolgen inperking CRTV voor so-bedrijven € 8,6 € 16,1 € 15,2 € 14,3 € 13,9 € 6,4 2048

* Het bedrag in 2026 betreft de financiële gevolgen voor een half jaar in verband met invoering van de wetswijziging per 1 juli 2026.

De verwachte financiële gevolgen zijn in het begin hoger dan in de structurele situatie (vanaf 2048). Dit heeft te maken met de ontwikkeling van de aantallen medewerkers in dienst van sociaal ontwikkelbedrijven. Vanwege de uitstroom uit de Wsw (geen nieuwe instroom meer mogelijk) en de verwachte lagere instroom van medewerkers met een indicatie Beschut Werk en medewerkers vanuit de doelgroep banenafspraak daalt het aantal medewerkers in dienst van sociaal ontwikkelbedrijven. Daarmee dalen ook de verwachte kosten voor de transitievergoeding.

Vraag 147

Welke mogelijkheden zijn er onderzocht om de negatieve impact voor werkontwikkelbedrijven op te lossen?

Antwoord 147

Zie het antwoord op vraag 142.

Vraag 148

Eerder is aangegeven richting de Tweede Kamer dat de regering bekend is met de zorgen van de werkontwikkelbedrijven en wilde hierover in gesprek gaan. Hoe zijn/worden de uitkomsten van de gesprekken verwerkt in het wetsvoorstel?

Antwoord 148

In het najaar van 2024 hebben meerdere gesprekken met Cedris en VNG plaatsgevonden over de gevolgen van de inperking van de Compensatieregeling LAO voor sociaal ontwikkelbedrijven. Onderdeel van de gesprekken was een gezamenlijke analyse van de verwachte kosten. In deze overleggen is gesproken over een mogelijke uitzondering binnen de wet of tegemoetkoming via gemeenten besproken.

Ten aanzien van het wetsvoorstel is, met het oog op eenvoudige wetgeving, het risico op precedentwerking en vanwege het feit dat het besparingsdoel dat met aanpassing van de Compensatieregeling LAO is beoogd niet zou worden gehaald, hier niet toe besloten.

Vraag 149

Kunt u inzicht bieden in de verwachte financiële gevolgen van het schrappen van de compensatieregeling voor de werkontwikkelbedrijven? En welke financiële impact dit op de mensen heeft die daar werken?

Antwoord 149

De verwachte financiële gevolgen van inperking van de Compensatieregeling LAO voor sociaal ontwikkelbedrijven zijn:

Tabel: Verwachte financiële gevolgen inperking Compensatieregeling LAO voor so-bedrijven

x € 1 mln. 2026* 2027 2028 2029 2030 Struc. bedrag Struc. jaar
Financiële gevolgen inperking CRTV LAO voor so-bedrijven € 8,6 € 16,1 € 15,2 € 14,3 € 13,9 € 6,4 2048

* Het bedrag in 2026 betreft de financiële gevolgen voor een half jaar in verband met invoering van de wetswijziging per 1 juli 2026.

De verwachte financiële gevolgen zijn in het begin hoger dan in de structurele situatie (vanaf 2048). Dit heeft te maken met de ontwikkeling van de aantallen medewerkers in dienst van sociaal ontwikkelbedrijven. Vanwege de uitstroom uit de Wsw (geen nieuwe instroom meer mogelijk) en de verwachte lagere instroom van medewerkers met een indicatie Beschut Werk en medewerkers vanuit de doelgroep banenafspraak daalt het aantal medewerkers in dienst van sociaal ontwikkelbedrijven. Daarmee dalen ook de verwachte kosten voor de transitievergoeding.

De inperking van de Compensatieregeling LAO heeft geen impact op de mensen die bij een sociaal ontwikkelbedrijf in dienst zijn. Zij behouden hun recht op een transitievergoeding indien zij worden ontslagen na langdurige ziekte.

De hogere kosten die sociaal ontwikkelbedrijven maken, hebben mogelijk wel invloed op het aantal mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt die sociaal ontwikkelbedrijven kunnen ondersteunen. Het is aan sociaal ontwikkelbedrijven en gemeenten om hier keuzes in te maken.

Vraag 150

Hoe beoordeelt u de consequentie dat door het wegvallen van de compensatie, de financiële mogelijkheden om mensen met een ondersteuningsbehoefte naar werk te begeleiden (meer) onder druk komt te staan? Hoe rijmt u dit met de taak van werkontwikkelbedrijven om zoveel mogelijk mensen met een ondersteuningsvraag aan passend werk te helpen?

Antwoord 150

Zie het antwoord op vraag 140.

Vraag 151

Heeft u onderzoek gedaan naar welke mogelijkheden er zijn om de negatieve impact voor werkontwikkelbedrijven op te lossen? Zo niet, waarom niet? En zo ja, welke opties waren dit dan en wat waren de conclusies?

Antwoord 151

Er zijn twee mogelijkheden onderzocht om de impact van het inperken van de Compensatieregeling LAO voor sociaal ontwikkelbedrijven te verkleinen.

De eerste mogelijkheid betreft het in de wet opnemen van een uitzondering voor sociaal ontwikkelbedrijven. Hier is niet voor gekozen omdat een uitzondering ertoe zou leiden dat het besparingsdoel dat met de aanpassing van de Compensatieregeling LAO is beoogd niet zou worden gehaald. Een grotere groep werkgevers houdt dan recht op compensatie van de transitievergoeding. Het brengt ook het risico op vertraging met zich, omdat het wetsvoorstel aangepast dient te worden. Ook vanwege het risico op precedentwerking, is niet gekozen voor een wettelijke uitzondering. Naar alle waarschijnlijkheid zullen meerdere sectoren/branches zich (blijven) melden om in aanmerking te komen voor een uitzonderingspositie. Er is echter geen sluitende onderbouwing waarom één bepaalde sector/branche in aanmerking komt voor een uitzonderingspositie en een andere sector/branche niet, die opweegt tegen de bovenstaande nadelige gevolgen. Daarnaast, met het oog op eenvoudige wetgeving, is het passend terughoudend te zijn met het maken van wettelijke uitzonderingen die de uitvoering bemoeilijken.

