Verslag van een schriftelijk overleg over de Geannoteerde Agenda Formele Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid van 1 december 2025 (Kamerstuk 21501-31-806)
Raad voor de Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken
Verslag van een schriftelijk overleg
Nummer: 2025D48092, datum: 2025-11-25, bijgewerkt: 2025-11-25 14:14, versie: 1
Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: E. van der Burg, voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid (VVD)
- Mede ondertekenaar: E.E. van den Broek, adjunct-griffier
- Beslisnota bij Verslag van een schriftelijk overleg over de Geannoteerde Agenda Formele Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid van 1 december 2025 (Kamerstuk 21501-31-806)
- Aanbiedingsbrief
Onderdeel van kamerstukdossier 21501 31-807 Raad voor de Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken.
Onderdeel van zaak 2025Z20414:
- Indiener: M.L.J. Paul, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid
- 2025-12-02 16:45: Procedurevergadering Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Procedurevergadering), vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Preview document (🔗 origineel)
Bijlage 1. Beantwoording Schriftelijk Overleg Formele Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid op 1 december 2025
Inhoudsopgave
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de stukken ten behoeve van de vergadering van de Raad voor Werkgelegenheid en Sociaal Beleid op 1 december 2025 aanstaande en het BNC-fiche ten aanzien van het Europees Sociaal Fonds. Met name over dat laatste hebben deze leden nog vragen.
De leden van de D66-fractie merken op dat in de vormgeving van het Europees Sociaal Fonds (ESF) binnen het voorstel voor Nationale en Regionale Partnerschap Plannen (NRPP) nadrukkelijk aandacht gevraagd wordt voor het partnerschapsprincipe. Deze leden wijzen op voldoende afstemming en samenwerking bij het uitwerken van deze plannen met lokale en provinciale medeoverheden. Zij voeren een groot deel van de taken op sociaal gebied uit, vooral na de decentralisatie van veel taken in het sociaal domein. Hun noden om mensen effectief te kunnen helpen zijn daarom van groot belang om de middelen effectief te besteden, zo stellen deze leden. Hoe verhoudt de betrokkenheid van medeoverheden bij het opstellen van de NRPP zich tot hun betrokkenheid bij het opstellen van het herstel- en veerkrachtplan (HVP)? Is de minister voornemens om deze betrokkenheid te versterken en zo ja, op welke wijze?
Het kabinet steunt het basisprincipe van het NRPP, dat gericht is op het partnerschapsbeginsel. Het kabinet wil hier ook actief vorm aan geven middels nauwe betrokkenheid van medeoverheden en andere (maatschappelijke) partners, in lijn met artikel 6 van het NRPP-voorstel en met de motie Paternotte.1
Omdat de onderhandelingen in Brussel op dit moment lopen en de definitieve vormgeving van het NRPP daarmee nog niet is vastgelegd, is het nog te vroeg om reeds gedetailleerde afspraken te maken met medeoverheden en andere partners. Wel wordt op dit moment verkend wat de voorgestelde vormgeving van het NRPP betekent voor de nationale organisatie van het proces. Hier worden geleerde lessen van het HVP in meegenomen.
De leden van de D66-fractie constateren dat uitgaven voor onderwijs volledig meetellen bij het bepalen van de 14% van de NRPP-uitgaven die verplicht besteed dient te worden aan sociale doelstellingen. Deze leden stellen dat onderwijs de motor is voor gelijke kansen in de samenleving en daarom van groot belang in het verwezenlijken van sociale doelstellingen. Welk deel van de huidige uitgaven van het ESF gaat op dit moment naar onderwijsgerelateerde uitgaven? Is de minister voornemens te onderzoeken in hoeverre meer ESF-middelen besteed kunnen worden aan onderwijsplannen die gericht zijn op het bevorderen van kansengelijkheid?
Het totaal beschikbare budget dat naar onderwijsinstellingen (vso-pro scholen) gaat in dit tijdvak (voor drie schooljaren, vanaf 1 augustus 2025 tot en met 31 juli 2028) bedraagt 30,5 miljoen. In de eerste twee tijdvakken (2022-2023 en 2023-2025) is er respectievelijk 15 en 30 miljoen beschikbaar gesteld. In totaal is dus ruim 75 miljoen voor deze programmaperiode beschikbaar gesteld voor onderwijs. Daarnaast worden o.a. middelen vrijgemaakt voor om- en bijscholing gedurende het werkzame leven.
Er is aandacht voor gelijkere kansen binnen de uitvoering van alle projecten onder het huidige ESF. Dit betreft een horizontale doelstelling onder de ESF+-verordening. Ook in het Commissievoorstel voor het NRPP komt gelijkere kansen terug als horizontale doelstelling, die moet worden meegenomen bij het opstellen van de nationale plannen.
De leden van de D66-fractie zien dat het kabinet nog steeds als doelstelling heeft om dakloosheid te beëindigen in 2030, maar dat we nog niet op koers liggen dat doel te halen. Is de minister het met voornoemde leden eens dat dak- en thuislozen een zeer kwetsbare doelgroep zijn die nog meer ondersteuning kunnen gebruiken? Is de minister bereid met medeoverheden een plan op te stellen hoe ESF-middelen kunnen bijdragen aan het verwezenlijken van het doel dat in 2030 iedereen een dak boven zijn of haar hoofd heeft?
Het kabinet is het ermee eens dat dak- en thuisloze mensen een zeer kwetsbare doelgroep betreft welke extra aandacht nodig heeft. Het Europees Sociaal Fonds heeft in het Meerjarig Financieel Kader (MFK) vanaf 2028 geen specifiek budget of programma, maar wordt onderdeel van de Nationale en Regionale Partnerschap Plannen (NRPPs). Het is op dit moment nog te vroeg om in te gaan op de specifieke invulling van het NRPP dat voor Nederland opgesteld zal worden. Conform het Commissievoorstel dienen de NRPP-plannen te worden opgesteld door de lidstaten, in samenspraak met medeoverheden. Op dit moment worden de vereisten uit het NRPP nader geanalyseerd en wordt bestudeerd op welke wijze het opstellen van de NRPP-plannen het best georganiseerd kan worden.
De leden van de D66-fractie merken op dat sinds de start van de huidige ESF-looptijd de personeelstekorten fors zijn toegenomen, met name in specifieke sectoren zoals de zorg, het onderwijs en techniek. Op welke manier is de minister voornemens om dit gegeven te verwerken in het nationale NRPP die voor Nederland opgesteld zal worden? En op welke manier is de minister voornemens om te zorgen dat dit gegeven ook meegewogen zal worden in de beoordeling van NRPP van andere landen? Is de minister het met deze leden eens dat het van belang is voor het concurrentievermogen van Europa als geheel dat alle landen zorgen voor strategisch arbeidsmarktbeleid voor essentiële sectoren, in lijn met het rapport-Draghi? Op welke manier zal de minister dit over het voetlicht brengen in discussies over deze verordening?
Het is op dit moment nog te vroeg om in te gaan op de specifieke invulling van het NRPP dat voor Nederland opgesteld zal worden. Om als Unie concurrerend te blijven, arbeidsmarkttekorten aan te pakken en om de grote transities waar te kunnen maken, zijn vaardigheden en de sociale inclusie van mensen van belang. Ook het rapport van Mario Draghi over de concurrentiekracht van de EU2 benoemt specifiek het belang van menselijk kapitaal als basisvoorwaarde voor het versterken van de EU-concurrentiepositie. Het kabinet vindt het positief dat deze inzet wordt gereflecteerd in het NRPP-voorstel, met een sterkere focus op vaardigheden, sociale inclusie en een goed functionerende arbeidsmarkt. Het kabinet zal er gedurende de onderhandelingen op inzetten dat deze versterkte focus niet verwatert en waar mogelijk verder versterkt wordt. Bovendien benadrukt het kabinet het belang van het investeren in mensen, om de transities te kunnen maken en het concurrentievermogen van de EU te versterken.
Het kabinet vindt het belangrijk dat lidstaten hervormingen implementeren die de economie van de lidstaten, en in het verlengde daarvan de EU als geheel, versterken. Uitkering van EU-middelen op basis van mijlpalen en doelstellingen, die ook betrekking hebben op hervormingen, kan hieraan een bijdrage leveren. Het kabinet ondersteunt dan ook de voorwaarde dat lidstaten in hun NRPP een significant deel van de uitdagingen die zijn vastgesteld in de relevante landspecifieke aanbevelingen in het Europees Semester moeten adresseren.
De leden van de D66-fractie constateren dat landspecifieke aanbevelingen een prominente rol zullen krijgen in het beoordelen van de NRPP. Een belangrijke recente landspecifieke aanbeveling voor Nederland is om bij- en omscholingsmogelijkheden voor iedereen te versterken via gericht en op maat gesneden arbeidsmarktbeleid. Op welke manier is de minister voornemens tegemoet te komen aan deze aanbeveling in het algemeen en specifiek in het nationale NRPP. Wil de minister in overweging nemen om bijvoorbeeld een persoonlijk leerbudget op te stellen, dat iedereen kan aanboren om tijdens het leven bij en om te scholen?
Het kabinet herkent zich in de betreffende aanbeveling3, die in lijn is met landspecifieke aanbevelingen (LSA’s) uit eerdere jaren. Voor een veerkrachtige en dynamische arbeidsmarkt is een goede match van vraag en aanbod van vaardigheden en arbeidskrachten van belang. Dit vergroot de productiviteit van onze economie, versterkt de positie, de bestaanszekerheid en de eigenwaarde van werkende Nederlanders en draagt bij aan de brede welvaart van ons land.