De tweede mogelijkheid betreft financiële compensatie via gemeenten. Gemeenten kunnen het budget van sociaal ontwikkelbedrijven dan verhogen. Deze optie betreft een naar rato verdeling en geen gerichte tegemoetkoming van sociaal ontwikkelbedrijven die een transitievergoeding moeten betalen. Hier is niet voor gekozen vanwege onvoldoende financiële ruimte bij de Voorjaarsnota 2025.

Vraag 152

Hoe hoog zou een stagevergoeding moeten zijn om de gemiddelde vaste lasten te kunnen betalen, uitgaande van een fulltime stage?

Antwoord 152

Er zijn verschillende redenen om een stagevergoeding aan te bieden, zoals het uiten van waardering of met het oog op de onkosten die een student maakt om de stage te kunnen volgen. Een stagevergoeding is niet bedoeld om in levenskosten te voorzien. Daarvoor ontvangen studenten onder andere studiefinanciering. In een stage staat het leren centraal en de stage maakt onderdeel uit van de opleiding. Tijdens het volgen van de stage gedurende de opleiding behoudt de student recht op studiefinanciering. Het totale inkomen van de student is daarbij afhankelijk van veel factoren, zoals of een student thuis of uitwonend is, hoeveel ouders bijdragen, hoeveel zij lenen en of ze een bijbaan hebben.

Momenteel voert de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een verkenning uit naar de mogelijkheden om een wettelijk verplichte stagevergoeding te regelen. Deze verkenning wordt eind 2025 met de Kamer gedeeld. Conform de motie Klaver c.s. (Kamerstukken II 2025/26, 36 800 IX, nr. 15), wordt deze verkenning verder uitgewerkt om tot de contouren van een wetsvoorstel van een verplichte stagevergoeding te komen. Dit wordt voor de zomer van 2026 met de Kamer gedeeld.

Vraag 153

Hoeveel kost een collectieve publieke pensioenregeling voor zelfstandigen?

Antwoord 153

De kosten van een collectieve pensioenregeling voor zelfstandigen zijn niet eenduidig te bepalen. Deze zijn afhankelijk van verschillende factoren, zoals de hoogte van de premie, de uitvoeringskosten, de opzet van de regeling en de uitvoerder.

Zelfstandigen bouwen overigens ook op dit moment al pensioen op. Via de eerste pijler, het overheidspensioen, ontvangen zelfstandigen een AOW-uitkering. In de tweede pijler, het arbeidsvoorwaardelijk pensioen (bij werkgevers), kunnen zelfstandigen pensioen opbouwen als zij onder de werkingssfeer van een bedrijfstakpensioenfonds vallen, of als zij hun pensioenregeling vrijwillig voortzetten na loondienst of als de pensioenuitvoerder via de experimenteerruimte een regeling openstelt voor zelfstandigen. In dat geval betalen zij de volledige pensioenpremie zelf, die bij een bedrijfstakpensioenfonds vaak neerkomt op zo’n 20 procent van het salaris. Tot slot kunnen zelfstandigen in de derde pijler aanvullend pensioen opbouwen, bijvoorbeeld via pensioensparen of een lijfrente.

Vraag 154

Wat is de planning voor het realiseren van het integraal schuldenoverzicht en hoeveel middelen zijn daarvoor gereserveerd? Zijn die middelen voldoende voor het inrichten van het overzicht? Zijn er al keuzes gemaakt over welke organisatie van het integraal schuldenoverzicht gaat beheren?

Antwoord 154

Het kabinet werkt aan een zo volledig mogelijk integraal schuldenoverzicht. Om dit tot stand te brengen bouwen we onder andere voort op al bestaande initiatieven, zoals de Schuldenwijzer, het Vorderingenoverzicht Rijk en het Schuldenknooppunt. Nu al zijn alle beslagen van gerechtsdeurwaarders inzichtelijk via Schuldenwijzer. Het Vorderingenoverzicht Rijk heeft als doel burgers inzicht te geven in hun betalingsverplichtingen bij de overheid. De eerste partijen van de acht grootste schuldeisers van het Rijk sluiten dit jaar aan. Na de testfase en de inrichting van beheer wordt het overzicht gefaseerd beschikbaar gesteld aan burgers. Door deze lopende initiatieven te bundelen komen we wel sneller tot resultaat dan als we bij nul zouden beginnen.

Desondanks is het bieden van inzicht en overzicht in private en publieke schulden een flinke uitdaging. Parallel aan het versterken van reeds bestaande initiatieven werken we aan de ontwikkelagenda voor een integraal schuldenoverzicht. Bij Voorjaarsnota 2025 heeft het kabinet besloten de eerder gereserveerde middelen vanaf 2029 elders binnen de SZW-begroting in te zetten. Het kabinet zal u over de ontwikkelagenda en over de inzet van de resterende incidentele middelen in het tweede kwartaal van 2026 informeren. Zonder structurele dekking voor de uitvoeringskosten kan een volledig integraal schuldenoverzicht niet gerealiseerd worden.

Het beheer van het integraal schuldenoverzicht is een onderdeel van de uitwerking van de ontwikkelagenda waarbij wordt gezocht naar een gerenommeerde partij die het best past bij deze opgave, rekening houdend met het ontbreken van structurele middelen.

Vraag 155

Hoeveel extra beschutte werkplekken worden er in 2026 gerealiseerd bij reguliere bedrijven?

Antwoord 155

Het kabinet streeft ernaar dat in 2048 in totaal 30.300 beschutte werkplekken zijn gerealiseerd. De jaarlijkse groei wordt vastgelegd in een ministeriële regeling waarin staat hoeveel beschutte banen gemeenten minimaal moeten realiseren om dit einddoel te bereiken.

De realisatie van beschut werk ontwikkelt zich positief en de doelstellingen voor beschut werk komen steeds meer binnen bereik. Het aantal mensen dat werkt in een beschutte werkplek blijft toenemen. Tot en met maart 2025 hadden 10.849 mensen met een indicatie beschut werk een baan. Volgens sectorinformatie van Cedris werkt ongeveer 6 tot 8 procent van hen bij een reguliere werkgever.

Voor het demissionaire kabinet staat voorop dat mensen kunnen werken op een plek die past bij hun mogelijkheden en talenten. Of dat bij een sociaal ontwikkelbedrijf is of bij een reguliere werkgever, is daaraan ondergeschikt. Daarom wordt binnen het totaal aantal te realiseren beschutte werkplekken geen onderscheid gemaakt tussen de plekken bij reguliere werkgevers en die bij sociaal ontwikkelbedrijven.

Wel zet het demissionaire kabinet zich in om de diversiteit aan werk te vergroten. Op dit moment sluit het werkaanbod bij sociaal ontwikkelbedrijven namelijk nog niet altijd voldoende aan bij wat mensen kunnen en willen. Daarom stimuleert het demissionaire kabinet enerzijds de verbreding van het werkaanbod binnen sociaal ontwikkelbedrijven, en anderzijds meer mogelijkheden voor beschut werk bij reguliere werkgevers. In de Voortgangsbrief sociaal ontwikkelbedrijven en beschut werk (Kamerstukken II 2024/25, 34 352, nr. 341) is de Kamer hierover nader geïnformeerd.

Vraag 156

Hoe wordt het switchen tussen uitkering, dagbesteding, beschut werk en regulier werk concreet vergemakkelijkt?

Antwoord 156

Het ministerie van SZW werkt met VWS en vele partners in het veld domeinoverstijgend samen in het programma Simpel Switchen in de Participatieketen. Het doel van dit programma is dat mensen makkelijker kunnen switchen tussen uitkering en (deeltijd) werk en tussen dagbesteding, beschut werk, de banenafspraak en regulier werk.

Om dat doel te bereiken ondersteunen we professionals van gemeenten, UWV en zorginstellingen proactief en doelgericht met producten, toolkits en handreikingen zodat zij kunnen inzetten op het implementeren van procesveranderingen gericht op het versoepelen van de overgangen. Onder andere op het gebied van financieel inzicht, de mogelijkheden voor een soepele overgang van dagbesteding naar (beschut) werk en de samenwerking die in het sociaal domein nodig is om duurzaam switchen mogelijk te maken. De Uitkering naar Werk Berekenaar van het Nibud bijvoorbeeld helpt inwoners en hun professionals om inzicht te krijgen in de financiële gevolgen van een stap. De Toolkit Snelle Aanvraag - Snel Besluit helpt bij het inrichten van het werkproces van gemeenten voor het snel verwerken van uitkeringsaanvragen. De Keuzehulp Simpel Switchen tussen dagbesteding en beschut werk helpt mensen die een stap overwegen én hun begeleiders bij het maken van hun keuze door inzicht te geven in de relevante wet- en regelgeving, instrumenten en betrokken organisaties.

We kijken ook altijd of aanvullend op deze veranderingen, aanpassing van landelijke wet- en regelgeving nodig en mogelijk is. Voorbeelden hiervan zijn de maatregelen uit de aanstaande wetswijziging Participatiewet in balans om de bijverdiengrenzen te verruimen, de aanvraagprocedure te versoepelen, het verrekenen van inkomen met de bijstandsuitkering makkelijker te maken en het bufferbudget. En we werken aan het aanpassen van het besluit advisering beschut werk waarmee we willen zorgen dat mensen die de stap zetten van beschut werk naar een baan in het kader van de banenafspraak, veilig kunnen terugvallen mocht dat nodig zijn. Daarvoor willen we in het besluit opnemen dat voor deze groep het eerder afgegeven positief advies beschut werk herleeft zonder nieuwe inhoudelijke beoordeling door UWV.

Alle producten zijn te vinden op de website van Simpel Switchen. En zie voor meer informatie over waar we nu aan werken de Kamerbrief Voortgang programma Simpel Switchen in de Participatieketen (Kamerstukken II 2024/25, 34 352, nr. 339).

Vraag 157

Wat zijn de concrete maatregelen om het aantal banen voor mensen met een arbeidsbeperking te verhogen, gezien de achterblijvende realisatie in de banenafspraak?

Antwoord 157

Er zijn inmiddels ruim 90.000 extra banen gerealiseerd binnen de banenafspraak. Daarmee zijn we er nog niet, maar het is goed dat steeds meer werkgevers werkgelegenheid bieden voor mensen met een arbeidsbeperking. Tegelijkertijd wordt er aan allerlei maatregelen gewerkt om de banenafspraak te verbeteren. Grofweg gebeurt dit in 3 stappen. De eerste stap is de wet vereenvoudiging banenafspraak die vlak voor de zomer is gepubliceerd in het Staatsblad. Deze wet regelt bijvoorbeeld het opheffen van het onderscheid tussen markt en overheid, zodat in samenwerking tussen deze sectoren meer banen gerealiseerd kunnen worden. Ook regelt de wet dat het loonkostenvoordeel banenafspraak structureel gemaakt wordt. Deze fiscale maatregel voor werkgevers kan tot nu toe slechts voor een periode van 3 jaar aangevraagd worden en wordt vanaf 1 januari 2026 structureel. De tweede stap is het verder verbreden van de doelgroep banenafspraak met mensen in de WIA en de WW die niet zelfstandig het minimumloon kunnen verdienen. De derde stap is de langetermijnvisie banenafspraak waarbij we vergaande verbeteringen willen gaan doorvoeren. Deze laatste stap is nog in ontwikkeling, maar het belangrijkste hierbij is dat we veel meer willen uitgaan van de ondersteuningsbehoefte van mensen. Op dit moment is die ondersteuning voor werknemers en werkgevers namelijk nog te vaak afhankelijk van iemands uitkeringssituatie of de specifieke doelgroep waar iemand toe behoort. In de nieuwe banenafspraak willen we kijken naar wat mensen wél kunnen en welke ondersteuningsbehoefte er eventueel is. Ook zullen we daarbij oog hebben voor vereenvoudiging en het beperken van regeldruk voor werknemers en werkgevers.

Vraag 158

Wat zijn de implicaties van de hervorming van de toeslagenwet voor mensen met een beperking?