Het kabinet rapporteert in de Jaarlijkse Voortgangsrapportage4 (Annual Progress Report – APR) over de voortgang op het budgettair-structureel plan voor de middellange termijn. De APR gaat onder andere in op de voortgang op de investeringen en hervormingen die het kabinet heeft opgenomen in het budgettair-structureel plan in het kader van de LSA’s en de gemeenschappelijke prioriteiten van de Europese Unie.
Uw Kamer is eerder geïnformeerd over hoe het kabinet arbeidsmarktkrapte wil verminderen via de brede arbeidsmarktagenda.5 Dat doen we onder meer door de arbeidsmarktinfrastructuur te hervormen richting één werkcentrum per arbeidsmarktregio, waarin publieke en private organisaties samenwerken. Middels de hervorming krijgen werkzoekenden, werkenden en werkgevers betere ondersteuning op hun arbeidsmarkt- en scholingsgerelateerde vraagstukken. Ook stimuleert en ondersteunt het kabinet mensen om te werken aan hun blijvende inzetbaarheid op de arbeidsmarkt. Bijvoorbeeld via subsidies voor scholing in cruciale sectoren en sectorale ontwikkelpaden. Uw Kamer is eerder geïnformeerd over de beoogde verkenning naar hoe publieke en private LLO-middelen effectiever kunnen worden ingezet.6 Doel van deze verkenning is om te komen tot een ontwerp voor een toekomstbestendige infrastructuur die leren en ontwikkelen voor iedereen mogelijk maakt. Hierbij wordt ook overwogen om daar invulling aan te geven door middel van een persoonlijk budget. Het is aan een volgend kabinet om daar een besluit over te nemen.
Met betrekking tot het NRPP, verwelkomt het kabinet dat in de Commissievoorstellen voor het NRPP een verband wordt gelegd met de LSA’s uit het Europees Semester. Het is positief dat de Europese voorstellen voor het NRPP een sterke focus hebben op vaardigheden, sociale inclusie en een goed functionerende arbeidsmarkt. Het is op dit moment nog te vroeg om in te gaan op de specifieke invulling van het NRPP dat voor Nederland opgesteld zal worden.
De leden van de D66-fractie verwelkomen maatregelen die vanuit Europa worden genomen om te zorgen voor meer betaalbare woningen via het EU Affordable Housing Plan, zoals het herzien van staatssteunregels voor betaalbare, energiezuinige sociale huisvesting. Wat zijn de precieze verwachtingen van de minister over het plan dat verwacht wordt voor het einde van het jaar gepresenteerd te worden? Graag vernemen voornoemde leden op welke manier en op welke termijn de minister actie zal ondernemen om nieuwe regels toe te passen in de Nederlandse praktijk.
De Europese Commissie heeft aangekondigd het ‘European Affordable Housing Plan’ op 16 december te presenteren. Na publicatie zal het kabinet de voorstellen beoordelen en hierover een BNC-fiche opstellen, dat aan de Kamer wordt toegezonden conform de reguliere afspraken. Deze appreciatie vormt de basis voor verdere kabinetsinzet.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie
De leden van de PVV-fractie hebben met veel interesse kennisgenomen van de agenda van de Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid van 1 december. Deze leden hebben hierover een aantal vragen aan de minister.
De leden van de PVV-fractie vragen de minister of zij de mening deelt dat de aanstaande Europese Unie (EU) Talent Pool in de praktijk een “EU-Tinder voor arbeidsmigranten” zal worden, waarmee uitzendbureaus en malafide intermediairs uit andere lidstaten nog makkelijker goedkope arbeidskrachten uit derde landen naar Nederland kunnen halen.
In de Verordening zijn, mede op voorspraak van Nederland, enkele concrete waarborgen opgenomen die oneigenlijke detachering van derdelanderwerknemers moet tegengaan, en goed werkgeverschap en eerlijke werving moet bevorderen. Zo stelt de Verordening dat werving en plaatsing alleen gericht mag zijn op functies in de lidstaat waarin de werkgever gevestigd is en substantiële economische activiteiten verricht. Ook dient er sprake te zijn van een concrete vacature, alvorens een werkgever een werknemer uit een derde land kan werven. Elke lidstaat kan zelf bepalen welk type werkgever wordt toegelaten tot het platform. Daarnaast kunnen lidstaten individuele werkgevers uitsluiten van deelname aan het platform. Verder wordt expliciet genoemd dat de Detacheringsrichtlijn en de relevante jurisprudentie nageleefd dienen te worden, waaronder de voorwaarde van legale en gewoonlijke tewerkstelling in de zendende lidstaat.
Tegelijkertijd deel ik de zorgen van de PVV-fractie dat de EU-talentenpool kan leiden tot een grotere instroom van (kwetsbare) werkenden op de Nederlandse arbeidsmarkt. Het blijft op grond van de compromistekst mogelijk dat derdelanderwerknemers die via het online portaal worden gerekruteerd, na werving (vrijwel) onmiddellijk op grond van het vrij verkeer van diensten kunnen worden gedetacheerd naar een andere (niet-deelnemende) lidstaat. Het (vrijwel) onmiddellijk detacheren van derdelanderwerknemers naar een andere lidstaat is overigens een bestaande praktijk die zich ook los van de EU-talentpool voordoet. Daarom is het tegengaan van oneigenlijke detachering ook buiten de onderhandelingen over de EU-talentenpool een belangrijke prioriteit voor Nederland. Het kabinet zet actief in op een verheldering van het juridisch kader rond de detachering van derdelanderwerknemers en versterking van de Europese Arbeidsautoriteit.7
Mede gelet op de weging van de Nederlandse belangen op het vlak van het voorkomen van misstanden en oneigenlijke detachering van met name derdelanderwerknemers, maar ook op migratiesamenwerking en partnerschappen met landen van buiten de Unie, het krachtenveld en het uiteindelijke doel en reikwijdte van de Verordening, zal het kabinet zich onthouden van stemming. Daarbij merk ik graag op dat een onthouding van stemming de facto telt als tegenstem.
De leden van de PVV-fractie vragen hoe de minister kan verantwoorden dat de Europese Commissie voornemens is de nationale regels rond detachering verder te harmoniseren of zelfs af te schaffen, terwijl dit volgens deze leden grote risico’s oplevert voor arbeidsuitbuiting, sociale dumping en oneerlijke concurrentie voor Nederlandse werknemers.
Het werkprogramma van de Europese Commissie voor 2026 bevat geen nieuwe voorstellen die zien op het harmoniseren of afschaffen van de regels rond detachering. Wel heeft de Europese Commissie voor 2026 een Fair Labour Mobility Package voorgesteld. Mijn inzet is erop gericht dat dit pakket ook een initiatief zal omvatten voor de verduidelijking van het juridisch kader voor de detachering van derdelanderwerknemers, alsmede voorstellen bevat voor versterking van de Europese Arbeidsautoriteit.
De leden van de PVV-fractie vragen waarom de minister accepteert dat de EU zich steeds verder bemoeit met de Nederlandse woningmarkt, terwijl huisvesting volgens deze leden primair een nationale aangelegenheid is en moet blijven.
Het kabinet onderschrijft dat huisvesting in de eerste plaats een nationale verantwoordelijkheid is. De EU heeft geen bevoegdheid om nationaal woonbeleid over te nemen en dat moet ook zo blijven. Dit is ook de mening van veel andere lidstaten en dit uitgangspunt wordt bevestigd door de Europese Commissie. Tegelijkertijd ziet het kabinet meerwaarde in Europese samenwerking waar dit aanvullend en ondersteunend van aard is. Bijvoorbeeld bij het beter benutten van Europese financieringsinstrumenten en het uitwisselen van kennis en goede voorbeelden tussen lidstaten. Daarnaast raakt de woningbouw wel aan Europese wetgeving, zoals bijvoorbeeld regels over bouwveiligheid, natuurherstel en staatssteun. Mijn inzet op Europees niveau concentreert zich dan ook op het verminderen van beperkende regels en het creëren van meer ruimte voor de corporaties op de woningbouwmarkt.
Tot slot vragen de leden van de PVV-fractie of de minister kan garanderen dat eventuele EU-wijzigingen in de staatssteunregels niet zullen leiden tot Europese inmenging in de Nederlandse woningmarkt of tot druk vanuit Brussel om meer middenhuur met overheidssteun te realiseren.
De leden van de PVV-fractie stellen terecht dat dit een nationale aangelegenheid betreft. De concept wijziging die de Europese Commissie heeft geconsulteerd laat meer ruimte aan lidstaten dan nu het geval is. Er is dus zeker geen sprake van meer Europese inmenging, maar juist minder8. Het gaat daarnaast om extra ruimte, maar de regeling bevat geen verplichting.
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie constateren dat de onderhandelingen over de herziening van Verordening 883/2004 al lange tijd voortduren en dat Nederland herhaaldelijk zorgen heeft geuit over de voorgestelde verruiming van exportmogelijkheden in het werkloosheidshoofdstuk. Deze leden vragen hoe ver het kabinet bereid is te gaan om dit dossier tegen te houden indien de uiteindelijke uitkomst van de onderhandelingen niet in lijn blijkt te zijn met de Nederlandse inzet en belangen. Kan het kabinet uiteenzetten welke scenario’s zij daarbij voor ogen heeft en welke instrumenten Nederland nog kan inzetten?