Antwoord 158

Het overkoepelende doel van de hervorming is om enerzijds de regelgeving rondom de Toeslagenwet te vereenvoudigen, zodat uitkeringsgerechtigden eerder weten waar zij aan toe zijn. Anderzijds wordt gestreefd de uitvoering voor UWV makkelijker te maken, zodat de foutgevoeligheid van deze wet afneemt. In de Kamerbrief die begin 2026 aan uw Kamer wordt toegezonden, worden de uitkomsten van de verkenning naar vereenvoudiging van de Toeslagenwet gepresenteerd. Daarin wordt de impact van alle verkende beleidsopties voor uitkeringsgerechtigden inzichtelijk gemaakt. Hervorming van de Toeslagenwet heeft over het algemeen vergelijkbare gevolgen voor uitkeringsgerechtigden met en zonder arbeidsbeperking, immers ook mensen met een WW-uitkering krijgen een aanvulling vanuit de Toeslagenwet.

Vraag 159

Wat is de onderbouwing voor het bedrag van 24,6 miljoen euro voor de compensatie voor het inkomensverlies als gevolg van een combinatie van fiscale maatregelen en de indexatie van de inkomensbelasting? Is dit bedrag voldoende om het gehele inkomstenverlies te dekken van deze medewerkers?

Antwoord 159

Het bedrag van € 24,6 miljoen is gebaseerd op een prijs-maal-aantalberekening (P x Q) en een vergoeding voor de uitvoeringskosten van sociaal ontwikkelbedrijven. Voor het verwachte aantal te compenseren werknemers in 2026 (Q) is aangesloten bij actuele ramingen. Deze ramingen worden ook gebruikt voor de verdeling van de rijksbijdragen aan de sociale werkvoorziening binnen het gemeentefonds. Voor de hoogte van de compensatie (P) is uitgegaan van de groep werknemers met de hoogste achteruitgang in het netto-inkomen als gevolg van de fiscale maatregelen in het Belastingplan 2025 en hun beperkte loonstijging in 2025. Dit betreft werknemers die vallen onder de cao Aan de slag, ongeveer 22 uur per week werken en in 2024 net boven het wettelijk minimumuurloon voor 2025 verdienden. Voor hen bedraagt de netto achteruitgang ongeveer € 19 netto per maand. Hierbij is rekening gehouden met de loonstijging door de cao Aan de slag 2025, die in het voorjaar nog met terugwerkende kracht voor het hele jaar is afgesloten. Er is geen rekening gehouden met de verhoging van toeslagen. De € 19 is vervolgens omgerekend naar een brutobedrag, ruim naar boven afgerond, verhoogd met een opslag voor werkgeverslasten en omgerekend naar een jaarbedrag. Dit bedrag is daarmee ruim voldoende om de netto inkomensachteruitgang te compenseren.

Vraag 160

Hoeveel kost een collectieve publieke arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen?

Antwoord 160

Het wetsvoorstel basisverzekering arbeidsongeschiktheid zelfstandigen (Baz) die een verplichte publieke arbeidsongeschiktheidsverzekering voorstelt is recent naar de Raad van State gestuurd voor advies. Middels de Kamerbrief van 15 september jl. is uw Kamer hierover geïnformeerd (Kamerstukken II 2024/25, 31 311, nr. 292). In de memorie van toelichting van het voorstel, wat tegelijkertijd met de adviesaanvraag naar de Raad van State openbaar is geworden, is opgenomen dat de totale kosten (de uitkeringslasten en uitvoeringskosten) van deze regeling op structureel € 1,7 miljard worden geraamd.31 De totale kosten van een arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen zijn afhankelijk van gekozen vormgeving van de regeling (onder andere kring van verzekerden, duur van de wachttijd, hoogte van de uitkering, het arbeidsongeschiktheidscriterium en het wel of niet opnemen van een franchise). Aanpassingen aan het voorstel kunnen tot hogere of lagere lasten leiden. Het uitgangspunt van de Baz is dat de regeling budgetneutraal wordt vormgegeven, dat houdt in dat alle uitgaven worden bekostigd via de opgehaalde premie voor die verzekering.

Vraag 161

Hoeveel extra beoordelingen kan het UWV per jaar doen door het invoeren van het wetsvoorstel waarmee het medisch advies van de bedrijfsarts over de belastbaarheid van de zieke werknemer leidend wordt bij de toets door UWV op de re-integratie inspanningen?

Antwoord 161

Het conceptwetsvoorstel is in oktober voor uitvoeringstoets aan UWV voorgelegd. Uit de uitvoeringstoets zal blijken hoeveel extra sociaal-medische beoordelingen UWV per jaar kan uitvoeren als de toets op de re-integratie-inspanningen een geheel arbeidskundige toets wordt per beoogde inwerkingtredingsdatum van 1 januari 2028. De Kamer zal over de uitkomsten van de uitvoeringstoets geïnformeerd worden.

Vraag 162

Hoeveel extra beoordelingen kan het UWV per jaar doen door het structureel invoeren van de praktisch beoordelen maatregel?

Antwoord 162

Door de maatregel praktisch beoordelen kan UWV naar verwachting per jaar tussen de 3.000 en 4.000 WIA-beoordelingen extra doen.

Vraag 163

Kan uitgesplitst worden hoe alle middelen uit de envelop GIDK zijn besteed en hoeveel middelen de envelop nog bevat voor de komende 5 jaar?

Antwoord 163

De besteding van de middelen uit de envelop Groepen in de knel is in twee delen met uw Kamer gedeeld, bij Miljoenennota 2025 en Voorjaarsnota 2025. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de voorgenomen besteding. Hiermee zijn alle middelen uit de envelop bestemd.