Het is goed dat er Europese afspraken zijn over de coördinatie van sociale zekerheid. De Verordening is van groot belang voor werkgevers, werknemers en andere burgers. Denk bijvoorbeeld aan een Nederlands bedrijf dat een grote opdracht in het buitenland uitvoert, of aan iemand in de grensstreek die in een andere lidstaat werkt dan waar deze persoon woont. In dergelijke situaties is het essentieel dat iemand niet dubbel sociaal verzekerd is, of in geen van beide lidstaten. Tegelijkertijd klopt het dat Nederland kritisch staat tegenover de voorgestelde verruiming van exportmogelijkheden in het werkloosheidshoofdstuk, omdat dit activering naar werk en controles op de rechtmatigheid van de uitkering bemoeilijkt. Deze zorgen blijf ik actief onder de aandacht brengen in Brussel bij een zo breed mogelijke groep stakeholders.
Behalve de zorgen bij het werkloosheidshoofdstuk, hecht ik veel waarde aan het moderniseren van de Verordening. De arbeidsmarkt heeft de afgelopen jaren niet stilgestaan, bijvoorbeeld ten aanzien van ontwikkelingen als telewerk en flexibilisering. Ook neemt het aantal mensen dat te maken heeft met sociale zekerheidssystemen van verschillende lidstaten alleen maar toe. Dit zet druk op uitvoeringsorganisaties. Om deze redenen vind ik het van belang dat wordt bezien hoe de Verordening toekomstbestendig kan worden gemaakt. Nederland heeft eerder een non-paper opgesteld met ideeën waar een toekomstig voorstel aan kan voldoen en zal hiervoor aandacht blijven vragen.9
Wat betreft de onderhandelingen over het huidige herzieningsvoorstel kan ik het volgende toelichten. Op dit moment vinden er onder het Deense voorzitterschap geen onderhandelingen over het herzieningsvoorstel plaats. De verwachting is echter dat de onderhandelingen onder het komende Cypriotische voorzitterschap worden hervat. Onder Pools voorzitterschap is er reeds een Raadsmandaat vastgesteld, waarmee het Cypriotische voorzitterschap van de Raad de onderhandelingen met het Europees Parlement kan voeren (de zogenoemde trilogen). Het is mogelijk dat het in de trilogen met het Europees Parlement tot een onderhandelingsakkoord komt. Mocht dit het geval zijn, dan wordt een mogelijk onderhandelingsakkoord opnieuw ter besluitvorming aan de Raad en het Europees Parlement voorgelegd. Er is een gekwalificeerde meerderheid van lidstaten in de Raad nodig om in te stemmen met het bereikte onderhandelingsakkoord. Deze formele momenten, maar ook de gesprekken en afstemming achter de schermen, zijn gelegenheden om de Nederlandse belangen onder de aandacht te brengen. Daarbij probeer ik niet alleen samen te werken met gelijkgezinde lidstaten, maar juist zo breed mogelijk coalities te smeden. Het Verdrag biedt ten slotte de mogelijkheid om een eventueel akkoord door te verwijzen naar de Europese Raad van regeringsleiders, indien een akkoord afbreuk zou doen aan belangrijke aspecten van het socialezekerheidsstelsel. Nederland heeft in het verleden het standpunt ingenomen dat inzet van deze mogelijkheid niet proportioneel is, de uitkomst daarvan onzeker is, en inzet de bredere Nederlandse belangen kan schaden.
Ik zal de Kamer vanzelfsprekend informeren bij belangrijke ontwikkelingen.
De leden van de VVD-fractie verzoeken het kabinet toe te lichten hoe vaak Nederland in de afgelopen jaren gebruik heeft gemaakt van het Europees Globaliseringsfonds (EGF). Acht het kabinet het fonds succesvol in de Nederlandse context? Zijn er elementen van het instrument die volgens het kabinet verbeterd kunnen worden? Zo ja, welke?
Tijdens de huidige periode (vanaf 2021) heeft Nederland geen gebruikgemaakt van het Europees Globaliseringsfonds (EGF). In de periode 2014-2020 heeft Nederland drie keer gebruikgemaakt van het EGF. Het kabinet is van mening dat het in eerste instantie aan werkgevers en werknemers is, eventueel ondersteund door de nationale overheid, om werknemers die hun baan (dreigen te) verliezen te ondersteunen. Wel kan het EGF in sommige gevallen, mits de doelgroep duidelijk is afgebakend, als aanvulling dienen op deze bestaande instrumenten.
In het BNC-fiche over de herziening van het EGF is toegelicht dat het kabinet positief is over het eerder inzetten van instrumenten om werknemers te ondersteunen voordat baanverliezen plaatsvinden. Op deze manier kunnen werknemers doorgaans gemakkelijker aan een andere baan geholpen worden. Een dergelijke verbreding is voorgesteld door de Europese Commissie en betreft een verbetering.
De leden van de VVD-fractie vinden het belangrijk dat alle werknemers
gezond en veilig kunnen werken. Tegelijkertijd willen deze leden dat
regelgeving over gevaarlijke stoffen werkbaar blijft voor bedrijven,
waaronder het midden- en kleinbedrijf (mkb). Zij vragen daarom op welke
wijze het kabinet het bedrijfsleven, inclusief het mkb, heeft
geconsulteerd bij de bepaling van het Nederlandse standpunt. Wat was de
aard van de ontvangen input en hoe is deze betrokken bij de
uiteindelijke inzet?
Het mkb is via de Nederlandse werkgeversvertegenwoordiging betrokken bij de totstandkoming van de grenswaarden in de CMRD. In het ‘Advisory Committee for Safety and Health at Work’ (ACSH) bespreken overheden, werkgevers en werknemers uit de lidstaten voorstellen van de Commissie. Dit comité heeft een unaniem advies uitgebracht met betrekking tot de actualisatie van grenswaarden voor gevaarlijke stoffen voor CMRD6. De voorgestelde waarden zijn gebaseerd op de stand van de wetenschap en zijn haalbaar geacht door sociale partners op EU-niveau.
In het ACSH zijn dus zowel de Nederlandse overheid als werkgevers- en werknemersorganisaties, waaronder vertegenwoordigers van het mkb, betrokken geweest bij het opstellen van dit advies. De kabinetsinzet is in lijn met dit advies.
De leden van de VVD-fractie constateren dat dit dossier al geruime tijd geblokkeerd is door het ontbreken van unanimiteit. Deze leden vragen welke lidstaten op dit moment aangeven niet te kunnen instemmen met het voorstel en welke argumenten zij daarvoor aandragen. Is er zicht op een mogelijk compromis? Zo ja, hoe zou een dergelijk compromis eruit kunnen zien? Ten slotte vragen deze leden welke meerwaarde deze richtlijn concreet zou hebben voor Nederland, gelet op het feit dat discriminatie hier al verboden is en nationale wetten voorzien in de beoogde bescherming.
Ik kan helaas niet ingaan op posities van individuele lidstaten gezien de vertrouwelijkheid van de onderhandelingen. Na het niet bereiken van een algemene oriëntatie voor het Richtlijnvoorstel tijdens de Formele Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid van 19 juni 202510, heeft het Deense Voorzitterschap vanaf juli in diverse Raadswerkgroepen gepoogd te verkennen op welke manier een akkoord bereikt kon worden door aan de lidstaten te vragen welke verdere wijzigingen in de tekst nodig zijn. Dit heeft echter nog niet geleid tot aanpassing van de teksten. Daarom is niet eenduidig te zeggen hoe een compromis eruit zal moeten komen te zien.
Gezien Nederland reeds vrijwel alle bepalingen uit de Richtlijn heeft geïmplementeerd, worden voor Nederland geen verstrekkende gevolgen meer verwacht indien er een akkoord zou worden bereikt over de richtlijn in de huidige vorm. Tegelijkertijd gaan er een belangrijke signaalwerking en effect uit van aanname van deze richtlijn. De richtlijn helpt om discriminatie op grond van godsdienst of levensovertuiging, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid tegen te gaan. Het is daarom belangrijk dat ook alle andere EU-lidstaten aan de Richtlijn gehouden kunnen worden, zodat discriminatie in de gehele Unie wordt tegengegaan. Het kabinet is dan ook overtuigd van de toegevoegde waarde van dit Richtlijnvoorstel en blijft daarom oproepen tot spoedige aanname ervan.
De leden van de VVD-fractie onderschrijven het belang van vermindering van regeldruk en uitvoerbare regelgeving. Deze leden vragen daarom welke Europese regels op het terrein van sociale zaken en werkgelegenheid volgens het kabinet in aanmerking komen voor vereenvoudiging of mogelijk schrappen. Wordt hier actief op ingezet in Brussel? Is de Europese Commissie voornemens om binnen deze portefeuille eveneens aandacht te besteden aan het terugdringen van administratieve lasten en regeldruk? Tot slot vragen deze leden hoe het kabinet samenwerkt met andere lidstaten om dit onderwerp op de Europese agenda te zetten.
Europese regels op het terrein van sociale zaken en werkgelegenheid dienen effectief bij te dragen aan de bescherming van rechten. Tegelijkertijd zouden deze regels niet moeten leiden tot regeldruk voor bedrijven en nationale autoriteiten die niet in verhouding staan tot het doel. Het kabinet acht het dan ook van belang dat hier oog voor is gedurende de gehele wetgevingscyclus, inclusief de implementatiefase. Hier vraagt het kabinet in brede zin actief aandacht voor in EU-verband. Uw Kamer is over deze inzet geïnformeerd via de Kamerbrief over het ondernemingsklimaat, waaronder de nieuwe aanpak regeldruk voor ondernemers.11 Zo heeft Nederland er, samen met andere lidstaten, bij de Commissie op aangedrongen om alle bestaande regels systematisch tegen het licht te houden om waar mogelijk regeldruk te verminderen12. De Commissie heeft aangekondigd dit te gaan doen. In haar jaarlijkse voortgangsrapport over vereenvoudiging, implementatie en handhaving benoemt Uitvoerend vicepresident en Eurocommisaris Roxana Mînzatu dat zij tegen het einde van haar mandaat al haar beleid zal toetsen op relevantie, proportionaliteit en zal bezien of deze nog ‘fit for purpose’ is13. Dat verwelkom ik.
Het kabinet ziet verder mogelijkheden voor Europese digitaliseringsvoorstellen om regeldruk te verminderen. Zo kan de aangekondigde Europese Sociale Zekerheidspas (ESSPASS) bijdragen aan verbeterde dienstverlening aan EU-burgers en het vereenvoudigen van de internationale uitvoering en handhaving. Ook het initiatief voor een vrijwillig gezamenlijk elektronisch meldformulier voor grensoverschrijdende detacheringen (‘e-declaration’) kan bijdragen aan het verminderen van regeldruk. Namelijk door het creëren van één gecentraliseerd systeem voor grensoverschrijdende detacheringen. Op dit moment heeft elke lidstaat een eigen meldloket. Het kabinet steunt het doel van dit voorstel maar zet zich er ook in de triloogfase voor in dat het voorstel voldoende waarborgen bevat voor de bescherming van gedetacheerde werknemers. Het besluit of Nederland deelneemt aan het initiatief, volgt pas wanneer het voorstel definitief is. Verder wordt opgemerkt dat met betrekking tot de meldplicht voor grensoverschrijdende detacheringen wordt onderzocht of twee maatregelen uit Duitsland en Spanje – respectievelijk een risicogebaseerde aanpak en een vrijstelling voor kortdurende detacheringen – ook in Nederland kunnen bijdragen aan het verlagen van regeldruk. Deze maatregelen zijn eerder gepresenteerd in de Europese Single Market Enforcement Taskforce14.
Vragen en opmerkingen van de leden van de
GroenLinks-PvdA-fractie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie constateren dat het kabinet
zorgen heeft geuit over het risico op oneigenlijke detachering van
derdelanderwerknemers. Kan het kabinet uiteenzetten welke maatregelen
het bij voorkeur getroffen ziet om te waarborgen dat dergelijke
oneigenlijke detachering wordt voorkomen? Daarnaast vragen deze leden
ook aan het kabinet te bevestigen dat als deze waarborgen in het
uiteindelijke voorstel onvoldoende zijn geregeld, Nederland zich zal
onthouden van steun en dus niet vóór het voorstel zal
stemmen,
In de Verordening betreffende de oprichting van een EU-talentenpool zijn, mede op voorspraak van Nederland, enkele concrete waarborgen opgenomen die oneigenlijke detachering van derdelanderwerknemers moet voorkomen en goed werkgeverschap moet bevorderen. Zo stelt de Verordening dat werving en plaatsing alleen gericht mag zijn op functies in de lidstaat waarin de werkgever gevestigd is en substantiële economische activiteiten verricht. Ook dient er sprake te zijn van een concrete vacature alvorens een werkgever een werknemer uit een derde land kan werven. Elke lidstaat kan zelf bepalen welk type werkgever wordt toegelaten tot het platform. Daarnaast kunnen lidstaten individuele werkgevers uitsluiten van deelname aan het platform. Verder wordt expliciet genoemd dat de Detacheringsrichtlijn en de relevante jurisprudentie nageleefd dienen te worden, waaronder de voorwaarde van legale en gewoonlijke tewerkstelling in de zendende lidstaat.
Tegelijkertijd blijft op grond van de compromistekst mogelijk dat derdelanderwerknemers die via het online portaal worden gerekruteerd na werving (vrijwel) onmiddellijk op grond van het vrij verkeer van diensten kunnen worden gedetacheerd naar een andere (niet-deelnemende) lidstaat. Het (vrijwel) onmiddellijk detacheren van derdelanderwerknemers naar een andere lidstaat is overigens een bestaande praktijk die zich ook los van de EU-talentpool voordoet. Het kabinet heeft er daarom aanvullend op ingezet om additionele waarborgen op te nemen om de mogelijkheden tot oneigenlijke detachering van derdelanderwerknemers in de specifieke context van de EU-talentenpool tegen te gaan, en hiertoe verschillende voorstellen gedaan, waaronder het introduceren van een bepaalde werkperiode in de zendende lidstaat alvorens te kunnen worden gedetacheerd. Voor deze voorstellen bestond echter onvoldoende steun in het krachtenveld.
Gelet op de weging van de Nederlandse belangen op het vlak van het voorkomen van misstanden en oneigenlijke detachering van met name derdelanderwerknemers, migratiesamenwerking en partnerschappen met landen van buiten de Unie, het krachtenveld en het uiteindelijke doel en reikwijdte van de Verordening, zal het kabinet zich onthouden van stemming. Het kabinet zal bij de onthouding een stemverklaring afgeven, waarmee het kabinet aandacht wil vragen voor de benodigde verheldering van het juridisch kader rond de detachering van derdelanderwerknemers. Want ook buiten de onderhandelingen over de EU-talentenpool is het tegengaan van oneigenlijke detachering een belangrijke prioriteit voor Nederland. Het kabinet zet daarom actief in op een verheldering van het juridisch kader rond de detachering van derdelanderwerknemers en een betere handhaving door de Europese Arbeidsautoriteit.15
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat het kabinet aangeeft dat ook buiten de onderhandelingen over de EU-talentenpool het tegengaan van oneigenlijke detachering een belangrijke prioriteit voor Nederland is. Kan de minister aangeven op welke manier zij dit doen?
Ook buiten de onderhandelingen over de EU-talentenpool is het
tegengaan van oneigenlijke detachering een belangrijke prioriteit voor
het kabinet. Het kabinet zet actief in op een verduidelijking van het
juridisch kader rond de detachering van derdelanderwerknemers en een
betere handhaving door de Europese Arbeidsautoriteit. Het kabinet heeft
hiertoe o.a. het initiatief genomen voor een gezamenlijk position
paper.16
Bij diverse gelegenheden blijft het kabinet hiervoor in Europees verband
aandacht vragen. Zo heeft Nederland oktober jl. in Brussel een
bijeenkomst over eerlijke arbeidsmobiliteit georganiseerd waaraan op
hoog niveau werd deelgenomen door leden van de Europese Commissie en het
Europees Parlement en vertegenwoordigers van andere lidstaten.
Gezaghebbende sprekers hebben tijdens dat event gewezen op de toename
van het aantal gedetacheerde derdelanderwerknemers en de noodzaak om het
juridisch kader voor de detachering van derdelanderwerknemers te
verduidelijken. Ik blijf hier de komende tijd in Europees verband
aandacht voor vragen en zal daarin blijven optrekken met andere
lidstaten.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen, gelet op het aflopen van het huidig Meerjarig Financieel Kader (MFK) en het van start gaan van de onderhandelingen over het nieuwe MFK, waarin het Globaliseringsfonds niet is meegenomen, hoe het kabinet reflecteert op het risico dat de mogelijkheid tot voortzetting van dit fonds in het nieuwe MFK komt te vervallen. Kan het kabinet aangeven hoe hiermee rekening wordt gehouden in de Nederlandse positie richting de onderhandelingen over het volgend MFK?
Het kabinet zet in op een moderne en toekomstbestendige EU-begroting. In het voorstel van de Europese Commissie voor het Meerjarig Financieel Kader (MFK) komt het Europees Globaliseringsfonds (EGF) vanaf 2028 niet terug als op zichzelf staand fonds. Het kabinet onderschrijft het belang van inzet op vaardigheden voor een goed functionerende arbeidsmarkt in het nieuwe MFK. Daarom vindt het kabinet het positief dat het bevorderen van kwalitatieve werkgelegenheid en vaardigheden is opgenomen in de Commissievoorstellen voor het NRPP. Dit is in lijn met de doelstellingen van het huidige EGF.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of het klopt dat Nederland met de bestaande nationale grenswaarden meer bescherming aan werknemers biedt door scherpere geformuleerde grenswaarden dan de voorgestelde nieuwe Europese grenswaarden.
Nederland heeft voor een aantal stoffen andere grenswaarden dan de voorgestelde Europese grenswaarden. De voorgestelde Europese grenswaarden zijn gebaseerd op actuele wetenschappelijke inzichten. Nederland steunt deze Europese grenswaarden.
Voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen is de huidige Nederlandse grenswaarde van 0,00055 mg/m³ als benzo(a)pyreen hoger dan de voorgestelde Europese waarde. De meeste andere Europese landen hebben op dit moment nog geen grenswaarde voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen.
De huidige Nederlandse grenswaarde voor kobalt (0,02 mg/m³) komt overeen met de Europese overgangswaarde die de Commissie voorstelt voor de inhaleerbare fractie. Het Europese voorstel hanteert een strengere definitieve grenswaarde van 0,01 mg/m³ voor de inhaleerbare fractie en 0,0025 mg/m³ voor de respirabele fractie, met een overgangsperiode van 6 jaar waarin de huidige Nederlandse waarde (0,02 mg/m³) nog geldt. Dit betekent dat Nederland tijdens de overgangsfase al voldoet aan de Europese norm, maar na deze periode de strengere Europese waarde zal moeten implementeren.
Voor 1,4-dioxane heeft Nederland een grenswaarde van 20 mg/m³, de voorgestelde Europese grenswaarde ligt lager.