Nr. Budgettaire effecten maatregelen, in mln. euro's 2025 2026 2027 2028 2029 Struc.
Miljoenennota 2025
1. Integraal pakket problematische schulden 24 56 73 100 0 0
2. Aanpassing handhaving sociale zekerheid 6 12 12 12 12 12
3. Schoolmaaltijden 45 45 45 45 45 45
4. Aanpassen toeslagpartnerbegrip: oplossing voor achterblijvers noodgedwongen elders verblijvende partner 1 12 12 12 12 12
5. Niet meer met terugwerkende kracht vaststellen van grondslag toeslagen op basis van verblijfstitel en recht kinderbijslag 0 5 5 5 5 5
6. Verlengen aanvraagtermijn toeslagen 0 5 5 5 5 5
7. Verhogen forfait aftrekbaar bedrag extra vervoerskosten door ziekte of invaliditeit in de inkomstenbelasting 1 1 1 1 1 1
8. Netto in plaats van bruto terugvorderen 1 31 31 31 0 0
9. Reservering voor aanpak armoede Caribisch Nederland (CN) 2 2 2 2 2 2
10. Tijdelijke verlenging Individuele Plaatsing en Steun (IPS)-regeling gemeentelijke doelgroep 4 3 2 0 0 0
11. Tijdelijke verlenging energiefonds 60 60 0 0 0 0
Voorjaarsnota 2025
12. Ontwikkeling arbeidsvermogen afgewezen Wajongeren 0 0 4 8 13 29
13. Structurele verlenging IPS-regeling gemeentelijke doelgroep 0 6 14 14 12 12
14. Inkomensafhankelijke kindregeling en plusopvang CN 1 1 3 3 3 3
15. Werken met een arbeidsbeperking CN 0 4 4 4 4 4
16. Financiering sociaal ontwikkelbedrijven 34 37 39 42 44 90
17. Uitstellen aangepast arbeidsongeschiktheidscriterium bij loonkostensubsidie met 1 jaar (naar 2027) 0 1 1 1 1 0
18. Vereenvoudiging Toeslagenwet 0 0 0 4 4 5
19. Verbreden pilot dakloze arbeidsmigranten 0 8 8 8 0 0
20. Verhoging minimumjeugdloon 0 0 39 40 42 60
21. Re-integratiedienstverlening WW'ers met een kwetsbare arbeidsmarktpositie 0 0 0 0 0 3
22. Uitvoering Wet gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden en uitbreiding toezicht Wet toelating terbeschikkingstelling van arbeidskrachten 3 7 7 7 7 7

Vraag 164

Kan de minister opheldering geven over dat in de begroting enerzijds genoemd wordt dat de tegemoetkoming arbeidsongeschikten wordt afgeschaft per 2027 (p. 100), maar dat de financiering in tabel 117 doorloopt tot 2030 (p. 158)?

Antwoord 164

Conform het hoofdlijnenakkoord wordt de tegemoetkoming arbeidsongeschikten per 2027 afgeschaft, dit is verwerkt en zichtbaar in de SZW-begroting op artikel 3 en 4. De tegemoetkoming wordt gefinancierd uit een rijksbijdrage die in het Toeslagenfonds wordt gestort, deze staat op artikel 12 van de begroting. Het gaat om een boekhoudkundige manier om aan te geven hoe de uitgaven worden gefinancierd, het zijn geen middelen die vrij kunnen worden ingezet. Na het aanpassen van de verwachte uitgaven aan de tegemoetkoming op artikel 3 en 4 hadden ook deze rijksbijdragen naar beneden bijgesteld moeten worden, dat is door een technische fout niet gebeurd. Artikel 12 zal bij de eerstvolgende mogelijkheid worden gecorrigeerd zodat de afschaffing per 2027 op alle artikelen correct weergegeven wordt.

Vraag 165

Als de claim van afschaffing klopt, hoe verhoudt dit zich tot het standstill-beginsel van het VN-verdrag Handicap die stelt dat de Nederlandse staat geen stappen mag nemen om de inkomenspositie van mensen met een beperking te verslechteren?

Antwoord 165

In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel wordt hier nader op ingegaan. Kort gezegd: met het VN-verdrag Handicap heeft Nederland zich eraan gecommitteerd om de positie van mensen met een beperking te verbeteren. Mensen die chronisch ziek of gehandicapt zijn en geen WAO-, WIA-, WAZ- of Wajong-uitkering ontvangen hebben geen recht op de tegemoetkoming arbeidsongeschikten. Deze ongelijkheid wordt weggenomen. De verlaging van het verplicht eigen risico vanaf 2027 geldt voor iedereen met een hogere zorgbehoefte in het kader van de Zorgverzekeringswet. Het kabinet beschouwt de grotere en gelijkwaardigere toegankelijkheid tot zorg als een verbetering van de positie van chronisch zieken en gehandicapten die in lijn is met de afspraken uit het VN-verdrag Handicap, ook al heeft de groep mensen die nu een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt van UWV minder baat bij de verlaging van het verplicht eigen risico door de gelijktijdige afschaffing van de tegemoetkoming arbeidsongeschikten.

Vraag 166

Kunt u de gevolgen voor de koopkracht doorrekenen voor mensen die recht hebben op de tegemoetkoming arbeidsongeschikten, op het moment dat deze wordt afgeschaft, maar de zorgpremie wel stijgt?

Antwoord 166

Zie het antwoord op vraag 167.

Vraag 167

Wat zijn de gevolgen van het afschaffen van de tegemoetkoming arbeidsongeschikten in het geval het eigen risico wordt gehalveerd? Kunt u de inkomenseffecten inzichtelijk maken van de situatie dat iemand die wel gebruik maakt van de tegemoetkoming en volledig gebruik eigen risico en iemand zonder tegemoetkoming en volledig gebruik eigen risico? Kunt u hierbij ook de zorgpremie en de verwachte wijziging daarin meenemen?

Antwoord 167

De gevolgen van de afschaffing van de tegemoetkoming voor arbeidsongeschikten in combinatie met de verlaging en tranchering van het eigen risico (en de daarmee samenhangende stijging van de nominale zorgpremie) hangen af van twee factoren, namelijk de mate waarin iemand nu het eigen risico volmaakt en van het feit of iemand op dit moment zorgtoeslag ontvangt of niet. Vooral mensen die het eigen risico volmaken profiteren van de verlaging van het eigen risico. En iemand met recht op zorgtoeslag wordt (gedeeltelijk) gecompenseerd voor de stijging van de nominale premie.

Onderstaande tabel geeft een overzicht van de financiële effecten in 2027 voor verschillende typen verzekerden met en zonder AO-tegemoetkoming. Een + duidt in de tabel op een positief financieel effect. Overigens is de verwachting dat een groot deel van de mensen met een AO-tegemoetkoming het eigen risico volmaken.