Voor lasrook is de Nederlandse grenswaarde vastgesteld op 1 mg/m³. De grenswaarde in Nederland is met name gebaseerd op de component fijnstof in lasrook. De Commissie heeft geconcludeerd dat het niet mogelijk is om te komen tot een eenduidige grenswaarde voor alle mogelijke vormen van lasrook. De Commissie stelt voor om lasrook als kankerverwekkend mengsel in bijlage I van de CMRD op te nemen. Het kabinet zal verder in overleg met sociale partners in Nederland onderzoeken of het voorstel van de Commissie gevolgen heeft voor de Nederlandse grenswaarde voor lasrook.
Voor isopreen heeft Nederland momenteel geen grenswaarde. Het kabinet steunt de opname van isopreen in het voorstel, omdat een Europese grenswaarde zorgt voor een gelijk speelveld en de administratieve lasten voor Nederlandse bedrijven verlaagt, die nu zelf een bedrijfsgrenswaarde moeten vaststellen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of het kabinet kan toezeggen dat het, waar Nederlandse normen scherper zijn dan de nieuwe Europese minimumwaarden, niet voornemens is om de nationale beschermingsniveaus te verlagen.
De voorgestelde Europese minimumnormen in de zesde wijziging van de EU-Richtlijn ten behoeve van grenswaarden voor gevaarlijke stoffen (CMRD6) zijn voor een groot deel strenger dan de huidige grenswaarden in Nederland. Nu de Commissie voorstelt lasrook als kankerverwekkend proces toe te voegen aan de bijlage van de CMRD, maar geen Europese grenswaarde voor lasrook vaststelt, zal het kabinet verder in overleg met sociale partners in Nederland onderzoeken of het voorstel van de Commissie gevolgen heeft voor de Nederlandse grenswaarde voor lasrook.
Voor een aantal stoffen biedt Nederland een vergelijkbaar of minder streng beschermingsniveau dan de voorgestelde Europese grenswaarden. De voorgestelde Europese grenswaarden zijn gebaseerd op actuele wetenschappelijke inzichten. Nederland steunt deze Europese grenswaarden, die deels strenger zijn dan de bestaande nationale grenswaarden. Voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen is de huidige Nederlandse grenswaarde hoger dan de voorgestelde Europese waarde. Voor kobalt komt de Nederlandse grenswaarde overeen met de Europese overgangswaarde. Voor 1,4-dioxane ligt de voorgestelde Europese grenswaarde lager dan de huidige Nederlandse grenswaarde. Voor isopreen heeft Nederland momenteel geen grenswaarde.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat het kabinet zegt de ambitie va de Europese commissie te steunen om de regeldruk te verminderen maar zonder het beschermingsniveau van werkenden te ondermijnen. Tegelijkertijd wordt er wel gesproken over het afschaffen en verzwakken van bijvoorbeeld de Anti-wegkijkwet en de doelstellingen van het Europees Sociaal Fonds+, wat allemaal wel raakt aan de arbeids- en socialezekerheidsrechten van werkenden. Hoe kijkt het kabinet hiernaar? Kan het kabinet toezeggen niet met implementatie van vereenvoudiging in te stemmen tot er voldoende waarborg is van de arbeids- en socialezekerheidsrechten van werkenden? Zo ja, wat verstaat dit kabinet onder voldoende waarborg? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat het uitgangspunt voor het kabinet is om regeldruk te verminderen, zonder de gerelateerde beleidsdoelstellingen en het beschermingsniveau van wetgeving te ondermijnen. Het kabinet beoordeelt elk nieuw voorstel langs dit uitgangspunt. Voor de beoordeling van het voorstel rondom de ‘Corporate Sustainability Due Diligence Directive’ en het ‘Europees Sociaal Fonds’ verwijs ik uw Kamer naar de daaraan gerelateerde Kamerstukken.17 In algemene zin geldt dat het kabinet bij ieder voorstel een gedegen belangenafweging maakt. Daarvoor is het van belang dat de impact van het betreffende wetgevingsvoorstel op bedrijven, burgers en uitvoeringsinstanties goed in beeld is.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of het kabinet bereid is om op impact assessments door de Europese Commissie aan te dringen die inzage geven in de potentiële gevolgen voor werknemers en de samenleving van de verschillende Omnibus dereguleringspakketten. Als de Europese Commissie weigert om impact assessments te maken, op welke wijze gaat het kabinet de Kamer dan zelf informeren over de impact die deze dereguleringspakketten op werknemersbescherming en op ons arbeidsmarktbeleid in Nederland gaat hebben?
Het kabinet vindt dat alle voorstellen van de Commissie moeten worden voorzien van een effectbeoordeling waarin de gevolgen voor alle relevante stakeholders, waaronder bedrijven werknemers en nationale autoriteiten, worden meegewogen. Het kabinet dringt er bij de Commissie op aan om voor elk voorstel een gedegen effectbeoordeling te maken. Wanneer een dergelijke effectbeoordeling ontbreekt dan zal het kabinet de gevolgen van de voorstellen zelf in kaart brengen. Uw Kamer zal hierover via de geëigende wegen worden geïnformeerd, zoals via BNC-fiches en de Geannoteerde Agenda voor de Europese Raad.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen hoe het kabinet kijkt naar de mogelijkheden om het Europees semester uit te breiden, bijvoorbeeld met data over ongelijkheid in bezit en rijkdom. En hoe kijkt het kabinet naar de mogelijkheden om het Europees semester uit te breiden, bijvoorbeeld met data om te analyseren hoe het gaat met de beginselen van de Europese Pijler van Sociale rechten?
Binnen het Europees Semester is er reeds veel data beschikbaar. Zo ziet het Sociaal Beschermingscomité (Social Protection Committee, SPC) toe op de sociale situatie en de beleidsontwikkelingen inzake sociale bescherming in de lidstaten. De bevindingen worden gepresenteerd in hun jaarlijks rapport.18
Het jaarlijks rapport van het SPC monitort de sociale situatie in de lidstaten, inclusief de voortgang op de EU- en nationale doelstellingen voor 2030, identificeert belangrijke structurele sociale uitdagingen waarmee individuele lidstaten worden geconfronteerd, en beoordeelt recente ontwikkelingen in het sociale domein. Het rapport dient als leidraad voor de voorbereidende werkzaamheden voor het Europees Semester.
Onderdeel van dit rapport is het ‘Social Protection Performance Monitor’ (SPPM), waarin sociale indicatoren worden gebruikt, zoals de materiële en sociale deprivatie, de inkomensverhouding, de uitgaven aan huisvesting en de at-risk-of poverty-or-social-exclusion (AROPE) indicator.
Daarnaast wordt ook in het Gezamenlijk Werkgelegenheidsrapport (Joint Employment Report, JER) gerapporteerd over de inkomensongelijkheid binnen de Europese Unie.
De Europese Commissie kan naar aanleiding van de analyses en rapporten landspecifieke aanbevelingen doen. Dit ziet ook toe op het thema sociale bescherming. De aanbevelingen van de Commissie zijn niet juridisch bindend.
Binnen de Europese Pijler van de sociale rechten bestaat al een monitorende functie, het zogenoemde ‘Sociale Scoreboard’. Dit Scoreboard is geïntegreerd in het Europees Semester en wordt ieder jaar geanalyseerd door de Europese Commissie in het Gezamenlijk Werkgelegenheidsrapport van de Commissie en de Raad (Joint Employment Report, JER). Aan de hand van zestien indicatoren toont het Sociale Scoreboard hoe lidstaten ervoor staan op het terrein van gelijke kansen en toegang tot de arbeidsmarkt, eerlijke werkomstandigheden, en sociale zekerheid en inclusie. Daarnaast zijn de drie EU-kerndoelen voor 2030 op het gebied van werkgelegenheid, deelname aan opleiding of training en de bestrijding van armoede, opgenomen in het JER.
Sinds 2024 bevat het JER ook een landenanalyse over sociale convergentie. Aan de hand van het Raamwerk voor Sociale Convergentie (Social Convergence Framework, SCF) wordt gekeken naar mogelijke risico’s ten aanzien van opwaartse sociale convergentie, waarbij ook gebruik wordt gemaakt van de gegevens uit het Sociale Scoreboard.
De Europese Commissie publiceert op 25 november 2025 het herfstpakket, waarin ook het voorstel voor het JER is opgenomen. Uw Kamer zal de overkoepelende kabinetsreactie op het herfstpakket einde van dit jaar ontvangen. Het JER wordt besproken tijdens de Formele Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid (WSB) in maart 2026. De kabinetsappreciatie van het JER wordt opgenomen in de Geannoteerde Agenda voor deze Raad.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of het kabinet kan toelichten hoe de planning voor de implementatie er nu uitziet, met het oog op de uitspraak van het Hof van vorige week met betrekking op de Europese richtlijn minimumloon waarmee elke twijfel over de rechtsgrond is weggenomen.
Momenteel wordt de Hof-uitspraak bestudeerd, waarbij ook wordt gekeken of de uitspraak consequenties heeft voor het implementatiewetsvoorstel. Ik zal de Eerste Kamer en Tweede Kamer op korte termijn informeren over het vervolgproces.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie constateren dat vakbonden aangeven dat niet alle in Nederland bestaande uitzonderingen op ons reguliere minimumloon voldoen aan alle vereisten die de richtlijn aan uitzonderingen stelt (non-discriminatie en evenredigheid, waaronder een legitiem doel omvattend), waardoor Nederland het risico loopt om deze EU-wet onjuist te implementeren. Is de minister bereid om naar deze punten te kijken met sociale partners, in het kader van de implementatie? Kan het kabinet daarnaast toelichten of zij voornemens is bij de verdere uitwerking van het implementatie en actieplan aan te sluiten bij het in de richtlijn opgenomen voorstel voor criteria, waaronder de veelgenoemde richtlijn van 60% van het mediane loon?