Met ongewijzigd beleid (zonder het hoofdlijnenakkoord) zou de tegemoetkoming in 2027 gelijk zijn aan € 235 en het eigen risico zou dan € 415 zijn. Door deze maatregel gaat het eigen risico omlaag naar € 165, een daling van € 250. De nominale zorgpremie stijgt door de daling van het eigen risico met € 199 en de maximale zorgtoeslag stijgt met € 64.

In aanvulling op de effecten in onderstaande tabel hebben de meeste verzekerden ook baat gehad bij de lastenverlichting via de inkomstenbelasting, die bedoeld is als compensatie voor de stijging van de zorgpremie. Dit is niet opgenomen in onderstaande tabel, omdat de effecten sterk kunnen verschillen tussen huishoudens.

Type verzekerde Effect afschaffen tegemoet-koming AO Effect verlaging eigen risico Effect stijging nominale premie Effect compensatie zorgtoeslag Totaal effect
Verzekerde met AO-tegemoetkoming + maakt eigen risico vol + ontvangt zorgtoeslag -€ 235 € 250 -€ 199 € 64 -€ 120
Verzekerde met AO-tegemoetkoming + maakt eigen risico vol + ontvangt geen zorgtoeslag -€ 235 € 250 -€ 199 € 0 -€ 184
Verzekerde met AO-tegemoetkoming + geen zorgkosten onder het eigen risico + ontvangt zorgtoeslag -€ 235 € 0 -€ 199 € 64 -€ 370
Verzekerde met AO-tegemoetkoming + geen zorgkosten onder het eigen risico + ontvangt geen zorgtoeslag -€ 235 € 0 -€ 199 € 0 -€ 434
Verzekerde zonder AO-tegemoetkoming + maakt eigen risico vol + ontvangt zorgtoeslag € 0 € 250 -€ 199 € 64 € 115
Verzekerde zonder AO-tegemoetkoming + maakt eigen risico vol + ontvangt geen zorgtoeslag € 0 € 250 -€ 199 € 0 € 51
Verzekerde zonder AO-tegemoetkoming + geen zorgkosten onder het eigen risico + ontvangt zorgtoeslag € 0 € 0 -€ 199 € 64 -€ 135
Verzekerde zonder AO-tegemoetkoming + geen zorgkosten onder het eigen risico + ontvangt geen zorgtoeslag € 0 € 0 -€ 199 € 0 -€ 199

Vraag 168

Hoeveel uitvoeringscapaciteit wordt er vrijgespeeld met de WW beëindigen op eigen initiatief-maatregel en hoe telt dit op tot de genoemde cumulatieve 86 miljoen euro aan lagere uitkeringslasten?

Antwoord 168

Met de tijdelijke maatregel speelt UWV 8 fte vrij. Het wordt voor UWV eenvoudiger om verzoeken tot beëindigen van de WW-uitkering op het eigen initiatief van de WW-gerechtigden te behandelen. Naast een besparing op de uitvoeringscapaciteit leidt de tijdelijke maatregel tot een besparing op de uitkeringslasten van cumulatief € 86 miljoen. De WW-uitkeringslasten dalen omdat door deze maatregel WW-gerechtigden op eigen verzoek hun WW-uitkering kunnen laten beëindigen. De besparing op de uitkeringslasten staat los van het aantal fte dat aan uitvoeringscapaciteit door UWV wordt vrijgespeeld met de tijdelijke maatregel.

Vraag 169

Hoeveel middelen en uitvoeringscapaciteit worden er vrijgemaakt voor het herstel van de fouten in de Ziektewet- en Wet Arbeid en Zorg-uitkeringen?

Antwoord 169

Bij de Suppletoire begroting september 2025 zijn de budgettaire gevolgen voor de herstelacties inkomstenkorting en de herstelactie leeftijdsherziening verwerkt in de begroting. Deze herstelacties gezamenlijk resulteren in een beperkte budgettaire vrijval van € 17.000 op de begroting. Dit bedrag volgt uit het saldo van nabetalingen en terugvorderingen van de herstelacties. UWV heeft aangegeven de uitvoeringskosten voor deze herstelacties binnen het eigen budget op te kunnen vangen.

In de Kamerbrief van 23 september jl. (Kamerstukken II 2025/26, 26 448, nr. 850) is ook gemeld dat er gevallen zijn waarbij een aanvulling van een werkgever op de uitkering niet goed is verwerkt bij de vaststelling van het dagloon Ziektewet en Wet Arbeid en Zorg en ook dat het proces rond de verstrekking van voorschotten in de ZW niet altijd correct is verlopen. Voor deze herstelacties zijn vooralsnog geen middelen vrijgemaakt op de begroting. We zijn met UWV in gesprek over de omvang en aanpak van deze herstelactie. Uw Kamer wordt bij de eerstvolgende Stand van de uitvoering nader geïnformeerd.

Vraag 170

Welke wijziging vindt er plaats in de manier waarop de Eerste Hulp bij Ongevallen-kwalificatie (EHBO-kwalificatie) voor medewerkers in de kinderopvang wordt gewaarborgd?

Antwoord 170

SZW heeft op dit moment een lijst van kinder EHBO-certificaten in een regeling staan die gebruikt kunnen worden in kinderopvang. Deze lijst van aangewezen certificaten komt momenteel tot stand door middel van een documentencheck vooraf vanuit SZW, waarbij processuele en algemene inhoudelijke eisen worden getoetst. De belangrijkste wijziging is dat deze eisen worden vervangen door heldere eindtermen. Op die manier is voor iedereen duidelijk welke concrete vaardigheden een persoon die werkzaam is in de kinderopvang moet beheersen bij het behalen van een certificaat eerste hulp aan kinderen. Niet wordt gewijzigd dat er gedurende de opvangtijd altijd een volwassene aanwezig moet zijn met EHBO-certificaat dat voor maximaal twee jaar is afgegeven.

Vraag 171

Hoe groot is de loonkloof tussen mannen en vrouwen in 2025?