Tijdens het implementatietraject heeft uitgebreid overleg plaatsgevonden met de sociale partners. De uitspraak van het Hof geeft in mijn ogen geen aanleiding om de discussie over uitzonderingen te heropenen.19
In het implementatiewetsvoorstel is een delegatiegrondslag opgenomen waarin is geregeld dat in een ministeriële regeling indicatieve (niet-bindende) referentiewaarden worden vastgesteld. De Tweede Kamer is in het najaar van 2024 geïnformeerd over de beoogde invulling van deze ministeriële regeling.20
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie constateren dat de erkenning van mbo-diploma’s, zeker in de grensregio’s, een knelpunt blijft terwijl daar juist arbeidsmarkttekorten bestaan. Hoe kijkt het kabinet aan tegen deze aanhoudende problemen rond wederzijdse erkenning, en welke stappen zet het kabinet om de mobiliteit van vakmensen daadwerkelijk te verbeteren?
Het kabinet erkent dat mobiliteit in de grensregio’s een belangrijke bijdrage kan leveren aan het oplossen van arbeids- en vaardigheidstekorten. Er wordt al op verschillende manieren over de grenzen heen samengewerkt om mobiliteit te bevorderen. Zo stimuleert het Rijnland Instituut samenwerking tussen het beroepsonderwijs en het werkveld in Noord-Nederland en Noordwest-Duitsland, met als doel om euregionale competenties en binationale curricula te ontwikkelen. Een goed voorbeeld hiervan zijn de pilots in de Eems-Dollard grensregio met het MOVE-certificate, dat internationale waarde aan nationale diploma’s geeft door aanvullingen van vaktechnische onderdelen die aan de andere kant van de grens nodig zijn. Daarnaast kunnen mbo-instellingen en werkgevers bij de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) advies krijgen over de waarde van een buitenlands diploma. Ook kunnen mbo-gediplomeerden die in het buitenland willen werken een Europass Certificaatsupplement (CS) aanvragen via SBB. Dit is een korte en praktische beschrijving van een Nederlands mbo-diploma in het Nederlands, Engels of Duits. Het kabinet staat echter terughoudend tegenover automatische wederzijdse diplomaerkenning in het mbo, vanwege de vele verschillende systemen voor beroepsonderwijs. Diploma’s zijn niet één op één vergelijkbaar, ook niet met onze buurlanden. Daarom ziet het kabinet voor het mbo vooral toegevoegde waarde in het valideren en erkennen van specifieke vaardigheden.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat bij de behandeling van het agendapunt “Aanname opinie van het Werkgelegenheidscomité over het verbeteren van de reikwijdte en relevantie van datacollectie rond sociale dialoog op EU en nationaal niveau”, het kabinet aangeeft in te zetten op het beperkt houden van administratieve lasten. Kan het kabinet aangeven wat daarmee bedoeld wordt? En wat dit concreet betekent op het moment dat het kabinet zich ook tegelijkertijd inzet voor het verbeteren en versterken van datacollectie?
Het kabinet vindt het belangrijk om de monitoring te versterken en de dataverzameling rond de sociale dialoog in de EU te verbeteren. Daarbij acht het kabinet het wenselijk dat de lidstaten hierbij zoveel mogelijk kunnen aansluiten bij al bestaande rapportages, in plaats van het creëren van nieuwe mechanismen. Het CBS monitort het aantal vakbondsleden, houdt stakingscijfers bij en doet onderzoek naar de cao-dekkingsgraad.21 Daarnaast voert TNO diverse grootschalige enquêtes uit onder werknemers (NEA), werkgevers (WEA) en zelfstandigen (ZEA).22
Momenteel wordt gewerkt aan een onderhoud van het cao en avv-stelsel. Uw Kamer is op 15 oktober 2025 middels een Kamerbrief geïnformeerd over de stand van zaken.23 In deze Kamerbrief wordt onder andere een verdiepend onderzoek naar de cao-dekkingsgraad en de organisatiegraad van werkgevers aangekondigd en wordt gemeld cao-afspraken over toegang tot de werkvloer te monitoren. Op deze manier werkt Nederland aan het versterken en behouden van het cao-stelsel en voldoet hiermee ook aan zowel de implementatie van de richtlijn toereikende minimumlonen, als de raadsaanbeveling inzake de sociale dialoog.
Zowel de raadsaanbeveling als de opinie bevat handvaten die het mogelijk maken voor lidstaten om data te putten uit al bestaande mechanismen, waarbij Nederland gebruik kan maken van de maatregelen die genoemd staan in de verkenning.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie constateren dat er een investeringstekort van 800 miljard euro is om het woningtekort op te lossen in Europa. Hoe kijkt het kabinet naar de mogelijkheid om de Europese Investeringsbank meer competenties te geven om hier een rol in te spelen, door publiek en private investeringen aan te trekken? En wat zouden volgens het kabinet criteria moeten zijn om ervoor te zorgen dat private investeerders worden aangetrokken die niet enkel torenhoge winst willen maken?
Het kabinet heeft in het afgelopen jaar een aantal verkennende gesprekken gevoerd met de Europese Investeringsbank over een mogelijke bijdrage aan de financiering van private partijen voor de woningbouwopgave. Dit heeft tot op heden nog niet tot concrete voorstellen geleid. Het kabinet blijft in de gaten houden welke kansen hier liggen voor ondersteuning van het nationale beleid ten aanzien van de woningbouwopgave, aangezien private investeringen hard nodig zijn.
In de afgelopen jaren is wet- en regelgeving geïntroduceerd om huurders op de Nederlandse woningmarkt beter te beschermen, zoals de ‘Wet betaalbare huur’ en de ‘Wet goed verhuurderschap’. Het kabinet is van mening dat verhuurders die zich aan deze wetgeving houden een constructieve bijdrage kunnen leveren aan het functioneren van de huurmarkt.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie constateren dat het Europees Sociaal Fonds bijdraagt aan het behalen van de sociale 2030-doelen uit de Europese Pijler van Sociale Rechten. Hoe kijkt het kabinet naar de rol van dit fonds in het realiseren van deze doelen, en beschouwt het kabinet het wenselijk dat deze 2030-doelen ook in het nieuwe MFK verankerd blijven met de nodige financiële middelen?
De principes van de pijler zijn gericht op gelijke kansen op de arbeidsmarkt, fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden en sociale bescherming en inclusie. Ze dragen bij aan de totstandkoming van een diepere en eerlijkere interne markt. Een goed werkende en eerlijke interne markt voor personen, goederen, kapitaal en diensten is het belangrijkste middel van de EU om brede welvaart en banen te creëren, en is essentieel voor het concurrentievermogen van Nederland en de EU als geheel. Voor behoud en versterking van het draagvlak voor de interne markt, is het belangrijk dat iedereen de vruchten ervan kan plukken en niemand wordt achtergelaten.
Het kabinet zet in op een moderne en toekomstbestendige EU-begroting. Het Europees Sociaal Fonds heeft in het Meerjarig Financieel Kader (MFK) vanaf 2028 geen specifiek budget of programma, maar wordt onderdeel van de Nationale en Regionale Partnerschap Plannen (NRPPs). Het kabinet verwelkomt dat in de Commissievoorstellen een verband wordt gelegd tussen deze NRPPs en de landspecifieke aanbevelingen uit het Europees Semester. Hieronder vallen ook de aanbevelingen met betrekking tot de Europese Pijler van Sociale Rechten.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen in de jaarlijkse voortgangsrapportage24 dat het Europese sociale acquis positief uitwerkt voor werkenden, de samenleving en een gelijk speelveld. Onderschrijft de minister deze conclusie, en zal zij dit standpunt inbrengen tijdens de EPSCO-Raad?
Ik deel dat – waar gepast en waar EU-optreden concreet toegevoegde waarde heeft – actie nodig is op sociaal- en werkgelegenheidsterrein in het licht van de brede verscheidenheid aan uitdagingen waar de EU zich voor ziet gesteld25. Daarbij kan worden voortgebouwd op de recente inspanningen van de Unie om opwaartse sociaaleconomische convergentie en een gelijk speelveld te bevorderen, met de Europese Pijler voor Sociale Rechten als leidraad. Tegelijkertijd deel ik de conclusie van de voortgangsrapportage dat het goed is om gezien de noodzaak tot het versterken van het concurrentievermogen van de Unie, te voorkomen dat er ongerechtvaardigde lasten voor het bedrijfsleven uit Europese wet- en regelgeving voortvloeien. Het behouden van het sociale model van de EU en het versterken van het concurrentievermogen van de EU zijn immers elkaar versterkende doelstellingen die tegelijkertijd moeten worden nagestreefd. Dit standpunt zal ik uitdragen in het beleidsdebat tijdens de Raad over vereenvoudiging en regeldruk.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen hoe het kabinet de mogelijkheden beoordeelt waarop de EIB kan bijdragen aan een huizenmarkt waar sociale huisvesting, coöperaties en limited profitmodellen een rol spelen.
Het kabinet wil juridische en financiële belemmeringen voor coöperatieve woonvormen wegnemen en zo werken aan een derde sector. Om de belangrijkste belemmeringen weg te nemen heeft de Kamer gevraagd om een revolverend fonds op te zetten om wooncoöperaties te stimuleren. Er is hiervoor een subsidie verstrekt aan SVn van 60,6 miljoen. De verwachting is dat het fonds uiterlijk eind 2026 van start kan gaan. Dit nationale fonds heeft de komende jaren de prioriteit. Een evaluatie van dit fonds moet uitwijzen hoe het bijdraagt aan betere financiering van coöperatieve woonvormen. Daarna kan eventueel worden bezien of andere vormen van financiering zoals van de Europese Investeringsbank wenselijk zijn.
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de geannoteerde agenda en hebben daarbij enkele vragen.
De leden van de CDA-fractie merken op dat veel gemeenten en arbeidsmarktregio’s gebruik maken van financiering vanuit het Europees Sociaal Fonds om mensen met een kwetsbare arbeidsmarktpositie aan het werk te helpen en te houden (door middel van arbeidsmarktinfrastructuurinstrumenten). Deze leden lezen in het bijbehorende BNC-fiche dat de uitkomst van de onderhandelingen over het ESF 2028–2034 gevolgen kan hebben de uitvoering en financiering van toekomstige projecten. Deze leden vragen of de regering zich in gaat zetten om ervoor te zorgen dat ook in de toekomst arbeidsmarktregio’s en gemeenten kunnen putten uit financiering uit het ESF. Indien nee, kan de regering aangeven waarom dit geen onderdeel is van de inzet van de Nederlandse regering.
De ESF-middelen hebben in Nederland een belangrijke rol in het bevorderen van sociale inclusie en het versterken van vaardigheden die bijdragen aan de ontwikkeling van menselijk potentieel in alle arbeidsmarktregio’s. Het ESF is onderdeel van het cohesiebeleid van de Europese Unie. Het kabinet vindt dat het cohesiebeleid zich zo veel mogelijk dient te richten op regio’s die op sociaaleconomisch gebied achterblijven, door het bevorderen van economische, sociale en territoriale convergentie, maar dat het cohesiebeleid in principe beschikbaar moet blijven voor alle regio’s in de EU.
Het ESF wordt onder de commissievoorstellen onderdeel van het Nationale en Regionale Partnerschapsplan (NRPP). De NRPP’s dienen een geïntegreerde visie te bevatten op de uitdagingen en kansen binnen een lidstaat of regio en omvatten zowel investeringen als hervormingen. Het kabinet steunt het basisprincipe van het NRPP dat gericht is op het partnerschapsbeginsel en het kabinet wil hier ook actief vorm aan geven middels nauwe betrokkenheid van medeoverheden en andere (maatschappelijke) partners.
Het kabinet wil verder dat het cohesiebeleid zich meer focust op het versterken van het concurrentievermogen van de EU, waarbij rekening wordt gehouden met specifieke kenmerken en sterktes van regio’s. Inhoudelijk betekent dit een inzet op de drie transities: digitaal, sociaal (arbeidsmarkt) en groen, met onderzoek en innovatie (en de uitrol daarvan) als dwarsdoorsnijder. Om als Unie concurrerend te blijven, arbeidsmarkttekorten aan te pakken en om de grote transities waar te kunnen maken, zijn vaardigheden en de sociale inclusie van mensen immers van belang. Een voldoende en goed geschoolde beroepsbevolking, waar het ESF op inzet, is essentieel om de transities te kunnen waarmaken. Het kabinet vindt het positief dat deze inzet wordt gereflecteerd in de Europese voorstellen voor het NRPP. Het kabinet zal er gedurende de onderhandelingen op inzetten dat de versterkte focus op vaardigheden niet verwatert en waar mogelijk verder versterkt wordt.
De leden van de CDA-fractie hebben vernomen in de technische briefing van 20 november 2025 dat de NRPP-plannen samen met medeoverheden en andere betrokkenen worden opgesteld. Deze leden vragen op welke wijze dit georganiseerd wordt.
Het kabinet steunt het basisprincipe van het NRPP dat gericht is op het partnerschapsbeginsel en het kabinet wil hier ook actief vorm aan geven middels nauwe betrokkenheid van medeoverheden en andere (maatschappelijke) partners, in lijn met artikel 6 van het NRPP-voorstel en met de motie Paternotte.26
Omdat de onderhandelingen in Brussel op dit moment lopen en de definitieve vormgeving van het NRPP daarmee nog niet is vastgelegd, is het nog te vroeg om reeds gedetailleerde afspraken te maken met medeoverheden en andere partners. Wel wordt op dit moment verkend wat de voorgestelde vormgeving van het NRPP betekent voor de nationale organisatie van het proces.
De leden van de CDA-fractie maken zich zorgen over de veranderde verantwoordingssystematiek onder het ESF. De transitie van financiering gebaseerd op daadwerkelijk gemaakte kosten naar resultaatfinanciering. Dit betekent dat bijvoorbeeld gemeenten aan de lat staan voor co-financiering en bij toekenning men niet verzekerd is van daadwerkelijk middelen uit het fonds, omdat men daarvoor afhankelijk is van het al dan niet behalen van de doelen. Deze leden vragen of er overwogen wordt een landelijk vangnet op te richten om dit risico te ondervangen. Is dit de daadwerkelijke intentie van de regering en, indien ja, wanneer wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
Het ESF wordt in het commissievoorstel onder het Nationale en Regionale Partnerschapsplan (NRPP) geschoven. Uitbetaling onder het NRPP vindt plaats als de lidstaat kan aantonen dat bepaalde mijlpalen en doelstellingen zijn behaald. Dit is vergelijkbaar met de systematiek die wordt gehanteerd voor de Herstel en Veerkrachtfaciliteit (HVF), waarbij het belangrijk is om te benadrukken dat bij de HVF niet met een geharmoniseerde lijst van (output)indicatoren wordt gewerkt.
Het kabinet is in den brede voorstander van een meer resultaatgerichte financieringswijze waarbij de uitbetaling van middelen plaatsvindt op basis van vooraf afgesproken mijlpalen en doelstellingen in plaats van gemaakte kosten. Hiermee geeft de EU-begroting een financiële prikkel om beleidsdoelstellingen te behalen. Ook geeft deze financieringswijze in praktische zin de mogelijkheid om de uitbetalingen van EU-middelen afhankelijk te maken van structurele hervormingen.
Onderdeel van het Commissievoorstel is dat indien een betaling vanuit de Unie wordt opgeschort, bijvoorbeeld door het niet behalen van een mijlpaal of doelstelling of bij onvoldoende controles in het kader van het beschermen van de financiële belangen van de Unie, de lidstaten hun verplichting dienen na te komen om betalingen aan eindbegunstigden voort te zetten. Bij het opstellen van het plan, zullen er nadere afspraken worden gemaakt over de budgettaire risico’s.
De leden van de CDA-fractie hebben enkele vragen ten aanzien van het herzieningsvoorstel van de Europese Commissie over de coördinatie van Sociale Zekerheidssystemen. Deze leden vragen waar de regering verwacht dat een mogelijk compromis op uit zou kunnen komen en wat de gevolgen daarvan zijn voor Nederland. Hiernaast vragen deze leden ook hoe de regering aankijkt tegen het idee om het voorstel te splitsen in twee delen, ook wel 4+2 genoemd. Waarbij de twee hoofdstukken waar herhaaldelijk geen overeenkomst over gevonden kon worden, te weten de export van WW naar een ander land en prior notification van werkgever aan lidstaat van tewerkstelling bij detachering, zouden worden losgekoppeld van de overige vier hoofdstukken, teneinde in ieder geval de overige vier hoofdstukken aangenomen te krijgen.
Het herzieningsvoorstel is een zogenoemde pakketdeal met wijzigingen in zes onderdelen van de Verordening. De onderhandelingen liggen momenteel stil, maar naar verwachting worden de onderhandelingen hervat onder het komende Cypriotische voorzitterschap. De onderhandelingen beperken zich tot onderdelen uit de hoofdstukken waar nog geen consensus bereikt kon worden, namelijk het hoofdstuk over werkloosheidsuitkeringen en het hoofdstuk over toepasselijke wetgeving27. Er ligt momenteel geen nieuwe tekst op tafel, maar de richting van de voorstellen is duidelijk op basis van eerdere documenten van eerdere voorzitterschappen. Hieronder volgt een toelichting per onderdeel.
1. Werkloosheidsuitkeringen
De belangrijkste aanpassingen zijn:
a. Verlenging exporttermijn
Onder de huidige regels is export van WW-uitkeringen beperkt
mogelijk: een WW-gerechtigde moet in Nederland verblijven en mag
maximaal drie maanden met behoud van uitkering in een andere EU-lidstaat
naar werk zoeken. In de Raad en het EP is brede steun voor verlenging
van deze exporttermijn naar zes maanden. Hier wordt dus niet meer over
onderhandeld.
b. Verlegging verantwoordelijkheid naar werkland voor
werklozen die in een andere lidstaat wonen dan waar zij werkten
(‘grenswerkers’)
Voor grenswerkers, zoals grensarbeiders of seizoenarbeiders, gelden
bijzondere regels. Op dit moment ontvangen grensarbeiders bijvoorbeeld
een werkloosheidsuitkering uit het woonland. Ter compensatie betaalt het
werkland een vergoeding aan het woonland. In het herzieningsvoorstel
wordt deze systematiek gewijzigd: het werkland wordt verantwoordelijk
voor de betaling van de werkloosheidsuitkering aan grenswerkers. Daarbij
introduceert het herzieningsvoorstel wel een zogenoemde
affiliatieperiode ten behoeve van het werkland: de werknemer moet een
minimale periode in het werkland hebben gewerkt voordat dat werkland
bevoegd wordt voor de betaling van de WW-uitkering. Over de duur van
deze termijn wordt nog onderhandeld; in de afgelopen jaren varieerden de
voorstellen tussen drie en zes maanden. Het wordt voor migrerende
werknemers hiermee mogelijk om vanuit het woonland in het
werkland naar werk te zoeken. Hier is in de voorliggende
teksten geen maximale exporttermijn aan verbonden. De regels van het
werkland zoals sollicitatieverplichtingen blijven in dit geval van
toepassing.