Antwoord 171

Cijfers over 2025 zijn pas in de loop van 2026 bekend. In 2024 was de loonkloof, het gemiddelde uurloonverschil tussen mannen en vrouwen, 10,5%. Dit volgt uit de publicatie De arbeidsmarkt in cijfers 2024 van het CBS. Wel publiceert het CBS in december dit jaar de nieuwe Monitor Loonverschillen mannen en vrouwen. Deze monitor, die het CBS elke twee jaar in opdracht van het ministerie van SZW uitvoert, bevat gegevens over loonverschillen bij de overheid en in het bedrijfsleven over het jaar 2024 en de ontwikkeling hiervan ten opzichte van eerdere jaren. Zowel de feitelijke (of ongecorrigeerde) loonkloof als het statistisch gecorrigeerde loonverschil tussen mannen en vrouwen wordt daarin meegenomen.

Vraag 172

Hoeveel deelnemers maken er na 1 januari 2026 nog de overstap naar het nieuwe pensioenstelsel?

Antwoord 172

Naar verwachting zijn per 1 januari ongeveer de helft van de 18,5 miljoen deelnemers (actieve deelnemers, gewezen deelnemers en gepensioneerden) ingevaren. De overige deelnemers maken in de periode na 1 januari 2026 de overstap naar het nieuwe pensioenstelsel. Ook pensioenfondsen die niet invaren moeten voor hun nieuwe opbouw een regeling hanteren die voldoet aan de Wet toekomst pensioenen (Wtp). Dit betreft een relatief klein aantal deelnemers. In de voortgangsrapportage monitoring Wtp van begin 2026 wordt u geïnformeerd over het exacte aantal deelnemers dat op dat moment is ingevaren.

Vraag 173

Hoeveel mensen zullen er naar verwachting gelijk gebruik maken van het bedrag ineens wanneer de wet op 1 juli 2026 inwerking zou treden?

Antwoord 173

De beoogde inwerkingtreding van het wetsvoorstel Herziening bedrag ineens is meerdere keren uitgesteld en is momenteel 1 juli 2026. Het wetsvoorstel is momenteel nog in behandeling bij de Eerste Kamer.

In de oorspronkelijke wet bedrag ineens, rvu en verlofsparen is ervan uitgegaan dat 10% van het aantal personen dat in een jaar met pensioen gaat, gebruikmaakt van het keuzerecht bedrag ineens (= 20.000 personen) (Kamerstukken II 2019/20, 35 555, nr. 3, pagina 33).

Vraag 174

Wat is de beoogde datum voor inwerkingtreding van de Wet toezeggingen pensioenonderwerpen?

Antwoord 174

Het wetsvoorstel toezeggingen pensioenonderwerpen is nu in voorbereiding bij het ministerie van SZW. De verwachting is dat dit wetsvoorstel dit najaar aangeboden kan worden aan de Raad van State en in het eerste kwartaal van 2026 aangeboden kan worden bij de Tweede Kamer. Afhankelijk van de parlementaire behandeling is de verwachte inwerkingtredingsdatum van het wetsvoorstel 1 januari 2027.

Vraag 175

Worden er nog toezeggingen van de huidige Kamerperiode meegenomen in de Wet toezeggingen pensioenonderwerpen? Zo ja, welke?

Antwoord 175

Bij de behandeling van de Wet toekomst pensioenen (Wtp) in de Eerste Kamer is een aantal toezeggingen gedaan. Het wetsvoorstel toezeggingen pensioenonderwerpen geeft hier uitvoering aan. Er is toegezegd de vrijwillige voortzetting van het wezenpensioen mogelijk te maken en het kindbegrip te uniformeren. Het wetsvoorstel bevat daarnaast een verruiming van het overgangsrecht voor premievrije voortzetting van pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid, voor zowel gesloten fondsen als verzekeraars. Vanuit de huidige Kamerperiode loopt een wijziging van de regels omtrent gelijke aanpassingen in de flexibele premieovereenkomst mee in dit wetsvoorstel.

Vraag 176

Hoe groot is de loonkloof tussen autochtonen en allochtonen in 2025?

Antwoord 176

De gehanteerde definitie van de loonkloof is het verschil in gemiddeld brutoloon tussen werknemers met een migratieachtergrond in vergelijking met werknemers zonder migratieachtergrond, zonder dat daarbij wordt gecorrigeerd voor leeftijd, bedrijfstak of opleidingsniveau (Rapportage Inclusieve Arbeidsmarkt 2025, CBS).Over 2025 zijn nog geen gegevens bekend. Volgens de Rapportage Inclusieve Arbeidsmarkt van het CBS was het uurloon van mensen waarvan de ouders buiten Europa zijn geboren (tweede generatie) in 2023 gemiddeld 10,2 procent lager dan dat van mensen waarvan zowel zijzelf als hun ouders in Nederland zijn geboren. Voor werknemers met een migratieachtergrond buiten Europa (eerste generatie) ligt het uurloon 8,5 procent lager.

Vraag 177

Hoeveel kost het om de AOW-leeftijd te verlagen naar 65 jaar?

Antwoord 177

Een verlaging van de AOW-leeftijd kost per saldo € 3,2 miljard in 2031 en structureel € 9,1 miljard per jaar vanaf 2060. De AOW-gerechtigde leeftijd is tot en met 2030 vastgesteld waardoor een verlaging pas op zijn vroegst mogelijk is per 2031. Een verlaging van de AOW-leeftijd resulteert in hogere AOW-uitkeringslasten door een hoger aantal AOW-gerechtigden. Daarnaast is er een kleinere besparing op overige socialezekerheidsregelingen (zoals de bijstand, WIA en WW). Deze regelingen lopen namelijk door tot de AOW-gerechtigde leeftijd en eindigen dus eerder bij een AOW-leeftijdsverlaging. De uitgaven lopen op richting de toekomst door de vergrijzing.

Indirecte budgettaire effecten op de belasting- en premie-inkomsten vanwege een lagere arbeidsparticipatie zijn niet meegenomen in deze berekening. Ook zijn de uitvoeringkosten niet meegenomen. Daarbij is het goed om te noemen dat er onder andere is gekozen voor verhoging van de AOW-leeftijd om de balans tussen werkenden en niet werkenden te verbeteren.

Vraag 178

Hoeveel kost het om de Regeling voor Vervroegde Uittreding (RVU) in te stellen voor zware beroepen na 40 jaar werk?