Daarnaast wordt nog onderhandeld over een mogelijk langere exporttermijn
voor grenswerkers die ten minste 24 maanden in het werkland hebben
gewerkt en in het woonland naar werk willen zoeken.
2. Toepasselijke wetgeving
De herziening bevat ook een aantal wijzigingen die premieshoppen beogen tegen te gaan. Het belangrijkste voorbeeld is de codificatie en verlenging van de eis dat een werknemer voorafgaand aan detachering gedurende drie maanden onderworpen moet zijn geweest aan de socialezekerheidswetgeving van de zendende lidstaat, voordat hij tijdens de detachering in die lidstaat verzekerd kan blijven. Dit moet waarborgen dat er een daadwerkelijke band bestaat tussen de gedetacheerde werknemer en de lidstaat van waaruit hij wordt uitgezonden. Nederland is voorstander van deze aanpassing.
Een ander voorstel dat Nederland steunt, betreft de wijziging van de bepaling over het herstel van de toepasselijke wetgeving met terugwerkende kracht.
Over een aantal onderdelen in dit hoofdstuk wordt nog onderhandeld. Zo heeft het Europees Parlement voorgesteld om een systeem van ‘voorafgaande notificatie’ bij detachering in te stellen, zodat de ontvangende lidstaat beter kan handhaven. Naast verbetering van de handhaving, vindt Nederland het belangrijk om aandacht te hebben voor de administratieve lasten voor werkgevers.
3. Oplossingsrichting 4+2
Nederland heeft eerder ingezet op de zogenoemde 4+2-variant, met het idee dat het werk aan de overige hoofdstukken niet verloren zou gaan en rekening houdend met de ontstane impasse rond de laatste twee hoofdstukken: het hoofdstuk over werkloosheid en het hoofdstuk over toepasselijke wetgeving. Deze oplossingsrichting is ook in de eerste helft van 2024 actief verkend door het toenmalig Belgische voorzitterschap met actieve steun van Nederland. Dit idee bleek echter niet op voldoende steun te kunnen rekenen. Met name het Europees Parlement gaf aan de voorkeur te geven aan een totaalakkoord op alle onderdelen. Ook binnen de Raad heeft een groot aantal lidstaten aangegeven een akkoord te willen bereiken op het volledige pakket. In de onlangs verschenen brief van dertien lidstaten wordt opgeroepen een akkoord te bereiken op alle onderdelen. Daarom lijkt deze variant op dit moment niet aan de orde.
De leden van de CDA-fractie vragen naar de status van het voorstel van de Europese Commissie om het mandaat van de Europese Arbeidsauthoriteit (ELA) te herzien. Deze leden vragen ook wat de inzet van het kabinet is voor deze herziening.
Naar verwachting publiceert de Europese Commissie in het derde kwartaal van 2026 het Pakket voor eerlijke arbeidsmobiliteit. Onderdeel van dit pakket is naar verwachting een wetgevend voorstel ter versterking van de Europese Arbeidsautoriteit (ELA).
Het kabinet kijkt uit naar de publicatie van het pakket en onderstreept dat een sterke, effectieve ELA van belang is voor eerlijke arbeidsmobiliteit en het aanpakken van grensoverschrijdende misstanden. Op 10 januari 2024 is uw Kamer geïnformeerd over de Nederlandse prioriteiten voor de evaluatie van ELA.28 De inzet ziet toe op: een stevige verankering in het mandaat van de uitdagingen rond detachering van derdelanderwerknemers; het versterken van de informatiepositie van ELA; een proactieve rol door ELA bij het opzetten van gezamenlijke inspecties; en verbeterde informatievoorziening aan arbeidsmigranten in de landen van herkomst.
De Europese Commissie heeft op 26 mei 2025 haar eerste evaluatierapport van de ELA gepubliceerd.29 De evaluatie concludeert dat gerichte wijzigingen de ELA zouden kunnen versterken, zoals uitgebreidere bevoegdheden op het gebied van de rol van de ELA ten aanzien van onderdanen van derde landen, gegevensverwerking en betere samenwerking met de lidstaten, onder meer op het gebied van informatieverstrekking.
Na publicatie van het Pakket voor eerlijke arbeidsmobiliteit informeert het kabinet uw Kamer over haar positie middels het BNC-fiche, conform de staande afspraken over Europese informatievoorziening aan het parlement.
Kamerstuk 21 501-08, nr. 985↩︎
The future of European competitiveness: Report by Mario Draghi (2025), ISBN 978-92-68-22716-9↩︎
De landspecifieke aanbeveling (LSA) uit het Lentepakket van 2025 over bij- en omscholingsmogelijkheden luidt als volgt: ‘Uitgebreide maatregelen uitvoeren om tekorten aan arbeidskrachten en vaardigheden aan te pakken, onder meer door onderbenut arbeidspotentieel aan te boren, door de bij- en omscholingsmogelijkheden voor iedereen te versterken via gericht en op maat gesneden actief arbeidsmarktbeleid, en door mobiliteit naar sectoren met een hoge productiviteit en sectoren met betrekking tot maatschappelijke uitdagingen aan te moedigen’.↩︎
https://economy-finance.ec.europa.eu/document/download/73e6cf75-6334-45a4-9012-76cc6d549406_nl?filename=annual_progress_report-2025-netherlands_nl_1.pdf↩︎
Kamerstukken II, 2024/25, 29544, nr. 1260.↩︎
Kamerstukken II, 2024/25, 30 012, nr. 158.↩︎
Kamerstukken II, 2024/25, 29861, nr. 158, bijlage ‘Position Paper Posting of Third-Country Nationals’.↩︎
https://ec.europa.eu/commission/presscorner/detail/en/ip_25_2266.↩︎
Kamerstukken II, 2024/25, 29861, nr. 158, bijlage ‘Modernisation of Social Security Coordination in the EU’.↩︎
Kamerstukken II, 2024/25, 32 637, nr. 706.↩︎
https://commission.europa.eu/document/download/94b7b6dd-8401-4da1-90fe-05a39f2fc3d7_en?filename=2025-annual-progress-report-on-simplification-implementation-and-enforcement-dm_en_4.pdf&prefLang=nl↩︎
Kamerstukken II, 204/25, 29 861, nr.168↩︎
Kamerstukken II, 2024/25, 29861, nr. 158, bijlage ‘Position Paper Posting of Third-Country Nationals’.↩︎
Kamerstukken II, 2024/25, 29861, nr. 158, bijlage ‘Position Paper Posting of Third-Country Nationals’.↩︎
Kamerstukken II, 2024/25, 22112, nr. 4012, en Kamerstukken II, 2024/25, 22112, nr. 4152.↩︎
Social Protection Committee Annual Report 2025 data.consilium.europa.eu/doc/document/ST-13348-2025-ADD-1/en/pdf↩︎
https://www.eerstekamer.nl/brief_in/20250704/beantwoording_kamervragen/f=/vmovfjtlwr7j.pdf↩︎
https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2024/09/25/kamerbrief-ministeriele-regeling-ter-vaststelling-van-indicatieve-referentiewaarden-wettelijk-minimumloon↩︎
Vakbondslidmaatschap | CBS, Minder stakingen in 2024 | CBS en Werknemers naar soort CAO en SBI naar achtergrondkenmerken, 2010-2024 | CBS↩︎
Kamerstuk 29 544, nr. 1403↩︎
https://commission.europa.eu/document/download/2cccc264-4100-42ce-a97b-931af0d625d2_en?filename=COM_2025_871_1_EN.pdf↩︎
Kamerstukken II, 2023/24, 21501-31, nr. 732.↩︎
Kamerstukken II, 2024/25, 21 501-08, nr. 985.↩︎
De wijzigingen in de overige vier hoofdstukken waarover al brede overeenstemming bestaat, zien onder meer op nieuwe anticumulatieregels voor ouderschapsuitkeringen. Ouderschapsuitkeringen worden voortaan behandeld als een individueel recht. Deze regels pakken eerlijker uit voor de burger. Ook bevat het pakket afspraken over gegevensuitwisseling bij de export van uitkeringen. Deze afspraken beogen ’bulk-gegevensuitwisseling’ te vergemakkelijken en Nederland steunt deze afspraken. Daarnaast komt er een hoofdstuk over langdurige zorg. De Wet langdurige zorg (Wlz) valt nu al onder de verordening, maar er wordt met de toevoeging van dit nieuwe hoofdstuk een onderscheid gemaakt tussen ‘cure’ en ‘care’. Bij een eventueel akkoord wordt dit element later door de Europese Commissie en de lidstaten gezamenlijk nader uitgewerkt. Daartoe zal er een lijst worden opgesteld om vast te stellen wat onder de definitie van langdurige zorg gaat vallen en wat niet. Tot slot wordt jurisprudentie van het EU-Hof van Justitie over socialezekerheidsaanspraken van zogenoemde ‘niet-actieven’ gecodificeerd.↩︎
https://open.overheid.nl/documenten/92444fcf-870c-4224-8721-ddc0cdf01a86/file↩︎
European Labour Authority supports fair labour mobility in the EU - Employment, Social Affairs and Inclusion↩︎