 

Antwoord 178

Het kabinet en sociale partners hebben afgesproken dat de RVU gericht en beheerst wordt ingezet voor mensen die door de zwaarte van hun werk niet gezond werkend hun pensioen kunnen bereiken. Wat zwaar werk is en wie er voor de RVU in aanmerking komen, wordt uiteindelijk bepaald door cao-partijen. Er is geen centrale definitie van zwaar werk of inzicht in hoe lang mensen zwaar werk hebben uitgevoerd. Daarom is het niet mogelijk om de kosten te ramen van een RVU voor mensen met 40 jaar zwaar werk. Wel is in het akkoord ‘Gezond naar het pensioen’ in 2024 afgesproken te onderzoeken of de gerichtheid en beheersbaarheid van RVU kan worden geborgd via (fiscale) wetgeving.


  1. Eigen berekening op basis van data uit verschillende bronnen: Eurostat, OESO, the Federal Reserve Bank of St. Louis, Government of Canada en nippon.com.↩︎

  2. Denemarken, Finland, Italië, Oostenrijk en Zweden zijn niet in de tabel opgenomen omdat ze de afgelopen 10 jaar geen wettelijk minimumloon hebben toegepast. In deze landen spreken de sociale partners de laagste beloning in sectorale cao's af.↩︎

  3. De berekening maakt gebruik van het federale minimumuurloon. Canadese staten mogen minimumuurlonen vastleggen die hoger liggen dan het federale minimumuurloon. In 2025 was het federale minimumloon CAD 17,75 per uur, waarbij het hoogste minimumloon in de provincie Nunavut werd betaald (CAD 19,75).↩︎

  4. Cyprus heeft per januari 2023 een wettelijk minimumloon ingevoerd (€ 940 per maand). In januari 2024 werd een stijging naar € 1.000 per maand doorgevoerd, die sindsdien ongewijzigd is gebleven; dat is een stijging van 6%.↩︎

  5. De berekening maakt gebruik van het federale minimumuurloon, dat sinds juli 2009 ongewijzigd op USD 7,25 per uur is gebleven. Amerikaanse staten mogen minimumuurlonen vastleggen die hoger liggen dan het federale minimumuurloon. Zie voor meer details per staat: https://www.dol.gov/agencies/whd/minimum-wage/state. Zowel in 2015 als in 2025 kende District of Columbia het hoogste minimumuurloon, die in deze periode van USD 9,50 naar USD 17,50 per uur steeg. Sommige Amerikaanse staten wijken niet van het federale uurtarief af, waaronder New Hampshire, Pennsylvania en Texas.↩︎

  6. Rapportage Cao-afspraken 2025, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, p. 61.↩︎

  7. CBS Statline↩︎

  8. Sociaal Minimum - Beschrijvende Analyse voor Vijf Europese Landen↩︎

  9. Artikel 4(1)(m) ESF+ verordening↩︎

  10. In het tweede kwartaal van 2024 hadden 9,8 miljoen (seizoen gecorrigeerd) mensen betaald werk. Dat is 73,4 procent van de bevolking van 15 tot 75 jaar. 4,7 miljoen mensen werkten in deeltijd: minder dan 35 uur per week. CBS Dashboard ‘Deeltijd’ en ‘Werkenden’.↩︎

  11. Zie ook de antwoorden over vragen naar de marginale druk.↩︎

  12. Nieuwe meetmethode CBS, SCP en Nibud brengt armoede scherper in beeld | Nieuwsbericht | Sociaal en Cultureel Planbureau↩︎

  13. https://ec.europa.eu/eurostat/statistics-explained/index.php?title=Glossary:At-risk-of-poverty_rate↩︎

  14. https://ec.europa.eu/eurostat/statistics-explained/index.php?title=Glossary:At_risk_of_poverty_or_social_exclusion_(AROPE)↩︎

  15. https://ec.europa.eu/eurostat/databrowser/view/ilc_peps01n__custom_18356698/default/table↩︎

  16. https://ec.europa.eu/eurostat/databrowser/view/tessi190/default/bar?lang=en↩︎

  17. https://eur-lex.europa.eu/legal-content/EN/TXT/?uri=COM%3A2021%3A102%3AFIN&qid=1614928358298" \l "PP1Contents↩︎

  18. Dit is het overzicht van 16 juni 2022 van de Europese Commissie, de doelen waren op dat moment nog onder voorbehoud. De Nederlandse streefdoelen zijn in lijn met de uiteindelijke doelen die zijn ingediend bij de Europese Commissie.↩︎

  19. https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32021H100↩︎

  20. De nieuwe methode om armoede in Nederland te meten | CBS↩︎

  21. De energierekening januari 2025 | CBS↩︎

  22. Huishoudens nu | CBS↩︎

  23. https://www.missoc.org/missoc-database/comparative-tables/↩︎

  24. https://www.eurofound.europa.eu/en/publications/all/social-protection-20-unemployment-and-minimum-income-benefits in het bijzonder Tabel 3 (blz. 34-36).↩︎

  25. In enkele landen bestaat onder voorwaarden de mogelijkheid tot aanvullende verlenging.↩︎

  26. https://www.afm.nl/nl-nl/sector/actueel/2025/mei/sb-sector-in-beeld-pensioenen (p.16).↩︎

  27. Zie Ontwerpbegroting Nederland 2026 | Publicatie | Rijksoverheid.nl↩︎

  28. De verhoging per 1 januari 2023 bedroeg in totaal 10,15%. Deze stijging bestond uit een beleidsmatige verhoging van 8,05 procentpunt en een reguliere indexatie van 2,1 procentpunt.↩︎

  29. Stand van zaken publiek energiefonds en motie van het lid Timmermans c.s. over vaart maken met de inrichting van een Publiek Energiefonds | Tweede Kamer der Staten-Generaal↩︎

  30. NVVK Jaarverslag 2024. Wanneer het gaat over alleen particulieren betreft het bedrag € 39.079 en alleen ondernemers: € 79.333.↩︎

  31. Dit betreft de verwachte uitgaven in prijspeil 2025. In de praktijk zal dit bedrag jaarlijks worden aangepast aan de loon- en prijsontwikkeling.↩︎